| |
| |
| |
[Nummer 36]
Journaal
Scene IV
Vrij grote, ruime kamer. Bureau, bed, boekenkasten, affiches aan de muren alsmede levensgrote fotografische afbeeldingen van populaire sterren uit de wereld van de lichte muziek. (Klatergoud, klatergoud.) In een leunstoel tegen de muur tegenover die waartegen het eenpersoons ledikant staat, zit een meisje met een handwerkje. Ze heeft een veelzeggende vrouwenglimlach op het gelaat, die echter als de weerga verdwijnt wanneer plotseling de kamerdeur ruw openvliegt, zoals dat wel gebeurt door toedoen van onverwachte rukwinden terwijl roverhoofdelingen rond het landhuis sluipen. In de deuropening staat, met grote fonkelende ogen en verwaaid haar, een jongeman van ongeveer dezelfde leeftijd als het handwerkstertje. Hij heeft de armen met opgerolde mouwen (hemdsmouwen!) gekruist over de borst, en zwijgend doet hij enkele stappen de kamer in. Terwijl hij dreigend karbonkelend het bange meisje blijft fixeren komen vijf potige verhuizers achter hem aan de kamer binnen met een vleugelpiano, die zij met veel moeite opstellen. Dan verdwijnen zij, ongemanierd ginnegappend. Er komen zes muzikanten met lang haar (langharigen) en fantasierijke kleding binnen, die achter de jongeman electrische gitaren stemmen, geluidskasten aansluiten en een drumstel opbouwen. Dan neemt een der musici aan de vleugel plaats, en begint het zestal met zekere hand en met kennis van zaken een sterk ritmische melodie te spelen, waarbij er beweging vaart in de verontwaardigde jongeman. Hij wijst eisend naar het bed, en terwijl hij het meisje boos in de ogen blijft kijken, begint hij haar smalend toe te zingen: ‘What you say, girl? You see, what is wrong: you must be joking you have slept alone. But, the butler, the baker, the laughing cavalier, but, tell, me now, who's been sleeping here?’
P.H.H.H.
| |
Twee romanfiguren
Een Amsterdamse Jood, nerveus en geestig, die onophoudelijk moeite doet om nieuwe grapjes en steken te verzinnen op & over Limburgers, Tukkers, Katholieken, provincialen enzovoorts, terwijl hij een uitsmijter rosbief zit te eten.
Een dertigjarige, die het woord normaliter om de drie zinnen gebruikt, de klemtoon daarbij op de derde lettergreep legt, en het woord conspirerend intoneert.
P.H.H.H.
| |
| |
| |
Twee aforismen
Er zijn veel vrouwen, die niet alleen hun eìgen leven aan hun man opofferen, maar ook dat van hem zelf.
Het leven heeft geen zin: het heeft er geen nodig.
P.H.H.H.
| |
De moordenaars zijn onder ons
Tijdens de Vietnam-demonstratie op zaterdag 15 april reed een sportwagen, die op de Dam geparkeerd had gestaan, twee demonstranten aan. Een van hen was de echtgenote van de leider van de Vietnamactie, het Eerste-Kamerlid voor de P.S.P.O.M. Boetes. Het Parool, waar dit bericht aan ontleend is, vertelt dat de automobilist zich later bij het bureau Singel gemeld heeft met de verklaring, dat hij bang geweest was door de demonstranten te worden gemolesteerd. Het blad kon jammer genoeg niet berichten dat deze automobilist terstond in hechtenis werd genomen wegens poging tot moord, of, desnoods, doodslag. En toch is zijn uitval met zijn rode sportwagen een doodgewoon hoogtepunt in de openbare hysterie die alle non-conformisten, van Vietnam-betogers tot C.S.-jeugd en van provo's tot reguliere lifters in de verschrompelde hersenen van de Telegraaf-consument vogelvrij heeft gemaakt. Vogelvrij, omdat ze de zondebokken zijn, een weinig benijdenswaardige rol, die in een vorig stadium van de Europese geschiedenis een andere groep opgedrongen is. Iemand, die het gevoel heeft, dat Vietnam-betogers, op welke mensen alleen aan te merken is dat ze misschien iets te weekhartig en halfzacht zijn, hem zullen gaan molesteren, is niet alleen niet goed snik, hij is gevaarlijk. En van deze gevaarlijke idioten, slachtoffers van de malafide publiciteitscampagnes tégen alle mensen met een afwijkend levenspatroon en uiterlijk, lopen er veel & veel te veel rond. Ik persoonlijk kan verklaren, dat er tot nu toe tweemaal door een automobilist opzettelijk een aanslag op mijn leven gepleegd is: eenmaal toen ik in Amsterdam - ik had toen lang haar en een enigszins opzienbarende snor - overstak, toen een auto met duidelijk opvoeren van snelheid en omgooien van rijrichting, op mij afreed, en eenmaal in de buurt van Ede in Gelderland, toen ik - ik was bijna kaalgeknipt en gladgeschoren - de ongelooflijke onbeschoftheid bezat om te staan liften. Beide keren kon ik nog bijtijds opzijspringen,
maar ik ben bang, dat het ogenblik nog eens komt dat ik op zo'n moment in gedachten ben, en mijn nabestaanden naast begrafenisrekeningen ook nog een bekeuring zullen hebben te voldoen, mij posthuum opgelegd wegens verstoring van de openbare orde.
