| |
| |
| |
Rouke G. Broersma
Westland de Ambonezen over U
Op de hoek van onze straat sloeg ik linksaf en liep voor de openbare school langs in de richting van de christelijke school die er bijna net zo uitzag. Voor me uit ging een roodharige jongen met grote gele zomersproeten in zijn nek, die me deden denken aan roestvlekken op metaal. Terwijl ik hem passeerde, mompelde ik: ‘Openbare stinksigaren’, waarna ik gebukt doorrende, rechtsaf over het tegelpad naar onze school. Even later kwam hij overeind. Hij had een grote bonk klei in de hand die hij in mijn richting slingerde. De kluit schoot dicht langs mijn oor en spatte kapot tegen de blinde zijmuur. Ik wachtte niet op een volgend projectiel, maar snelde, nog steeds met voorovergebogen bovenlichaam, naar het schoolplein, dat ongeveer een meter lager lag dan het gebouw. Ik was de eerste. De speelplaats van de openbare school, evenals de onze omgeven door een hoog hekwerk met dik gaas en prikkeldraad, krioelde reeds van kinderen. Geluiden van stemmen en snelle voetstappen kaatsten heen en weer tussen de beide schoolgebouwen. Vier mannen en twee vrouwen wandelden naast elkaar tussen de leerlingen door. De buitenste twee onderwijzers liepen een paar passen voor de anderen uit, het gezicht naar het midden van de rij gewend, zodat ze het gesprek konden volgen, dat de hoofdonderwijzer voerde met de twee onderwijzeressen die hem flankeerden.
‘De slagorde der heidenen’ rukt op, dacht ik toen ze zich langzam in mijn richting bewogen. Ik ging achter een paar slordige struiken op mijn hurken zitten. Hoewel de lucht vrijwel wolkenloos was, droegen de zes volwassenen allen regenjassen.
Korte tijd later maakte de hoofdonderwijzer, een zware man met een rood en kaal hoofd, zich los uit de groep en begaf zich naar de ingang van het gebouw. Ik bukte me nog dieper, waar- | |
| |
door ik, zonder er aandacht aan te schenken, met mijn knieën in de schooltuin kwam te liggen. Onmiddellijk na de eerste schelle klanken van de schoolbel, laaide het rumoer hoog op om direkt daarna snel aan kracht te verliezen. Uit verschillende geluiden: bevelende stemmen, voetstappen, au-geroep en tenslotte geschuifel, maakte ik op dat men zich opstelde in rijen om naar binnen te gaan. Toen viel een labiele onvolkomen stilte en ik wist dat ik geen moment te verliezen had. Ik haalde diep adem en schreeuwde met jodelachtig overslaande stem, zoals mijn vrienden en ik deden wanneer we elkaar over grote afstanden iets wilden toeroepen:
‘Hoe-hoi, kale nee-heet, hoe-hoi’.
Mijn kreten werden met halfonderdrukt gelach beantwoord.
‘Hou je mond jullie’, hoorde ik iemand bevelen.
Tussen de struiken door kon ik zien dat de kale bovenmeester in mijn richting loerde. Zijn gezicht was vuurrood en hij had zijn lippen op elkaar geklemd. Ik schoof enige meters achteruit.
‘Vast iemand van de christelijke school meester’ deelde een jongen op huichelachtige toon mee. Ik herkende de stem van de Rooie.
Zeg dat wel, antwoordde de Kale, dat kun je van die......
De rest kon ik niet verstaan. Men begaf zich naar binnen. Een moment kwam de lust in me op nog eens ‘openbare stinksigaren’ te roepen, maar ik liet dit na, omdat ik begreep dat mijn woorden in het rumoer waarmee de openbaren hun school betraden, verloren zouden gaan. Toen een van de grootste jongens de deur had gesloten, stond ik op en keek om me heen. Dicht bij me bevond zich een troepje kinderen die naar mijn smerige knieën keken. Geen van hen zei iets. Ik nam aan dat ze onder de indruk waren van het gebeurde. Ik nam echter verder geen notitie van ze, omdat ze tot de lagere klassen behoorden. Ik klopte mijn kleren af en slenterde enige tijd langs de rand van het schoolplein heen en weer waarbij ik voortdurend uitkeek naar klasgenoten.
