Raam. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 44]
| |
beheersende verwijzing naar Genesis wel zeer voor de hand hem Adam te noemen. Als deze Awater vervolgens zeer nadrukkelijk wordt voorgesteld als een Johannes de Doper, gaat hij ipso facto naar Jezus Christus verwijzen. Awater is een voorloper van Christus. ‘Awater is als Johannes de Doper de voorloper van de nieuwe Adam, de wegbereider voor Christus, die de Alpha en Omega is’Ga naar voetnoot[2.]. Hebben wij eenmaal in Awater het prototype van Christus ontdekt, dan begrijpen wij ook, dat hij in deel 3 even de gestalte van Mozes aanneemt. Mozes is immers evenals Adam, evenals de in de proloog genoemde Noach en Jonas een prototype van de Verlosser. Wij begrijpen nu bovendien waarom de naar Mozes verwijzende Awater in deel 4 blijft stil staan bij de poppen in de etalage van het modemagazijn. De toeristen met plaids en verrekijkers legerend aan de oever van de Nijl doen hem denken aan de tocht der Joden door de woestijn. Wij begrijpen voorts waarvan Awater peinst als hij, iets verder, de plaat ziet van de scheepvaartlijn met de voorstelling van de bedoeïen die in de woestijn een over zee verschijnend schip begroet. Hoe zou Awater, deze monnikachtige woestijnbewoner, deze nieuwe Johannes de Doper bij die voorstelling niet denken aan Johannes, die, toen hij de woestijn had verlaten om te prediken, aan de oever van de Jordaan vlak bij de Dode Zee Jezus mocht begroeten en dopen? Awater denkt klaarblijkelijk aan een (boot)reis naar het nabije Oosten en als in de epiloog dan óók nog de Oriënt Express wordt opgeroepen, dan kan er dunkt me werkelijk niet ook maar de minste twijfel meer bestaan aan de eindbestemming van de reis die Awater (en zijn bespieder) voor ogen staat. Hij droomt als Mozes van een uittocht uit de woestijn van de moderne stad naar het beloofde land. Hij is als Johannes de Doper op weg naar Christus. Hij droomt van het heilig landGa naar voetnoot[3.]. Awater is kennelijk een gedicht waarin het profane gebeuren op een wat dieper gelegen niveau een religieuze zin verkrijgt. | |
[pagina 45]
| |
Ik ging daarom in mijn Aantekeningen bij Awater ook even in op het visioen van de schaakspelende Awater in de caféscène van het gedicht (deel 4). Het visioen met de sneeuwvlok dwarrelend tussen droppen bloed, het schaakspel, het glas op de tafel, de symbolen van de duif en de wind, die eraan voorafgaan, herinneren aan de wereld van de Graalridder en ook de motieven van het woestijnland, het Oosten en de gestorven moeder doen dat. Wij hebben in de caféscène te maken met de in de profane werkelijkheid van het cafébedrijf verscholen symboliek van de Graalbeker, anders gezegd met het eucharistisch symbool van de avondmaalsbeker. Diep in de profane wereld van Awater resoneert (evenals in The Waste Land van T.S. Eliot) de sacrale wereld van de middeleeuwse legende en de oeroude mythe. Wij begrijpen nu, schreef ik, dat sommigen van Awater zeggen, dat hij 's avonds Iers leest, maar dat anderen volhouden dat het Grieks is. Sommigen beweren immers, dat de Graallegende van Keltische origine is, anderen houden vol, dat zij terug gaat op de Eleusinische mysteriën van Griekenland of de liturgie van Byzantium. De caféscène is niet de enige waarin verscholen oude religieuze symbolen en riten resoneren, zoals ik binnenkort hoop aan te tonen. Waar het mij op het ogenblik om gaat, is het licht dat iemand opgaat als hij deze eucharistische symboliek van de caféscène doorzien heeft. Hij gaat zich dan als hij een beetje belezen is in de moderne westerse literatuur opnieuw rekenschap geven van dat Iers en dat Grieks, waarin Awater zich 's avonds verdiept. Hij ziet zich dan vanuit de tekst geattendeerd op een werk waarvan men kan zeggen, dat het Iers en Grieks tegelijkertijd is. Hij grijpt naar dat uitbundig geprezen, maar weinig gelezen epos uit het begin van onze eeuw: de Ulysses van Joyce. Men behoeft deze roman niet van a tot z gelezen te hebben om te weten dat het er wemelt van verwijzingen naar de rooms-katholieke liturgie en met name naar die van de Heilige Mis. Het krioelt er van in de profane werkelijkheid verscholen religieuze symbolen, speciaal eucharistische symbolen. De lezer van Awater, op deze wijze vanuit de tekst zelf op de gedachte aan Joyces Ulysses gekomen, | |
[pagina 46]
| |
gaat natuurlijk een eindje verder het pad van de vergelijking op. Hij ontdekt de betekenis die de Ulysses voor de dichter van Awater heeft gehad. Hij komt er gezien de centrale betekenis van Joyces roman voor Nijhoffs gedicht zelfs toe, zich af te vragen, of we Awater wel op de juiste wijze lezen als ons het gehele complex van toespelingen op de Ulysses ontgaatGa naar voetnoot[4.]. Ik ga daar nu niet op in evenmin als op de vraag hoe Nijhoff de Ulysses precies bewerkt heeftGa naar voetnoot[5.]. Ik wil er alleen met de grootste nadruk op wijzen dat hij in de wereld van Joyce zijn eigen gang ging. Ook als dichter van Awater paste hij het principe van de creatieve imitatio toe. Hij maakte uit wat hij vond precies dat wat hij nodig had. In dit opstel gaat het mij er uitsluitend om te laten zien dát Awater inderdaad met Ulysses van doen heeft. Ik beperk me daarbij tot het aanwijzen van enkele van de voornaamste punten van overeenkomst: van overeenkomst en verschil tegelijk.