P.H.H.H.
| |
| |
| |
Garoeda
Het kan nooit kwaad om geruchten eens een enkele keer op hun waarheidsgehalte te toetsen, om ze, zoals men tegenwoordig in industriële en journalistieke kringen, én daarbuiten, pleegt uit te brengen met een zilvergrijze streep van ontegenzeggelijke triomf over het gebit, af & toe eens te checken. Checken. Zo vertelt men elkaar in den lande al zo lang ik leef dat er in onze Residentie zogenaamde Hagenezen wonen, mensen die de zogenaamde Haagse bluf in pacht hebben en personifiëren. (Haagse bluf mag men niet dan met een aanzienlijke kans op misverstanden vergelijken met bijvoorbeeld Leidse kak: het een kan de mens eten, het ander niet.) Die Hagenaars halen hun aardappels evenals hun maaltje steenkool in een vioolkist, beleggen hun brood met vetvrij papier, en zien met een onbeschrijfelijk maar uiterst hilariserend dédain neer op alles en iedereen wat en die niet uit Den Haag of Oost Inje komt. Zij zitten allemaal in De Witte, en als zij er niet zitten, doen zij alsof zij er net vandaan komen dan wel erheen op weg zijn. Zij zijn, kortom, ongelooflijk bekakt, relicten uit een burgerlijk en koloniaal tijdperk, dat elders nog uitsluitend voortbestaat op oude uithangschilden en in de leesboekjes voor het lager onderwijs. Bestaan deze Hagenezen nog? Ook nog in deze tijd, nu Den Haag, dat is algemeen bekend, de meest swingende stad van ons land geworden is, de beatstad bij uitstek, nu het straatgangsterdom er schijnt te floreren en het jeugdprobleem er keer op keer aanleiding geeft tot geprikkelde publicaties? Ik ben het eens gaan onderzoeken, en werkelijk, het is waar. Niet alleen vindt men in Den Haag langs allerlei zgn. deftige avenues en heerbanen statige herenhuizen waarin de meest onwaarschijnlijke instanties, waar geen sterveling ooit van gehoord heeft, zoals het Nederlands Instituut voor Internationale Samenwerking, de Europese Liga en de Nederlandse Bond van Baconfabrikanten,
gevestigd zijn, niet alleen staat er een huis, waarin Drs. W.K.N. Schmelzer zijn kantoor heeft, en dat desalniettemin niet bewaakt hoeft te worden, ook stikt het er inderdaad nog van de wandelende fossielen, die het kolonialistische tijdperk naar het zich laat aanzien niet dan met enige psychische inspanning overleefd hebben, en er in geen geval volledig afscheid van hebben kunnen nemen. Over alle straten bewegen zich moeizaam lijvige dames voort, wier omvang nog aanmerkelijk aangedikt wordt door de huid van talloze gesneuvelde langharige dieren, en die niet zelden geflankeerd worden door militante grijsaards met randloze brillen, dunne wandelstokjes en gekleed in afgedankte tropenkostuums, onder een stemmige overjas. Deze dames en heren schuifelen ófwel met vol- | |
| |
slagen nietsziende en nietszeggende blik wankel onder langs de hoge herenhuizen, ófwel zij beziten een bijzonder strijdvaardig karakter, dat zij vooral inzetten tegen eenieder die in hun ogen het statige gemeente-beeld ontsiert. In dat geval laten zij zich krakend neer op verwarmde terrassen, en staren niet zonder strijdlust naar het troittoir, om, telken kere als er een langharige, een in een spijkerpak geklede of een gewone artistiekeling langs het terras komt in ondergangsopmerkingen of in het gelach van de haat uit te barsten. Toen ik dit had vastgesteld, en nadat ik enkele kwartieren geboeid had zitten luisteren naar een Couperus-achtig zich voortslepende ruzie tussen twee authentieke oudjes achter mij op het terras (‘Jij moet niet praten. Jij bent dom, zeg ik je. Jij moet niets zeggen.’ ‘Maar opera's en operettes, dat is mooi. Die ene plaat... allemaal aria's. Geen koren. Van koren hou ik niet.’ ‘Jij moet niet praten, zeg ik. Je bent dom. Niets zeggen, hoor.’ Dit uitgebracht met met het accent van de kikker die pas heeft leren buikspreken, dat de voormalige toeans van hun ondergeschikten hebben overgenomen, en met een