‘Waar blijven ze toch?’ vroeg ik me herhaaldelijk af. De kleine speelplaats begon vol te stromen en nog altijd zag ik geen van
| |
| |
mijn vrienden. Ik klom op een dikke betonnen paal die enigszins scheefgezakt was. Deze paal had dienst gedaan bij de vorige omheining die door een hoger hekwerk vervangen was, omdat we het schoolplein na schooltijd als voetbalterrein gebruikten. De twee scholen leken op te hoge kippehokken met schuinaflopend dak. Ze waren kort na de oorlog gebouwd met stenen uit het puin van de gebombardeerde binnenstad. Aan onze school was dit nog duidelijk te zien: sommige stenen waren grijsachtig van kleur, andere vertoonden witte kalkplekken of barsten en gaten, vermoedelijk ontstaan tijdens het afbikken.
De openbare school daarentegen was witgepleisterd en bezat evenmin zo'n belachelijk hoge schoorsteen als de onze, terwijl de tuin en het gazon er omheen beter werden onderhouden. Ik stelde dit laatste met grimmigheid vast.
Op dat moment zag ik een vreemde stoet naderen. Voorop liep de bovenmeester. Hij had grijs haar, dikke wenkbrauwen en hij sloeg met zijn slappe hoed als hij kwaad was. Daarachter volgden een aantal kleine, donkere vrouwen in helderwitte bloesjes en veelkleurige lange rokken die tot op de schoenen hingen, de jongens van mijn klas, de meester van klas vier, twee onderwijzeressen en daartussen een zwerm bruine kinderen in nieuwe kleren. Sommigen van de jongens waren groter dan ik en een lichte angst bekroop me toen ik opmerkte dat de jongens naast de meester van de vierde even groot als de bovenmeester leek. Zijn glanzend zwarte haar vertoonde een blauwe glans als het zonlicht erover viel. Hij keek me korte tijd aan, waarbij ik mijn adem inhield. Daarna wendde hij zijn blik af en volgde de anderen de school in.
Enkele klasgenoten kwamen naar me toe en vroegen me dreigend, waar ik was gebleven. Ik haalde mijn schouders op.
‘Je wist toch dat ze zouden komen?’
Ik antwoordde dat ik er niet aan gedacht had en voegde er na enige aarzeling aan toe:
‘Jullie hebben mij ook niet opgehaald toen ik voor de eerste dag naar deze rotschool ging’.
| |
| |
Ik trachtte de aandacht af te leiden door te vertellen wat me was overkomen. De anderen luisterden nauwelijks naar mijn verhaal. Telkens werd ik onderbroken door geschreeuw en wilde kreten. Een kleine gebrilde jongen sprak zijn bewondering uit voor de moed der Ambonezen. Wij hadden ze verrajen, vertelde hij.
‘1951 komst der Ambonezen in ons land’, riep ik op luide dreuntoon.
We begonnen te lachen. De Bril lachte niet mee.
‘Hou jij je grote bek maar dicht Westland, want reken erop dat die Ambonezen kunnen vechten. Er is er een bij van zeventien jaar.’
Hij wachtte even en vervolgde toen op een toon alsof hij iets voorlas uit een boek:
‘Jouw baasspelerij is spoedig ten einde’.
Ik wilde hem uitlachen, maar ik moest eerst een paar keer slikken.
‘Vuile trucjes natuurlijk’, zei ik toen minachtend.
Onmiddellijk na deze woorden loeide de schoolsirene. Ik haatte dat ding, omdat het de openbaren een reden te meer verschafte onze school voor gasfabriek uit te maken.
‘Westland, de Ambonezen over u’, siste de Bril me in het oor, terwijl we ons in de rij opstelden.
In de gang zag ik de Ambonezen opnieuw. Ze stonden dicht op elkaar gedrongen in het kamertje van de bovenmeester waarvan de deur openstond. De blote bruine voeten van de vrouwen staken in sandalen. Ik keek er met een licht gevoel van schaamte naar. Toen ik opzag, ontmoette ik voor de tweede keer de blik van de grootste jongen. Zijn gelaatskleur was iets lichter dan van de anderen. Hij grijnsde, waardoor hij eerder ouder dan jonger leek. Tot mijn voldoening meende ik in zijn ogen angst te bespeuren. Ik rilde en betrad het lokaal.
We zongen Kinderen van één Vader en ik voelde me bedroefd worden. Na het gebed vertelde de meester over de Ambonezen, die een moeilijke tijd achter de rug schenen te hebben. Ik luisterde aandachtig. Mijn ogen staken. Zo nu en dan moest ik slikken en ik dacht aan het vorige jaar toen de meester van de vijfde
| |
| |
voorlas uit Jaap Holm. Ik haatte dat boek, omdat het zoveel passages bevatte, die me telkens dicht bij een huilbui brachten.