Men weet dat in Joyces Ulysses de jonge Ierse dichter Stephen Dedalus één dag lang door de advertentiecolporteur Bloom gevolgd wordt op zijn wandeling door de straten van Dublin en hoe deze wandeling - langs het strand, over het kerkhof, met bezoeken aan café, restaurant, badhuis, boekwinkel, bordeel, enz. - beschreven wordt in wat Harry Levin noemde: ‘a series of minute-by-minute impressions of Dublin in all its aspects’Ga naar voetnoot[6.]. De paden van de aanvankelijk zo wereldvreemde artiest Stephen en de daadloze burgerman Bloom kruisen elkaar de hele dag voortdurend, totdat beide mannen elkaar 's nachts in de buurt van het Amiens Street station ontmoeten om dan te beseffen dat ze iets met elkaar hebben uit te staan. Op de overeenkomst met Awater behoeft wat dit betreft nauwelijks gewezen te worden. De zwerftocht van één | |
[pagina 47]
| |
dag is hier teruggebracht tot de duur van één avond. Een avond lang wordt Awater door de ik-figuur op de voet gevolgd door de straten van een Nederlandse stad en al is deze wandeling veel minder lang en veel minder afwisselend, hij wordt op eenzelfde wijze als in Ulysses scène na scène geëvoceerd. Om het trekken van voorbarige conclusies te voorkomen wijs ik er alvast op, dat Awater niet zonder meer met Stephen Dedalus te identificeren is. Awater lijkt ook in allerlei opzichten op Bloom. De dichter Stephen Dedalus heeft juist op Bloomsday zijn betrekking als onderwijzer er aan gegeven. De dichter Awater is ‘accountant of zo iets’ en niets wijst erop dat hij deze betrekking heeft opgegeven als hij het kantoorgebouw verlaat. Hij heeft als Bloom een vaste baan. Als Stephen en Bloom elkaar te middernacht in de omgeving van het Amiens Street station ontmoet hebben, gaan ze na hun bezoek aan het wachtlokaal van de koetsiers (de cabman's shelter) naar Blooms woning in de Eccles Street, nummer zeven. Zij herinneren zich daar dat ze elkaar al eerder ontmoet hebben: de eerste keer met Stephens moeder in een seringentuin, de tweede keer in de koffiekamer van het Breslin Hotel, toen Stephen in gezelschap was van zijn vader en een oudoom. Stephen en Bloom drinken tenslotte in 7 Eccles Street samen een kop chocolademelk. Zij vieren, wil dat zeggen, samen de eucharistie, zij communiceren beiden met mens en werkelijkheid. Daarna gaan ze uiteen. Bloom blijft achter om naar zijn vrouw te gaan. Stephen vertrekt naar elders. ‘They finally meet, but only for a leave-taking - ‘an instant of all but union’Ga naar voetnoot[7.]. Bij zijn ontmoeting met de ik-figuur - te middernacht, op het stationsplein - kijkt Awater de ander aan als kende hij hem vanouds. ‘Maar waar? in een tram? in een schouwburgpauze? / zo vraagt de blik waarmee hij mij beschouwt’. Van een zich helder herinneren als in Ulysses is hier geen sprake, van een wezenlijk verstaan van elkaar al evenmin. Zij gaan direct uiteen. Awater blijft achter bij de heilsoldate, de ander loopt door en wel zo gauw, of hij de trein al zag, die hij halen wou. | |
[pagina 48]
| |
De door zijn vader verwaarloosde Stephen heeft pas zijn moeder door de dood verloren en zoekt nu in Bloom een geestelijke vader. Van zijn kant zoekt Bloem, wiens zoon gestorven is, in Stephen zijn zoon terug. Awater heeft evenals Stephen zijn moeder door de dood verloren. De ik-figuur die hem volgt, verloor zijn broer en zoekt nu in Awater een plaatsvervanger voor die broer. De verhoudingen waar het bij deze mannelijke hoofdfiguren in Awater en Ulysses om gaat, zijn slechts ten dele gelijk, zoals men ziet. Maar ze zijn alle van dezelfde orde. Het zijn zowel in roman als gedicht familieverhoudingen die op bloedverwantschap berusten. Ik vestig in dit verband speciaal de aandacht op het moedermotief in Ulysses: het motief van de gestorven moeder die Stephen in de droom verschijnt. Deze droomverschijningen hangen samen met het feit dat Stephen geweigerd heeft te voldoen aan het verzoek van zijn stervende moeder bij haar neer te knielen en te bidden. Buck Mulligan herinnert hem er genadeloos aan, terwijl hij zich staat te scheren. ‘- You could have knelt down, damn it, Kinch, when your dying mother asked you, Buck Mulligan said. I'm hyperborean as much as you. But to think of your mother begging you with her last breath to kneel down and pray for her. And you refused. There is something sinister in you...’Ga naar voetnoot[8.] Terwijl hij voortgaat met zich te scheren, denkt Stephen aan die verschrikkelijke verschijning van zijn moeder. ‘Silently, in a dream she had come to him after her death, her wasted body within its loose brown graveclothes giving off an odour of wax and rosewood, her breath, that had bent upon him, mute, reproachful, a faint odour of wetted ashes...’Ga naar voetnoot[9.]. Het moedermotief keert herhaaldelijk - o.m. in hoofdstuk 2 en 9 - terug om voor het laatst te verschijnen in de bordeelscène van het vijftiende hoofdstuk (Circe). Vanuit het hiernamaals komt Stephens moeder haar zoon dan onder verwijzing naar de helse straffen vermanen tot gebed en berouw. ‘Prayer is all powerfull. Prayer for the suffering souls | |
[pagina 49]
| |
...Repent, Stephen’Ga naar voetnoot[10.]. De zoon maakt zich van zijn moeder als van een hyena, een lijken verslindend monster los. ‘Moeder! Wat zijn dat voor toverkunsten! Vampier! Lijkevreter! Laat af van mij en laat mij leven!’Ga naar voetnoot[11.]