zekere vergenoegdheid, die voortgekomen moet zijn uit de zekerheid dat dit onderwerp het eerste uur nog niet uitgeput zou zijn.) besloot ik nog dichter tot de stof door te dringen. Ik leende een twee meter lange bontsjaal, lichtkleurig en zeer lang van haar, en bond deze om mijn hals. Ik deed mijn colbertje open, zodat iedereen vrij zicht had op mijn opzienbarend overhemd, en ging op weg. Reeds na enkele stappen werd mijn moeite beloond. Over een zebrapad naderde een corpulente dame, in het bont als het Michelin-mannetje in de ringen, die zo gauw ze mij in de gaten kreeg tot mijn verbazing een enorme muil opensperde en vreselijk begon te schateren. Haar bek, groot en breed, en op een merkwaardige manier tussen twee kaken gebed, die, zoals bij het voorhistorisch monster dat een tussenvorm is tussen de krokodil en de hagedis en het nijlpaard, symmetrisch waren: de bovenkaak opgeluisterd met neusgaten en kraaloogjes, de onderkaak rustend in veel en vuil spek, haar bek bleek gevuld te zijn met enkele fors geproportioneerde donkergele tanden, de licht op en neer trilden tijdens haar gelach, waarbij zij, haar bontgeklede pens incluis, met mij meedraaide, terwijl ik haar passeerde en het zebrapad overstak. Eenmaal veilig op de stoep gekomen draaide ik me dapper om - inderdaad stond het wezen, midden op straat, openmonds mij na te schateren - en wees de dame met klem op de toestand van haar gebit. Het mocht niet baten. Ik liep zodoende wat treurig verder, totdat ik bij een authentieke tearoom aankwam, waar ik door de ruiten heen tal van uitgebluste Oud-In- | |
| |
dischgasten zag zitten, thee in zilveren serviesgoed voor hen op tafel, terwijl ze allemaal met perkamenten blik de straat op keken. Authentieke djongos waarden rond, een gebatikte tulband om de kop, een wit slaventenue om het bovenlichaam en een ebbenhouten sabel opzij. Maar niet alleen ik keek naar binnen, ook men keek naar buiten, en zag mij, met een bontkraag om de magere hals. En er
ontstond een kleine opschudding in de tearoom. Oude dametjes, gekreukeld van nekje en uitgehold van oogopslag, richtten zich met hun laatste krachten op uit hun leuning, en wierpen een lange, morele blik op mij. Oude heren sloegen zich van verbazing en verachting op de dijen, daarbij gebitten ontblotend en mondholtes openleggend, waarin en waartussendoor men tot op Bali kon kijken, en men stootte elkaar met kracht en de ellebogen in de zijen, de dijen en de rug. Heel de tearoom had na enkele seconden de blikken op mij gevestigd, en er speelde een sawah van minachting en haat, van verontwaardiging en onverbloemde angst en afschuw over al die crêpe wangen en voorhoofden. Een kwartet kolonialen, dat, nog verwonderlijk goed ter been, juist het etablissement verliet, bleef als één blok op het trottoir genageld staan, en één van hen riep mij toe: ‘Hé, heb jij je bontje om?’ Waarschijnlijk waren zij de laatsten die van de directie gevestigd te Soerabaja toestemming hadden gekregen de zaak te verlaten. De anderen, zo kwam het mij voor, zouden in hun armstoelen moeten blijven zitten, voorbijgangers aangapend tot zij in hun zetel hun laatste adem lieten ontsnappen als een scheet. Dan zouden zij, hun diepste wensen getrouw, door de djongos naar de keuken gedragen worden, en daar vlug en deskundig in het indisch eten worden verwerkt. Dan konden anderen hen tenminste nog opvreten, dan hadden die nog wat, voor zij hun laatste adem uitbliezen als een scheet, en zelf opgevreten worden door de laatsten, de allerlaatsten de hun schotels slikten, snakkend naar de laatste schotel, waar, voor het pikante en het kruidige èèn langharige in verwerkt zou zijn.