‘Alle mensen zijn voor God gelijk’, zei de meester, ‘denk erom dat jullie die kinderen geen strobreed in de weg legt. Wie dat doet krijgt met mij te doen. Begrepen allemaal?’
‘Zou God dan kleurenblind zijn?’ dacht ik bij mezelf. Ik voelde mijn droefheid toenemen. Alle kracht scheen uit mijn spieren weg te vloeien.
‘Waarom zeg jij niets Westland?’ hoorde ik de meester zeggen. Zijn kleine, felle oogjes die me herinnerden aan het fret van onze buurman die stroopte, en zijn rooddooraderde wangen waren vlak boven me. Ik zweeg en bleef de man aankijken. Hij begon te hijgen. Als hij sprak, voelde ik vochtige spetters tegen mijn voorhoofd.
‘Westland, versta je me niet?’
Mijn krachten keerden gedeeltelijk terug en ik hervond de macht over mijn stem.
‘Jawel meester’, antwoordde ik fluisterend.
‘Heb je dan begrepen wat ik zei?’
Zijn woede nam weer toe.
‘Er mag er wel een naast me zitten’, antwoordde ik hardop.
Even leek het of de man me zou aanvliegen en ik hief mijn armen reeds afwerend op, maar hij bedwong zich en staarde me een tijdland zwijgend en nog nahijgend aan.
‘Je valt me mee jongen’, zei hij tenslotte.
Hij keerde zich om een verliet de klas. Kort daarop verscheen hij met drie jongens die hij aan ons voorstelde. De eerste was een kleine, tamelijk dikke jongen met een platte neus en dikke, ruwe lippen. Hij heette Maurits. De grootste, die mij een paar keer had aangekeken, heette Eduard en de derde, die tevens de oudste was, Frederik. Deze was ongeveer even groot als ik, schatte ik snel. Zijn bruinzwarte haar was dor als verweerd touw. Hij loensde wat. Het wit van zijn ogen was geel. Hij leek heel oud.
‘Jullie begrijpt, Maurits, Eduard en Frederik zijn ouder dan jullie. Zij kunnen dus niet alleen veel leren van jullie, maar ook anders- | |
| |
om. Aan de namen kun je dadelijk horen dat onze bruine vrienden veel van ons vorstenhuis en ons land houden. Nietwaar jongens?’ Bij deze laatste woorden wendde de meester zich tot de Ambonezen. De dikke sloeg zijn ogen neer en staarde naar zijn voeten. Daarop vestigde de meester zijn blik op Eduard en legde zelfs zijn hand op diens schouder. De schele scheen met zijn ogen de hand te volgen. Ik zag dat zijn kuitspieren zich spanden. Zijn tong bewoog snel heen en weer tussen zijn lippen, waarbij hij spuuggeluiden voortbracht alsof hij tabakskruimels uit zijn mond verwijderde.
‘Wat zeg jij Eduard?’ vervolgde de meester.
De aangesprokene glimlachte. Zijn ogen glansden. Hij wreef een paar maal met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd, zoals iemand die zweet afwist; hij antwoordde niet. Omdat ik vreesde te gaan huilen, boog ik me over mijn bank die bezaaid lag met kleine stukjes gum. Ik trachtte deze donkere restjes weg te blazen. Maar ik kon niet voorkomen dat er tranen in mijn ogen kwamen. Het bloed liep naar mijn hoofd en suisde in mijn oren. Ik trachtte aan iets anders te denken. Het enige waartoe ik in staat bleek, was het oproepen van Jaap Holm en zijn vader, die zwijgend, hand in hand door een donkere straat liepen, nagejouwd door een groep jongens.
Ik kwam pas tot mezelf toen ik Eduards bruine hand naast mijn witte zag liggen.
Hoewel we met de geschiedenis van David bezig waren, vertelde de meester de volgende dag over de Moorman van Candacé. Ik voelde me teleurgesteld en luisterde nauwelijks, terwijl ik voortdurend naar de handen van Eduard keek. Tot mijn verbazing waren deze aan de binnenkant niet bruin maar van een vaalachtig wit, waardoor zwarte lijnen liepen als de nerven van een herfstig blad. Hij droeg een platte zilveren ring waarin letters waren gegraveerd. Ze vormden een woord dat ik niet kon lezen.
Ik schrok toen de meester zweeg.
‘Jongens’, ging hij na enige tijd verder, ‘ik moet jullie iets naars
| |
| |
vertellen. Je begrijpt wel dat ik niet zomaar van David op de Moorman ben overgestapt. Ik heb namelijk gehoord dat een van onze vrienden, nee niet Eduard, Frederik of Maurits, maar de vader van Frederik, is uitgescholden.’