Het moedermotief in Awater - aangekondigd in deel 2 - komt tegen het einde van het gedicht tot volle ontplooiing in de scène waar Awater zijn lied zingt in het restaurant. Ook hèm, vernemen we, verschijnt de gestorven moeder in de droom. Wie het lied kent, heeft intussen de punten van overeenkomst en verschil met Stephens droomverschijningen al ontdekt. Awaters dromen zijn veel minder gruwelijk. Awater werd herhaaldelijk in liefelijke dromen door zijn moeder vertroost, voordat zij hem verscheen op de ontstellende wijze waarvan hij in zijn lied verhaalt. Deze laatste droom heeft evenals die van Stephen betrekking op het sterven van de moeder en op het van haar onafscheidelijke geloof. Anders echter dan in Ulysses maakt de moeder zelf hier de zoon van zich los. Hij moet niet meer hopen haar op aarde nog ooit terug te zien. Zij houdt hem bovendien een gevoelloos geloof voor, een geloof dat hoop noch vreugde oproept. Bijzonder treffend komt het verschil tussen beide moederfiguren hierin tot uitdrukking, dat het neerknielen (kneel down) in Awater om zo te zeggen naar de kant van de moeder is overgebracht. ‘Steeds troostte ze, steeds heeft zij als ik sliep / mij met haar liefelijke komst bezield, / de aanbedene; thans kwam ze en heeft vernield / de laatste steun die mijn verlies zich schiep. / Zij was, toen 'k haar ontwaren ging, in diep / met schrik vermengd verdriet terneergeknield; ik hoorde dat zij mij geloof voorhield / maar zonder dat het hoop of vreugde opriep’. Het voornaamste punt van overeenkomst tussen Stephen en Awater wat hun verhouding tot de moeder betreft is misschien wel dit: dat zij beiden tenslotte in een collaps | |
[pagina 50]
| |
van hun moederbinding verlost worden. Stephen zinkt neer en blijft roerloos op de grond liggen. Awater verstijft tot graniet en waggelt als een voor zijn eigen mechaniek te zwaar geworden pop dwars door het publiek naar de uitgang toe. Evenals in Awater is ook in Ulysses het motief van de Oriënt van essentieel belang. Als Bloom tegen half negen 's morgens niertjes gaat kopen, droomt hij dadelijk al van het nabije Oosten. Awater blijft, zoals we weten, stilstaan voor de etalage met de poppen die legeren aan de oever van de Nijl, even verder kijkt hij naar de reclameplaats met de bedoeïen in de woestijn. Bloom wordt geboeid door een ‘advertisement picture’ die hij meeneemt van de tafel in de slagerswinkel. Het is een afbeelding van de modelboerderij in Kinnereth aan de oever van het meer van Tiberias. ‘Farmhouse, wall round it, blurred cattle cropping. He held the page from him: interesting: read it nearer, the blurred cropping cattle, the page rustling. A young white heifer (vaars). Those mornings in the cattlemarket the beasts lowing in their pens, branded sheep, flop and fall of dung, the breeders in hobnailed boots trudging through the litter... He walked back along Dorset street, reading gravely. Agendath Netaim: planter's company. To purchase vast sandy tracts from Turkish government and plant with eucalyptus trees. Ecellent for shade, fuel and construction. Orangegroves and immense melonfields north of Jaffa. You pay eight marks and they plant a dunam of land for you with olives, oranges, almonds or citrons...’Ga naar voetnoot[12.] Als er dan een wolk voor de zon schuift, wordt Blooms zonnige visie verduisterd en denkt hij aan de Dode Zee. ‘A barren land, bare waste. Vulcanic lake, the dead sea: no fish, weedless, sunk deep in the earth. No wind would lift those waves, grey metal, poisonous foggy waters. Brimstone they called it raining down: the cities of the plain: Sodom, Gomorrah, Edom. All dead names. A dead sea in a dead land, grey and old. Old now. It bore the oldest, the first race. ...The oldest people. Wandered far away over all the earth, captivity | |
[pagina 51]
| |
to captivity, multiplying, dying, being born everywhere.’Ga naar voetnoot[13.] Onverbrekelijk verbonden met het motief van de Oriënt is de voorstelling van de jood Bloom als een naar Christus verwijzende Mozes. Na Ulysses zijn voor de figuur van Bloom Jezus, Elias en Mozes de belangrijkste parallellen. ‘That Jesus gets along with Ulysses’, merkt Tindall op, ‘is not so surprising as it seems; for allegorical fathers of the Church had found Ulysses a moral prototype of Jesus, who is, of course, a kind of Everyman. Moses is another exile seeking home and leading others there. Jesus and Moses are analogues for Bloom, and, since Stephen is a potential Bloom, for Stephen, too’Ga naar voetnoot[14.]. Over de exodus spreekt John F. Taylor in het bijzijn van Stephen in hoofdstuk 7. ‘Mr Chairman, ladies and gentlemen: Great was my admiration in listening to the remarks addressed to the youth of Ireland a moment since by my learned friend. It seemed to me that I had been transported into a country far away from this country, into an age remote from this age, that I stood in ancient Egypt and that I was listening to the speech of some highpriest of that land addressed to the youthful Moses... But, ladies and gentlemen, had the youthful Moses listened to and accepted that view of life, had he bowed his head and bowed his will and bowed his spirit before that arrogant admonition he would never have brought the chosen people out of their house of bandage nor followed the pillar of the cloud by day...’Ga naar voetnoot[15.]. Als Stephen afscheid genomen heeft van Bloom en 7 Eccles Street verlaat, zingt hij een psalm. ‘With what intonation secreto of what commemorative psalm? The 113th, modus peregrinus: In exitu Israël de Egypto: domus Jacob de populo barbaro’Ga naar voetnoot[16.]. Ik stip in dit voorlopige verhaal nu alleen nog maar het een en ander aan. De figuur van Johannes de Doper is in de Ulysses | |
[pagina 52]
| |
