| |
| |
| |
P.H.H. Hawinkels
J. Alfred Prufrock's liefdeslied
Vertaling naar T.S. Eliot
S'io credessi che mia risposta fosse
a persona che mai tornasse al mondo,
questa fiamma staria senza più scosse.
Ma per ciò che giammai di questo fondo
non tornò vivo alcun, s'i'odo il vero,
senza tema d'infamia ti rispondo.
Kom, dan gaan we, jij en ik,
Als de avond langs de hemel ligt
Zoals een patiënt onder narcose op tafel, -
Dan gaan we, bepaalde halflege straten door, de
Binnensmondse toevluchtsoorden
Van nachten zonder slaap in rendez-vous-
Hotels en oesterbars met zaagmeel-vloer:
Straten die niet loslaten, als banaal gezwets
Met de verraderlijke opzet
Je op te schepen met een levensvraag.
Hoe die luidt? Och, vraag het niet, we
Gaan, - gaan samen op visite.
In de kamer lopen dames af en aan,
Ze hebben het over Titiaan.
De gele mist, die zijn rug tegen de ruiten wrijft,
De gele walm, die zijn snuit tegen de ruiten wrijft,
Likte de hoeken en gaten van de avond uit,
Treuzelde wat bij 't water, dat in de goot staan blijft,
Ving het roet op zijn rug, dat van schoorstenen valt,
Schoot over 't terras, waar opeens 'n afgrond gaapt,
Sprong, - en toen hij zag hoe zacht de nacht was voor oktober,
Rolde hij zich eenmaal rond het huis, en viel in slaap.
| |
| |
En werkelijk, tijd zal er zijn
Voor de gele walm, die zich de straat door windt
En zijn mg tegen de ruiten wrijft;
Tijd zal er zijn, tijd zal er zijn
Om een gezicht te zoeken bij gezichten die je vindt,
Tijd voor moord en creativiteit,
En tijd voor alle daden en dagen van handen, die omhoog
Gaan en waaruit dan een vraag op je schoteltje glijdt;
Tijd voor jou, en voor ons alle twee,
En dan nog tijd voor honderdvoudig geweifel,
Voor honderd visies en voor honderd twijfels,
Eer wij ons zetten aan de toast en thee.
In de kamer lopen dames af en aan,
Ze hebben het over Titiaan.
En werkelijk, tijd zal er zijn,
Voor gewetenvragen: ‘Durf ik het aan?’ en ‘Durf ik het aan?’
Tijd om terug, de trap weer af te gaan
Met door mijn haar de volle schedelmaan -
(Ik hoor ze al: ‘Zijn haar wordt ook al lelijk dun!’)
In mijn jacquet, mijn stijve boord tot aan mijn kaak,
Mijn das gedistingeerd, maar met 'n simpel speldje opgemaakt -
(Ik hoor ze al: ‘Maar z'n armen, z'n benen zijn zo dun!’)
In een oogwenk is er tijd
Voor beslissingen die 'n oogwenk in vergissingen doet verkeren.
Want ik ken ze, allemaal, ik ken ze -
Op soirées, en 's morgens en 's middags ben ik gekomen,
Ik heb mijn leven met koffielepeltjes de maat genomen:
Ik weet hoe stemmen kwijnend met een kwijnend drenzen
Onder de muziek door uit 'n vertrek wat verder komen.
Dus wat moet ík met energie?
| |
| |
En de ogen ken ik, allemaal, ik ken het -
Hoe die ogen je doorboren, je bevriezen in formules,
Hoe die formules je als 'n speld vast kunnen pinnen,
En als ik kronkelend tegen de muur gespeld zit,
De peukjes van m'n leven en streven uit te spuwen?
En hoe kom ik aan die energie?
En de armen ken ik, allemaal, ik ken ze -
Armen, blank en bloot, en met 'n precieuze band
(Maar onder de lamp dempt licht bruinig haar hun glans)
Is het de geur uit 'n avondtoilet
Wat me zo in gedachten zet?
Armen, over tafel, of die 'n shawl schikken naar hun wensen.
En hoe zou ik moeten beginnen?
Zeggen, dat ik in de schemer enge stegen door
Gegaan ben, en de rook heb nagekeken uit de pijpen
Van eenzame mannen, in hemdsmouwen leunend over 't kozijn?
Een stel voddige klauwen ware ik geweest,
Zich haastend over de bodem ener zwijgende zee.
De middag, de avond slaapt zo vredig!
Gepaaid, geaaid, gekalmeerd,
In slaap... vermoeid... of, hij simuleert,
Zoals hij hier naast jou en mij languit op de vloer ligt.
En ík moet, na de thee, de cake en de olijven,
De moed opbrengen om 't moment op de spits te drijven?
Maar, hoewel ik geweend heb en gevast, gebeden en geweend,
| |
| |
Hoewel ik mijn hoofd (reeds lichtelijk kaal) heb zien binnendragen op een schaal,
Een profeet, dat ben ik niet, - en er is weinig reden tot kabaal;
Het ogenblik mijner grootheid heb ik zien opflikkeren,
En ik heb de eeuwige Lakei m'n jas zien ophouden, en gniffelen,
En, kortom, ik was bevreesd.
En zou het 't waard geweest zijn, per slot,
Na al die kopjes, de marmelade en de thee,
Tussen het porcelein, de conversatie van ons twee,
Zou het de moeite waard geweest zijn, indien
Ik met 'n glimlach in deze mijn tanden had laten zien,
Als ik het heelal verfrommeld had tot een prop,
Om het in de richting te rollen van zo'n levensvraag,
Had ik gezegd: ‘Ik ben Lazarus, herrezen uit de dood,
En alles zal ik U zeggen, daartoe kwam ik weerom’ -
als, terwijl ze een kussen schikte achter haar hoofd,
Iemand zou zeggen: ‘Daar ging het mij niet om.
Daar ging het absoluut niet om.’
Nee! Ik ben geen Prins Hamlet, dat is ook mijn taak niet;
Dat is vazal te zijn, nog net geschikt om een ontwikkeling
Op gang te brengen, bron van een enkele verwikkeling,
De prins te adviseren; een inschikkelijke baas,
Dat zeker, vol eerbied, zeer prudent,
Diplomatiek, gedienstig en in de puntjes;
Hoogdravend, maar ook, enigszins, een tactloze vent;
Bij tijden, zeker, nogal klunzig, -
Bij tijden, haast de Dwaas.
De ouderdom komt... ouderdom...
Ik sla mijn pantalon van onder maar 'n paar maal om.
| |
| |
Moet er een scheiding van achter in mijn haar? Durf ik 'n perzik aan?
Ik trek een wit-flanellen pantalon aan, zal op het strand wandelen gaan.
Ik hoor de meerminnen zingen, allen tot elkaar.
Dat zij tegen mij gaan zingen, ik denk het niet.
Ik zag ze zeewaarts rijden op de golven,
Ze kamden het witte haar van de golven, achterovergeblazen
Als de wind het wit en zwart uit 't water komt blazen.
Wij hebben verwijld in de appartementen van de zee
Roestbruine slingers van wier hebben zee-meisjes ons omgedaan
Tot ons mensenstemmen wekken, wij vergaan.
|
|