De klas zuchtte. De meester sloot zijn ogen en er trok een glimlach over zijn gezicht.
‘Ik ben blij dat jullie het erg vinden’, vervolgde hij.
Ik wierp een snelle blik op Eduard en konstateerde dat zijn wangen donkerder van kleur waren dan gewoonlijk. Ze kunnen dus ook blozen, stelde ik verbaasd vast.
‘De geschiedenis van vanmorgen heeft ons doen zien dat de Heiland het helemaal niet erg vindt als je niet blank bent’.
Hij knikte naar Frederik (deze zat op de bank naast de onze) die weer spuuggeluiden voortbracht. Met zijn ene oog keek hij naar de meester en met de andere naar buiten.
‘Pas op, laat ik nooit van jullie zoiets vernemen, jongens en meisjes’, riep de meester plotseling.
Diezelfde middag ging ik voor het eerst met Eduard mee naar diens huis. De Bril maakte aanstalten om ons te volgen. Hij droop echter af nadat ik een paar maal dreigend had omgekeken. Eduard merkte niets of hij deed zo. Hij had een conserveblikje gevonden dat hij telkens voor zich uittrapte. Ik volgde nauwlettend zijn bewegingen, omdat ik in hem een vermoedelijke aanwinst voor de straatvoetbalclub zag, waarvan ik aanvoerder was. Bij het winkelcentrum in de Zuringstraat vertraagden we onze pas. Ik wees Eduard de winkels en legde hem uit wat men er verkocht. Eduard bleef staan voor de Zaadhandel van Bouwman die ook dieren verhandelde. In de etalage liepen enkele goudhamsters rond.
‘Leuke diertjes, vind je niet?’ vroeg ik nadat we enige tijd hadden gekeken naar een dik exemplaar dat een cilinder van kippegaas in beweging bracht door tegen de ronde binnenwand van het vermaaktuig op te rennen.
‘Ha, daar hebben we Black and White’, hoorde ik iemand achter me roepen.
| |
| |
We draaiden ons tegelijk om. Voor ons stond een grote, dikke man met een roodlachend gezicht en een witte jas die bloedvlekken vertoonde. Hij hield een pakje sigaretten in de hand en stond wijdbeens naar ons te kijken. Hij lachte daverend. Voorbijgangers bleven staan en lachten mee.
‘Afijn jij hebt er weer wat klantjes bij, die lui fokken als konijnen’, zei een man die net van zijn fiets was gestapt en waarschijnlijk bij Bouwman moest zijn.
Ik greep Eduard bij de arm en trachtte hem mee te trekken. Hij duwde me weg zonder de slager uit het oog te verliezen.
‘Klanten? Klanten? Opvreters en poffers zijn het’, antwoordde deze.
Eduard stroopte zijn mouwen op en deed een stap vooruit.
‘Vuile dierenbeul’, riep ik de slager toe en zette het onmiddellijk op een lopen. Ik rende door tot de groentehandel op de hoek, waar ik omkeek. Eduard kwam langzaam op me toeslenteren, de handen in de zakken, de mouwen nog steeds opgestroopt, nagestaard door de slager die zweeg en toen plotseling in een bulderende lachbui uitbarstte. Hierop begonnen wat jongens ‘zwartkop’ te schreeuwen. Eduard zag me aan. Ik voelde dat ik een kleur kreeg. Met tegenzin volgde ik hem. We staken een brede verkeersweg over en bereikten het woonkamp dat bestond uit twee rijen barakken in de vorm van halve cilinders met daken van gegolfd plaatijzer. Uit de meeste schoorstenen steeg rook op. Toch was het warm weer. Ik dacht eraan hoe ik 's morgens een tien had gekregen op mijn rekenproefwerk en dat ik na het speelkwartier met Eduard boeken en schriften had mogen uitdelen. Maar deze gedachte kon me niet vrolijker stemmen. Ik vermeed Eduards blik toen hij me de barak aanwees waar hij woonde.
Op het gazon tussen de twee rijen huizen speelden wat kleine kinderen. Ze hielden daar mee op toen ze mij zagen. Eduard sloeg zijn arm om mijn schouders en voerde me mee naar zijn huis. Mijn ogen prikten.