nauwelijks van belang. Er wordt op hem gedoeld als onder de riten van Bloomsday ook melding wordt gemaakt van het bad: ‘the bath (rite of John): the funeral (rite of Samuel): the advertisement of Alexander Keys (Urim and Thummin): the unsubstantial lunch (rite of Melchizedek)...’Ga naar voetnoot[17.]. Ik zou hier niet op gewezen hebben, als Bloom niet evenals Awater zo innig met het water verbonden was. Bloom is een waterman. ‘What in water did Bloom, waterlover, drawer of water, watercarrier returning to the range, admire? Its universality: its democratic equality and constancy to its nature in seeking its own level: its vastness in the ocean of Mercator's projection... the restlessness of its waves and surface particles visiting in turn all points of its seabord: the independence of its units: the variability of states of sea... gulfstream, north and south equatorial courses: its violence in seaquakes, waterspouts... groundswells, watersheds, waterpartings, geysers, cataracts, whirlpools, maelstroms, inundations, deluges... its metamorphoses as vapour, mist, cloud, rain, sleet, snow, hail... its solidity in glaciers, icebergs, icefloes...’Ga naar voetnoot[18.]. Niet minder interessant is de wijze waarop in verband met Stephen Dedalus de naam Adam wordt genoemd. Evenals Fens nam ik aan dat de dichter op Adam doelt, als hij ons vraagt Awater ons aller voornaam bij elkaar te geven en wat die achternaam betreft veronderstelde ik, dat hij samengesteld is uit A(lpha) en water. Om te beseffen hoe juist dat is hoeft men alleen maar te weten onder welk telefoonnummer Adam in de Ulysses bereikbaar is. Dat nummer begint met alpha. ‘Alpha, the beginning of all - Adam's telephone number is, according to Stephen, Aleph, alpha: nought, nought, one...’Ga naar voetnoot[19.]. Men kan voorts bij Joyce ook vooruit met Van Leeuwens veronderstelling dat de naam Awater iets met het sanskritische awatara = zielsverhuizing te maken heeft. Er is in Ulysses herhaaldelijk van zielsverhuizing (metempsychosis) sprake. Men vindt er zelfs ‘awatara’ vermeld in | |
[pagina 53]
| |
een vorm die met het oog op ons aller voornaam bij elkaar die we Awater moeten geven, bijzonder interessant is: alavatarGa naar voetnoot[20.]. Men kan er ook voor de theorieën van Freud en Jung terecht, voor heel die mallemolen die de lezer van Awater mag laten draaien als hij eerst maar de verwijzingen naar het Oude en Nieuwe Testament (om met Joyce te spreken) in het snotje heeft gehad. Men vindt er de astrologische achtergrond voor de vergelijking van Awater met een planeet. ‘Stephen is a meteor, but Boom is a comet, ever departing and returning, in a regular orbit’Ga naar voetnoot[21.]. ‘Hij heeft wat een planeet heeft en een bloem, / een innerlijke vaart die diep vervoert’. Men voelt zelfs even de neiging in zich opkomen in ‘bloem’ een toespeling op Bloom te lezen. Wie weet... De Ulysses is ook voor de lezer van Awater een grabbelton, waarin hij bijna altijd met een prijsje wordt beloondGa naar voetnoot[22.].
Zo ziet men waartoe aandachtige lezing van een tekst kan leiden. Maar er is nog een andere weg die van Awater naar Ulysses voert. De weg van Nijhoffs kritisch, verhalend en nagelaten proza in deel 2 van zijn Verzameld Werk. Men slaat bijv. de Enschedese lezing eens op, dit voor een juist begrip van Awater zo belangrijke prozastuk. Men leest de passage over het karakter van Awater, die besloten wordt met de opmerking dat de dichter voor Awater geen voorbeelden had. ‘Ik had iets aan de geniale jeugdgedichten van Jean Cocteau, de Franse dichter, en aan de Amerikaan T.S. Eliot. Maar dezen hadden, in tegenstelling tot de surrealisten, hun métier, hun vak, te gering geacht. Zij hadden op zoek naar abstractie en menigte, hun versvorm zelf als ruiten ingeslagen.’ Is men dáárom nooit op een voorbeeld voor Awater verdacht geweest? Behalve dichters waren er echter prozaïsten. Aan het slot van zijn beschouwing over het karakter | |
[pagina 54]
| |
van de Awaterfiguur noteerde Nijhoff in het handschrift van zijn lezing met potlood in margine: ‘(hier, kort, karakteriserend Lawrence, Proust, Joyce noemen)’. Gerrit Kamphuis tekende hierbij aan, dat Nijhoff, oorspronkelijk van plan was over de betekenis die deze auteurs voor hem als dichter van Awater hadden, uitvoerig te spreken. Men vindt wat hij oorspronkelijk zeggen wilde afgedrukt op bladzijde 1168 vlg. ‘En toen begon ik langs mijn boeken te lopen om materiaal te verzamelen. Proust, Lawrence. Ik behoefde enkel naar de ruggen van de boeken van deze door mij zeer bewonderde schrijvers te zien, om mij te overtuigen, dat zij voor mijn gedachtengang uitstekend houvast boden. Ja, zo dacht ik, zou het niet hun werk zijn dat mij beïnvloed had, terwijl ik toch meende, dat al mijn invallen produkten waren van een serie onbelangrijke gebeurtenissen. Welk een aan den lijve gevoeld bewijs dan voor de waarde van literatuur. Lawrence, de letterlijke aanbidder van het lichaam, die als enig menswaardig geluk het volmaakte genot ons voorhoudt, alleen opgewekt door de volmaakte lichaamskennis, want zelfkennis zou men dit alleen kunnen noemen, als dit woord niet eer een passieve dan activerende bijsmaak had. Proust, de eerste beschrijver van een ik, dat zo vaag en vloeibaar is gebleven, dat het geheel opengesteld is om iedere van buiten komende beweging te registreren, registraties, die duidelijker een objectief beeld krijgen naarmate zij van verder komen. Een ongekend perspectief. Zo is veel werkelijker voor hem de afwezige, over wie hij ongestoord denken kan, dan de aanwezige, die te zeer zijn zintuigen in beslag neemt. Zo is alleen leven mogelijk in “le temps perdu”, in de jeugd, toen wij leefden en geleefd werden tegelijkertijd’. Naast dit stuk over Lawrence en Proust schreef Nijhoff met inkt in de marge: ‘dit in elk geval’.