P.H.H.H.
| |
Deconfessionalisering en declericalisering
De Nijmeegse Universiteit heeft het probleem van haar confessionaliteit onder ogen gezien. De discussies waren hevig principieel. Ik zou mij liever op pragmatisch standpunt stellen: nog steeds komen grote aantallen studenten in Nijmegen studeren. Blijkbaar heeft Nijmegen iets eigens. Is er dan een specifiek katholieke wetenschapsbeoefening? Het is mij voldoende dat Nijmegen een eigen sfeer heeft waarbinnen discussies mogelijk zijn die elders niet gevoerd kùnnen worden: bijvoor- | |
| |
beeld over de confessionele grondslag. Laten we Nijmegen handhaven zoals alles wat een eigen gezicht vertoont, de Hindeloper volkskunst, de Dromedaris. Volgt uit hetzelfde argument het bestaansrecht van een katholieke politieke partij? Zolang er mensen zijn die er op stemmen.
Bij mijn weten heeft geen van de discussie-partners het vermoeden geuit dat veel verzet tegen de confessionaliteit een vermomd verzet is tegen het clericale karakter van Nijmegen. Daarvoor is de tijd nog niet rijp. Wij, Katholieken, staan zo open voor anders-denkenden dat we onze eigen confessionele structuur wel in discussie stellen, maar tevens staan we zo weinig open voor gelijk-denkenden dat we het clericalisme buiten schot houden. Een eerste bijdrage tot de verwetenschappelijking van de clericale problematiek zou moeten bestaan, dacht ik, in een fenomenologie van het paterdom. Daarbij zou duidelijk moeten worden dat paters ook onder seculieren en leken gevonden worden. En het centrale begrip zou hier het begrip plaatsvervanging moeten zijn: plaatsvervangende arbeid als die arbeid die men in de plaats stelt van het werk dat men zou moeten verrichten, plaatsvervangende affectiviteit als de affectiviteit die de personale liefde tussen man en vrouw moet vervangen, plaatsvervangend prestige waarin men onaantastbare grootheden poneert en aldus zichzelf beschermt tegen de noodzaak het eigen leven waar te maken.
H.B.
| |
Lias
1. Drie weken
De leden van de commissie zijn vergaderd ter bespreking van het rapport. Het is 1967. Twee weken geleden is het werk, dat 1966 is gedateerd, de leden toegezonden en vandaag zal de grote bespreking zijn. Een der leden vraagt nog twee weken tijd voor grondige bestudering, want het project waarover het rapport handelt is zo omvangrijk dat het toch wel niet nog dit jaar in uitvoering zal komen. Bovendien zijn de berekeningen gemaakt op het prijspeil van 1960. Toen was het rapport dus eigenlijk al klaar. En het heeft nog een jaar geduurd vooraleer het werd toegezonden aan de commissie. Mede in verband met het feit dat uitvoering van het project volgens de hoofddirecteur rond het jaar 2000 zal plaatsvinden vraagt een ander lid of deze bespreking dan wellicht drie in plaats van twee weken kan worden uitgesteld.
| |
2. Niks
Dit is een heel belangrijke kwestie. Het is goed dit op deze vergadering aan de orde te stellen. Er zullen zeker nog meer van deze punten zijn. Het zou niet juist zijn als daarover vóór de vastge- | |
| |
stelde datum geen gesprek zou zijn geweest. Want er zal dan toch een beslissing moeten vallen en het zal mede van dat gesprek afhangen hoe die beslissing zal zijn. Als 't ding er eenmaal staat is er niets meer aan te doen. Er moet een principe-besluit komen. Moet hier eigenlijk de directeur niet in gekend worden? Nee, 't is onzin om de directeur erbij te halen. Die weet toch van niks.
| |
3. De Onderwijzeres in mijn kind
Nu de formulieren in de mode zijn en je niet meer, zoals vroeger, buiten plenning kunt, richt ook het hoofd van de lagere school, waarheen over een half jaar mijn kleuter zal gaan, zich per formulier tot de potentiële ouders van de eerste-klas-kindertjes. Het is een katholieke school en de enige vraag die ik mis is eigenlijk die naar het inkomen van papa. Nu is de invuloefening ook slechts bedoeld om zich ‘een idee te kunnen vormen met hoeveel nieuwe leerlingen rekening gehouden moet worden’, maar op het foliovel worden beduidend meer inventarisatie-kansen benut, waarschijnlijk om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen, zoals dat dan heet.