De woning bezat geen gang. We stonden meteen in de kamer. In een rotan leunstoel dicht bij de salamanderkachel zat een
| |
| |
kleine vormeloze vrouw. Ze stond op, vroeg hoe ik heette, streelde mijn haar en wees me een houten keukenstoel aan. Op het kacheltje stond eten te koken. Het was benauwd in het vertrek en het rook er naar knoflook en scherpe kruiden. Eduard en zijn moeder begonnen een snel gesprek in hun vreemde taal. Van tijd tot tijd wierpen ze een blik op mij. De vrouw glimlachte aan een stuk. Toen het gesprek ten einde was, begon ze wat door de kamer te drentelen tussen de vele tweedehandse meubels, enkele zware kisten en twee geopende koffers. Het was niet duidelijk wat ze uitvoerde. Tenslotte begaf ze zich naar de pannetjes op de kachel. Ze tilde een deksel op, snoof een paar keer, waarna ze de deksel hoofdschuddend weer op de pan legde. Ze streek opnieuw door mijn haar.
‘Ik ge-loof jijj lie-we, bes-te jon-nen, zei ze’. ‘E-doe-ard vertelt van slager’.
Bij deze woorden schudde ze haar hoofd weer. Ik haalde diep adem en snoof daarbij een vreemde geur op, die me herinnerde aan een emmer met bebloede lappen die ik eens in onze badkamer had zien staan. Mijn oudere broer noemde de lappen beenbeschermers.
Eduard vroeg of ik limonade wilde. We dronken ieder twee glazen. Daarna begaven we ons naar buiten. Bij de uitgang van het kamp stond een groen geschilderde keet.
‘Wie woont daar?’ vroeg ik verveeld.
Eduard spuugde op de grond en mompelde iets van vuile rotzakken en slechte rijst. Ik keek door een van de raampjes en zag twee mannen met witte schorten voor. Ze roerden met grote houten lepels in een ketel. Omdat ik meende dat Eduard zich begon op te winden - hij begon snel te praten in die vreemde taal met de vele a- en o-klanken waarbij hij op zijn voorhoofd tikte - besloot ik me van de keet te verwijderen. Eduard slenterde achter me aan. Ik wilde naar huis, maar wist niets te zeggen om mijn vertrek te rechtvaardigen. Daarom tikte ik hem op zijn schouder en riep: ‘leste’. Eduard zag me vragend aan toen ik zijwaarts wegsprong en aanstalte maakte om verder weg te rennen. Ik vroeg me af of ik hem het spelletje moest uitleggen.
| |
| |
‘Ajuus’, riep ik zacht, alsof ik bang was dat Eduard mij kon horen. Hij draaide me de rug toe en wandelde naar zijn huis. Hij keek geen enkele keer achterom, hoewel ik een vurig gebed opzond: ‘Heer hij moet omkijken. Laat hem omkijken.’ Ik zag hem gespannen na. Toen hij in huis verdween, begon ik in mezelf te vloeken, daarna fluisterend en tenslotte hardop.
‘Verdomme, verdomme, verdomme.’
Aan de overkant van de straat stond de Rooie, zijn mond half open. Er liep een beetje kwijl uit. Zonder me te bedenken liep ik op hem af.
‘Kom mee naar de speeltuin Rooie’.
Daarna ging ik hem voorbij. Ik wist dat hij me zou volgen. Deze gedachte bezorgde me een licht gevoel van triomf, zonder echter mijn droefheid geheel weg te nemen.
Bij de speeltuin troffen we de Bril. De Rooie die steeds achter me had gelopen - ik schreef dit toe aan angst voor de kale bovenmeester wiens huis we passeerden - trad op de kleine jongen toe en begon hem met de schouder opzij te duwen. Ik genoot van zijn ogen die angstig heen en weer schoten achter de brilleglazen. Tenslotte rende hij weg.
De Rooie en ik bleven enige tijd in de speeltuin. We bekogelden de oppasser met steentjes, haakten kleine kinderen pootje en keken naar de onderbroekjes van schommelende meisjes. Daarna verliet ik de Rooie en liep langs de achterzijde van de beide scholen naar huis. Bij het witte gebouw bleef ik staan. Ik bukte me en vond na enig zoeken een gladde, tamelijk grote kiezelsteen. Ik mikte op een van de vele w.c.-raampjes. Ik sloot mijn ogen, gooide en wachtte op het rinkelen van glas. In plaats daarvan hoorde ik mijn steen tegen de muur ketsen en van daar op de tegels van het schoolplein terugstuiten. Hoewel ik vrijwel zeker was van het tegendeel, trachtte ik mezelf ervan te overtuigen dat de kleine donkere vlek midden op de witte muur, enkele decimeters onder het door mij beoogde doel, door mijn steen was veroorzaakt.
|
|