‘Maar deze kindertijd’ - zo vervolgt hij - ‘houdt nooit in ons te leven op, want wij zijn niets dan het produkt daarvan. En ik dacht aan de biografie, die tegenwoordig in de romankunst zo in zwang is. Hoe het de bedoeling van deze boeken is, grote mensen als | |
[pagina 55]
| |
gewone mensen voor te stellen, en hoe zij groter lijken naarmate zij daarin slagen. Maar ik nam mij voor, mij aan poëzie te houden. Dit immers werd verondersteld mijn vak te zijn. Met iets als weemoed keek ik naar het grote boek van Joyce, “Ulysses”, dat de gehele kosmos beschrijft in een door Dublin wandelend mens, naar de boeken van Virginia Woolf, wier figuren ook telkens minder persoonlijkheden zijn dan bewustzijnsformaties. Bij zulke boeken wordt ook de schrijfwijze merkwaardig. Ieder boek van Virginia Woolf, ieder hoofdstuk van Joyces “Ulysses”, is in een andere stijl geschreven. Niet alleen wat gebeurt is van belang, maar in de eerste plaats, de wijze hoe het wordt gezien en weergegeven. Een hoofdstuk beschrijving, een hoofdstuk gesprekken, een hoofdstuk mijmering, droomfantasieën, herinneringen, voor ieder thema wordt het geëigend instrument gekozen om de mededeling en het waarnemingsvermogen te doen overeenstemmen. De lezer leeft niet enkel het gebeuren, maar ook hoe het geregistreerd werd, mee. Het boek wordt boeiend door de activiteit, die het in de lezer opwekt, niet door gebeurtenissen, die, des te eenvoudiger ze zijn gekozen, des te meer toestraling van betekenis toelaten. Kort en goed, dit verleggen van de inhoud naar de vorm, dit bewustzijn, dat de vorm niet de inhoud van het ding omklemt, maar juist de toestralingsomtrek is van het heelal en dit bepaalde ding, bracht mij tot de poëzie, de geëigende uitdrukkingsvorm voor het evenwicht tussen heelal en op een voorwerp, figuur of emotie geconcentreerde aanschouwing.’ Naast de alinea's over Joyce tekende Nijhoff met inkt in de marge aan: ‘Joyce ook even’. Kamphuis veronderstelt dat Nijhoff deze gedeelten toch weer aan zijn voordracht toegevoegd heeft. Het kan zijn. Waarschijnlijker echter lijkt me, dat het hier geschrevene over Proust, Lawrence en Joyce in korte karakteristieken werd samengevat: ‘hier, kort, karakteriserend Lawrence, Proust, Joyce noemen’. Hoe dit zij, opvallend blijft, dat Nijhoff bij Proust en Lawrence oorspronkelijk aantekende: ‘dit in elk geval’, maar bij Joyce: ‘Joyce ook even’. | |
[pagina 56]
| |
Men krijgt de indruk, dat hij er niet bepaald op gebrand was in verband met zijn gedicht zeer nadrukkelijk de aandacht op Ulysses te vestigen. Hij zal het de eerste jaren dan ook zeker niet betreurd hebben, dat niemand de samenhang van zijn gedicht met de roman was opgevallen. Later schijnt hij daarover echter anders te zijn gaan denken. Aan het begin van de oorlog attendeerde hij namelijk zèlf op die samenhang met een duidelijkheid die nauwelijks iets te wensen overliet. Ik doel op het verhaal dat hij onder de titel Vragen en Antwoorden I publiceerde in De Gids van 1941 en dat geschreven werd naar aanleiding van Holsts bundel Onderweg en de 9 schetsen door Viruly uitgegeven onder de titel Verrassende OntmoetingenGa naar voetnoot[23.]. Om te zien hoe duidelijk dit verhaal ons op het verband tussen Awater en Ulysses attendeert, dienen wij natuurlijk wel het een en ander te weten. Veel is het niet. 1. Men moet iets van Ulysses afweten, waarnaar het verhaal expliciet en impliciet verwijst: bijv. dat Bloom en Stephen elkaar te middernacht in de buurt van een station ontmoeten; dat ze dan in het wachtlokaal voor de koetsiers (de cabman's shelter) iets gaan drinken, dat ze vervolgens naar Blooms woning gaan om tenslotte afscheid van elkaar te nemen; dat Bloom thuis blijft, maar dat Stephen naar elders vertrekt. Men mag verder niet onbekend zijn met het feit dat Joyce oorspronkelijk voor alle hoofdstukken van Ulysses titels ontleende aan gegevens uit de Odyssee, bijv. Calupso ('s morgens 8 uur, bij Bloom thuis); Hades (11 uur 's morgens, het kerkhof), Cyclops (5 uur 's middags, het café), Nausicaä (8 uur 's avonds, het strand), Circe (middernacht, het bordeel). Nijhoff maakte van deze titels de namen van de gelegenheden (café, bar, restaurant), die hij samen met zijn metgezel Ter Booghe bezoektGa naar voetnoot[24.]. 2. Voor een juiste kijk op de betekenis van Vragen en Antwoorden I is verder van belang, dat men zich een en ander uit de | |
[pagina 57]
| |
Enschedese lezing over Awater herinnert. Ik noem slechts enkele punten. De betekenis van wetenschap en techniek voor de moderne wereld. ‘Wat voor belangstelling kon poëzie nog vergen in een tijd, dat de goederenproduktie niet meer rendeert? De straatlantaarns, een voorbijratelende tram, een op post staand politieagent bewezen zeer duidelijk, dat de wereld doorging, dat de producerende organen voortgingen licht, kracht en energie af te zenden, dat de mensenwereld al een soort blinde methode bereikt had, en dat de onderdelen voortgingen te circuleren als de sterren in een sterrenbeeld. Welke omwenteling de wereldgeschiedenis ook in petto heeft, deze orde van treinen, stoomboten, vliegmachines, fabrieken, disciplinaire tucht, zal zij moeten overnemen. De mens heeft een technische structuur over de wereld aangelegd, en deze structuur werk even perfect als de jaargetijden, als dag en nacht, als geboorte en dood in de natuur.’ Ik noem als een ander punt: de verhouding van de dichter tot deze moderne wereld van wetenschap en techniek. Nijhoff begreep dat het werkelijke leven zich niet langer in burgermanswoningen afspeelde, maar in kantoren, fabrieken, ziekenhuzen, café's, stations enz., kortom op alle plaatsen waar massa's mensen bijeen zijn. Hij begreep dat er verder geleefd werd in de wetenschap, in de pure studie, in de formule. Alleen in laboratoria interesseert de mens van de twintigste eeuw zich nog voor de gebieden van macro- en microcosmos ‘waar de verbeelding de taak van het verstand overneemt en de ziel haar wieken vermag uit te slaan’. De moderne dichter voelt zich daarom aangetrokken tot de moderne wereld van menigte en abstractie. Zijn ziel, die overal als een geest doorheen glijdt, overal stof, maar nergens materiaal voelt, wil niet langer leven in lege verbeeldingen. Zij wil ontmoetingen in de realiteit. Als derde punt van belang noem ik tenslotte het door Nijhoff gemaakte onderscheid tussen proza en poëzie (dat ik verder buiten beschouwing laat) en zijn aanduiding van het karakter der moderne poëzie. ‘Geen directe lyrische gevoelsuitstorting meer, maar korte stukjes geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd, meer in de stijl, waarin vroeger epische gedichten werden geschre- | |
[pagina 58]
| |
ven’. Kenmerkend voor de moderne epische geaarde dichter is, dat zijn verbeelding uitgaat naar het verleden. ‘De verbeelding zoekt naar de voortijden van de mens, daar is het leven; de herinnering zoekt naar het kinderland, daar is het leven; de eenzame zoekt naar de massa, daar is het leven’. De moderne dichter laat m.a.w. in zijn evocaties van de moderne wereld oeroude lagen van het (collectieve) onderbewustzijn resoneren. 3. Men dient het gedicht Awater te kennen.