De laatste vraag op het vel maakt alles weer goed. Na het bitse, onontkoombare, voor een fijnvoeler wellicht zelfs kwetsende van al die noodzakelijke zakelijke vragen met één bloot antwoord komt tenslotte de opbeurende, geruststellende en vooral pedagogische vraag, waaruit de permanente toewijding van het onderwijzend personeel duidelijk naar voren komt: ‘Is er mogelijk iets in Uw kind, waarmee de Onderwijzeres rekening dient te houden?’
Geslagen en beschaamd ga ik met het formulier naar een andere kamer om in eenzaamheid en in volledige eerlijkheid tegenover mijzelf en mijn kind, mij gedurende de rest van de avond te beraden over het antwoord. Mijn god, hoe had ik kunnen hopen de retoerenvelop nog vóór achten op de bus te doen! Aan welk een grove verwaarlozing heb ik mij tot heden schuldig gemaakt! Is er iets in Uw kind...? Natuurlijk is er wat in mijn kind, mijn eigen kind. Maar wat? En nog benauwender: zou ik dat op die anderhalve regel stippellijn kunnen krijgen? Het zweet breekt me uit.
Maar hoe ik ook pers en denk, ik kan niets vinden. Ten einde raad zet ik een streepje achter de vraag. Nu voel ik me nog bloter en beschaamder. Want dit zal ongetwijfeld de ergernis van de Onderwijzeres opwekken, omdat daaruit toch klaar blijkt dat de ouders van tegenwoordig totaal geen verantwoordelijkheidsgevoel meer hebben voor hun kinderen en alles maar op de school afschuiven.
| |
4. Groot
Als Mia Smelt een plaat aankondigt ‘voor de moeder van een gróót gezin’, dan hoor je in haar
| |
| |
stem het medelijden met de vrouw die er steeds maar onderdoor moet, het verwijt aan de brute man die van zijn grotere kracht profiteert en het kermen van zijn vrouw negeert, en daar tussendoor het zijige van ‘we praten er niet meer over’. En denk dan aan de derde persoon die er ook nog tussen heeft gezeten.
| |
5. Tochtdeur
‘Dank u wel’ zei het meisje tegen de man die voor haar de tochtdeur open hield, en in haar stem klonk iets van wat sommigen dankbaarheid noemen, ten opzichte van de maatschappij die het toch maar zo fijn geregeld had, dat de man haar nu niet overmande.
| |
6.
In de notulen van de vorige vergadering staat dat ambtenaar X nadere activiteiten zal ontplooien omtrent de kwestie A. Dit punt thans aan de orde zijnde zegt de ambtenaar: ‘Inderdaad, voorzitter, zo is het’.
| |
7. Vermakelijk
In een boek van 1871 over de Oude Tijd lees ik onder het hoofd Gezelschaps Vermaken dat men zich vroeger, veel meer dan nu, in de gezellige winteravonden met een of ander gezelschapsspel vermaakte. Velen zullen het zich herinneren, anderen weten het van ‘hoorenzeggen’. Wij beweren in 1967 hetzelfde, ook van ‘hoorenzeggen’. Misschien vindt iemand nog een geschrift uit 1771 waar hetzelfde in staat. Het zich vermaken met gezelschapsspeletjes, bij voorkeur in de gezellige winteravonden, is een mythe. De enige keer dat je er niet onderuit kon om met de kinderen ganzebord te spelen blijkt op een merkwaardige wijze in de herinnering en in de verwachting te zijn vermenigvuldigd. Wij hunkeren naar een gezelligheid die er niet is, naar een sublieme bewustzijnsvernauwing waarin alle mensen broeders worden, naar een toestand zonder pijn en zorgen, waarin we zouden willen voortleven, naar een maatschappij waarin we de ganzen het werk laten doen. Morgen zijn we zelf weer gans en worden gespeeld. De domste ganzen spelen morgenavond ganzebord.
Louis van Thorn
|
|