Ik geef nu het verhaal weer, met veel citaten. ‘Juist mijzelf verwijten makend, dat ik te Amsterdam was gebleven; dat ik, na de vergadering van vanmiddag, niet terstond naar Utrecht de thuisreis aanvaard had; dat ik, in plaats daarvan, het Leidse Plein passerend, en waarschijnlijk verleid door de Griekse naam, of door een vage herinnering aan de dagbladadvertentie die repte van het “gezellig borreluurtje”, dit stampvolle “Kalupso” was binnengegaan, waar ik, temidden der mondaine drukte, met mijn beslagen glaasje en schoteltje kaas, nu een uur had gezeten, koesterend heimelijk de hoop, dat uit de massa gezichten zich bekende gelaatstrekken verduidelijken zouden; juist mijzelf dergelijke verwijten makend en mij afvragend wanneer ik ouder en wijzer zou worden, zag ik - ik had mij naar de vestiaire begeven en de portier was bezig mij in mijn jas te helpen, een “geciviliseerde” militaire jekker, - zag ik, tot mijn onuitsprekelijke voldoening, door de met zwart papier bespannen wentelende deur, Ter Booghe binnenkomen, mijn voormalige regiment-genoot.’ Ter Booghe was tijdens de oorlog aan de noordrand, de dichter aan de zuidrand van de Veluwe, wat een enorm verschil betekent. De mobilisatie gezamenlijk in een Veluwedorp doorgebracht heeft echter zo een innige band gelegd, dat zij beiden branden van verlangen elkaar over die zo verschillende ervaringen te spreken. Voorlopig stellen zij echter nog geen vragen, maar drukken elkaar de hand, zien elkaar in de ogen, kloppen elkaar op de schouder en nemen vluchtig elkanders burgerkleding op. ‘Ik gaf mijn jekker aan de portier terug en weldra zaten Ter Booghe en ik aan het tafeltje dat ik | |
[pagina 59]
| |
zojuist verlaten had. In dit “Kalupso” kwam hij zelden, zei Ter Booghe. Er waren aardiger gelegenheden hier vlakbij. Als ik de tijd had tot de laatste trein naar Utrecht, zou hij mij elders een beter borreltje aanbieden. Daarna zouden wij samen eten, en hij bracht me naar de trein. Hij stond er voor in dat ik die niet zou missen. Zo doen we, zei ik. Ik stelde me onder zijn leiding. Een half uur later verlieten wij, Ter Booghe en ik, samengedrukt in één sector van de verduisterde draaideur, het mondaine “Kalupso”. Voor ons lag het Leidse Plein als een grauwe vlakte. Er was geen maan, merkten we op. De stedeling kijkt sedert de oorlog ten hemel. Het zou boekdelen kosten, en ik zou over het talent van Homerus of Joyce moeten beschikken, wilde ik onze zwerftocht u hier in extenso vermelden. De onbegrensdheid van het nachtelijk Leidse Plein, dat wij op die avond, de éne taverne voor de andere verlatend, naar alle windstreken overstaken, deed denken aan de Oude Wereldzee, langs wier randen Odysseus en zijn makkers doolden. Eerst koersten wij westwaarts en bereikten “De Cycloop”. Een gordijn van zwart wasdoek, gevolgd door een gordijn van oosterse tapijten, viel achter ons dicht. Wij daalden in een kelder, waar op barbaarse muziek barbaars gedanst werd. Het borreltje liet niets te wensen over. Toen, het Plein weer overstekend, koersten wij oostwaarts en bereikten “Circe”. Door een kier van zwarte garage-deuren betraden wij een pijpenla-achtige ruimte, die vroeger, vertelde Ter Booghe, garage geweest was, en thans, zag ik, een bar was. Wij hoorden Franse chansons, over meeuwen en matrozen, waar wij stil bij werden. Nogmaals staken wij, ditmaal noordwaarts, het Leidse Plein over, om bij “De Phaeaken”, waar men volgens mijn geleider voortreffelijk at, de dagschotel te nemen; dit slechts na nog “De Onderwereld” aangedaan te hebben, waar men elkaar, staande bij een aanrecht, een laatste borreltje aanbood. Inderdaad, men at uitstekend bij “De Phaeaken”. Maar toen de voortreffelijke koffie geserveerd werd, bemerkte ik tot mijn schrik dat binnen een kwartier mijn laatste trein vertrok van het Centraal | |
[pagina 60]
| |
Station.’ Omdat er geen taxi te krijgen is, zal Ter Booghe de dichter - die naar Utrecht moet - achterop zijn fiets naar het Amstelstation brengen. Hij moet die fiets echter nog halen, bij hem thuis, aan het begin van de Vossiusstraat. ‘In het begin der Vossiusstraat opende Ter Booghe een huisdeur, zich bijlichtend met een zaklantaarn, en haalde een fiets uit de gang. Ik voelde dat de achterband te slap was om ons beiden te dragen. Toen wij de band bezig waren op te pompen, ging de sirene voor luchtalarm. Dat redt ons, zei Ter Booghe. Geen trein verliet het Centraal Station dan minstens twintig minuten nadat het alarm voorbij was. Er was geen vuiltje aan de lucht. Wij bleven op de stoep een sigaret roken en praten. De straat was uitgestorven. Tegenover ons, in het Vondelpark, drupte dauw van de bomen. De extratoegemeten tijd, die echter ieder ogenblik een einde kon nemen, leek eindeloos. Zo vonden wij de gelegenheid vragen te stellen en antwoorden te geven.’ Het gesprek gaat over de moderne wereld van wetenschap en techniek en over de verhouding van de ziel tot deze wereld. Ter Booghe heeft er bezwaar tegen, dat de dichter de oorlog een catastrofe heeft genoemd. Hij vindt het mensenwerk. ‘Ik achtte dit onvoldoende. Was een kaars aansteken, een brief schrijven, een spijker in de muur slaan, ook geen mensenwerk?’ - Niet iedere menselijke verrichting is mensenwerk, hernam hij. Zijn stem klonk plotseling gedempt, zijn ogen werden tot een spleetje dichtgeknepen. Ik wist dat hij nu begon te betogen. De gebalde hand met gestrekte wijsvinger gesticuleerde als een pistoolloop ter hoogte van mijn borst. - Mensenwerk is zich massaal organiseren tegen natuurcatastrofes, tegen hongersnood, kou en donker, pestilenties. De mensengeest heeft zich een enorm apparaat gesticht, technisch, administratief. In ruil daarvoor staat men, bij iedere centimeter vooruitgang, een gedeelte van zijn vrijheid af. Zo is de kaars, waarvan u sprak, door elektrisch licht vervangen; het zelfgeweven linnen door textielnijverheid. Nu kan de gemeenschap het licht afsluiten en door maatregelen de textielproduktie bepalen. Que voulez vous? Het bestaan is comfortabeler | |
[pagina 61]
| |
geworden, we leven langer en beter, maar de zelfbeschikking is men onherroepelijk kwijt. Wat verzet zich hiertegen? In één woord: de ziel. Ons gevoel van persoonlijke onsterfelijkheid. Nu keert zich heel de machinerie, elektrisch licht, benzine, textiel en drukpers, tegen het droevig restant van de menselijke ziel, die nog in oude categorieën blijft denken, bijvoorbeeld door catastrofe te noemen hetgeen mensenwerk is.’ Ter Booghe vraagt of zijn voormalige regimentsgenoot de bundel Onderweg van Roland Holst gelezen heeft en geeft een tweetal interpretaties van de titel ten beste. Onderweg zou bijv. kunnen betekenen dat de eindstrijd tussen ziel en machine begonnen is, dat het oordeel onderweg is. Dan wordt het einde van het luchtalarm aangekondigd en het gesprek afgebroken. De dichter neemt plaats op de bagagedrager, met zijn arm om Ter Booghe heen geslagen, maar als zij de Van Wouwstraat inslaan om door de Amstellaan het Amstelstation te bereiken, waar ze nu geen tien minuten meer vandaan zijn, loeien de sirenes opnieuw. In een portiek dekking zoekend zetten zij het gesprek voort. Het gaat nu over poëzie. ‘Ik bood hem een sigaret aan. - Is poëzie mensenwerk, vroeg ik, of menselijk werk? Ik hoopte hem weer op dreef te krijgen. Hij hijgde nog van het zware fietsen. - Malicieus, zei hij, de sigaret tussen de vingers soepel rollend. Wilt u daar stante pede antwoord op hebben? Welaan dan. De stem werd gedempt, de ogen werden weer dichtgeknepen. - Het hangt er vanaf, begon hij. Poëzie kan mensenwerk zijn en menselijk werk. Als het slechts één stemming aangeeft, meestal de aanvangsontroering waaronder het gedicht ontstond, is het menselijk werk. Het is mensenwerk als het naar een tweede gevoelsstaat overgaat, als er dus tijdens het gedicht een vlucht plaats vindt naar een ander plan. Bij Roland Holst is dit zeer duidelijk. Dezelfde strijd tussen Ziel en Machine voltrekt zich in zijn lichaam, in zijn liefde-verzen, tussen Ziel en Vlees. Het is of hem de vlees-verstrikte ziel de bewustwording verleent voor zijn wereldvisie, en of hierdoor zijn stem dat accent krijgt van passieve ver- | |
[pagina 62]
| |
betenheid. Hij weet aan zichzelf wat de wereld wacht. Zo is poëzie. Proza is anders. Proza beweegt zich niet op verschillende niveau's. Proza - afgeleid van provorsus - gaat recht toe recht aan. Ook proza is slechts menselijk zolang het niet voortschrijdt, het is eerst mensenwerk als het tot een conclusie komt.’ Om voorbeelden gevraagd noemt Ter Booghe Tolstoi's Oorlog en Vrede en omdat hij niet uitsluitend met grof geschut wil werken, noemt hij daarnaast ook de Verrassende Ontmoetingen van Viruly. ‘Ook Viruly’ - aldus Ter Booghe - ‘beschouwt de oorlog als een catastrofe. Maar met meer recht dan u. - Denkt u zich in. Viruly was gezagvoerder bij de K.L.M. Met hart en ziel een piloot. Met zijn hart omdat hij van vliegen hield, met zijn ziel omdat hij in zijn werk een universeel ideaal zag: de mens als wereldbewoner. De mens zou spoedig, zo droomde Viruly, zijn geboortestreek zijn moederland noemen en de gehele wereld zijn vaderland. Dit mede, of liever voornamelijk, door het vliegen. Maar wat gebeurt er? Juist dezelfde vliegtechniek, die men in de loop der jaren zorgvuldig geperfectioneerd heeft, vernietigt, op een stralende morgen in mei, de vliegtuigen waarop men zijn hoop gesteld had. Tout est à recommencer. Ik neem diep mijn hoed af voor iemand die zulk een bittere ervaring aan den lijve ondergaat en spreekt van een “Verrassende ontmoeting”. Want zo noemt hij de oorlog. - Het boek zou geen proza zijn, vervolgde Ter Booghe, als het enkel deze gevoelsstaat gaf en er niets mee wilde zeggen. Het bestaat uit negen novellen, negen kleine schetsen, alle “ontmoetingen” geheten. Behalve de ontmoeting met de oorlog, is er de ontmoeting met de stilte, met de armoede, met de ouderdom, met een Engelsman, met de toekomst, etc. Er loopt een humonistisch-gevoelige dunne draad doorheen. Telkens wordt beschreven hoe twee geheel uiteenliggende sferen, woestijn en comfort, oosters en westers leven, moderne tijd en archaïstisch verleden, elkaar dank zij het vliegen over en weer verdiepen. De ontmoeting met Faust boven Babylon, de Kerstnacht op Golgotha, de Engelse houtvester uit Siam, het zijn verhalen de pen van Couperus waardig. En wat hij | |
[pagina 63]
| |
zeggen wil is dit: het ideaal niet opgeven, de geestelijke waarde bewaren.’ De loeiende sirenes, het einde van het luchtalarm aankondigend, maken tevens een eind aan het gesprek. Ter Booghe springt op zijn fiets, de dichter op de bagagedrager. ‘Het afscheid was kort bij het Amstelstation. Hij gaf er de voorkeur aan, zei Ter Booghe, nu hij me de trein had doen halen, terstond huiswaarts te keren. Gesteld eens dat een derde vertraging hem onderweg overviel. Ik heb nog geruime tijd op het perron heen en weer gelopen. Ik betreurde dit laatste oponthoud niet. Het gaf aanleiding tot overdenking. Bovendien, ik houd van het Amstelstation als van alles wat van mijn tijd is. Ik zag, door de glazen wanden, zoeklichtbundels opstijgen uit de stad en omtrek, elkaar doorkruisen en de hemel aftasten. In de verte dreunde nog afweergeschut. Juist mijzelf verwijten makend, uitmuntende Ter Booghe, dat ik je niet verzocht had het “u” voortaan achterwege te laten; dat ik je althans niet duidelijk gemaakt had, hoe weldadig het mij aandeed, ten spijt van mijn geciviliseerde militaire jekker, naar mijn voormalige rang te worden aangesproken; juist mij zelf dergelijke verwijten makend en mij voorhoudend dat ook voor jou, Ter Booghe, deze aanspreekvorm bijzondere waarde hebben moest, herinnerend aan de Veluwe, aan veel gemeenschappelijke, kostbaarder dan welke gemeenzaamheid ook, - hoorde ik zoemen langs de rails en zag ik met zijn spleetogige koplantaarns de stalen trein het station binnenschuiven.’
De overeenkomst met de Enschedese lezing over Awater is wat de hiervóór gesignaleerde punten betreft te duidelijk dan dat ik er nog op terug zou hoeven te komen en datzelfde geldt voor het Ulysses-thema van het verhaal. Ik plaats alleen nog naast de door mij gecursiveerde woorden en zinnen van het verhaal de verzen uit Awater, waarmee zij doorgaans bijzonder duidelijk overeenkomen. In café Kalupso zit de dichter met zijn beslagen glaasje en scho- | |
[pagina 64]
| |
teltje kaas vóór zich heimelijk te hopen dat uit de massa gezichten zich bekende gelaatstrekken verduidelijken zullen. De caféscène in Awater toont ons Awater met zichzelf schakend, terwijl het glas vóór hem op tafel staat. ‘Zijn glas, vóór hem, beslaat onaangeroerd’. - ‘Wij bleven op de stoep een sigaret roken en praten’. In Awater staat de dichter bij de hoge stoep, als hij Awater om half zes van kantoor gaat halen. De straat wordt door voorbijgangers doorstroomd, er worden kennelijk sigaretten opgestoken. ‘In elke schaduw wordt een licht ontstoken, / makend, al dwalend, omtrekken in rook’. - Als Ter Booghe en de dichter in de Vossiusstraat door luchtalarm worden opgehouden: ‘De straat was uitgestorven. Tegenover ons, in het Vondelpark, drupte dauw van de bomen.’ Als Awater en de ik-figuur zich naar het stationsplein begeven: ‘De straat wordt breder. Uit de bomen druipt dauw.’ - ‘De extra-toegemeten tijd, die echter ieder ogenblik een einde kon nemen, leek eindeloos’. ‘Zo sta ik bij de hoge stoep’, aldus de ik-figuur in Awater, ‘Ik schroom. / Het slaat half-zes. De tijd wordt eindeloos.’ - ‘Het afscheid was kort bij het Amstelstation. Hij gaf er voorkeur aan, zei Ter Booghe, nu hij me de trein had doen halen, terstond huiswaarts te keren.’ Awater keert wel niet dadelijk naar huis terug, maar hij blijft toch achter, als de ander verdwijnt. ‘Awater blijft, ik loop door, en zo gauw, / of ik de trein zag die ik halen wou’. Om het Joyciaanse karakter van dit zo duidelijk naar Awater verwijzend verhaal nóg duidelijker uit de verf te laten komen, wijs ik er nog op, dat het (beslagen) glaasje met het schoteltje kaas hier typisch Joyciaans fungeert als een in de profane realiteit verscholen eucharistisch symbool. Viering van de eucharistie (onder de gedaante van bier, koffie, cacao, enz.), betekent in de wereld van Ulysses communiceren met de medemens en de externe werkelijkheid. Is men hiervan op de hoogte, dan wordt ook de gemoedstoestand van de ik-figuur begrijpelijk: temidden van het mondaine publiek heimelijk hopend dat uit de massa gezichten zich bekende gelaatstrekken verduidelijken zouden. Dan ziet men ook beter de betekenis van dat laatste borreltje dat gedronken wordt | |
[pagina 65]
| |
voordat Ter Booghe en de dichter bij De Phaeaken aan tafel gaan: de dagschotel nemen als avondmaal. Ik wijs verder op de grote frequentie van het dauw-motief in de UlyssesGa naar voetnoot[25.] en op het Joyciaanse karakter van de titel Vragen en Antwoorden. Men vindt in de Ulysses de vorm van vraag en antwoord toegepast in het tweede hoofdstuk (Nestor) en daarnaast in de klassieke catechetische vorm van vraag en antwoord in het voorlaatste hoofdstuk, dat oorspronkelijk Ithaca heette. Ik wijs er misschien niet geheel overbodig tenslotte nog op, dat ons in Ter Booghe de figuur van (de moeiteloos de geweldige boog spannende) Ulysses verschijnt.
In zijn gesprekken aan de Enschedese lezing over Awater herinnerend, herinnert het verhaal van Nijhoffs omzwervingen met Ter Booghe ons zowel aan Joyces Ulysses als Nijhoffs Awater. In Joyciaanse stijl attendeert het ons op de samenhang van roman en gedicht. Wie echter de Ulysses kent, zoals Nijhoff die kende, wordt allereerst door Awater zélf op deze samenhang geattendeerd. Nu wij weten waaraan de dichter van Awater heeft gedacht, zijn we bij de interpretatie van het gedicht eindelijk een beetje beter georiënteerd. |
|