| |
| |
| |
Journaal
Januari '67
Ik leerde Herman van den Bergh kennen in 1946, onbegrijpelijk voor mij als een gesloten koffer, na de oorlog zo verschrikkelijk duidelijk in zijn derde leven.
Zijn eerste leven kende ik uit verzen en uit de schaarse gegevens van studieboeken. Hijzelf scheen nauwelijks méér te weten daarover. Maar bovendien scheen hij er, na het lange tweede leven van zijn zwijgen, zelfs geen geloof meer aan te willen schenken. Was deze desintegratie reëel of was zij slechts gewild om al wat onvermijdelijk leek te kunnen aanvaarden?
Toen ontdekte ik hoe hij in razend tempo werkend op zijn schrijfmachine dingen schreef die hij nooit kon uitleggen; zijn vingers formuleerden bliksemsnel, maar in de omgang scheen er geen herinnering aan dezelfde gedachten.
Deze vriend moest ik zoeken in de kleine avonturen van alledag op een woelige redactie, in de snippers van ogenblikken waarin ik hem meende te herkennen. Ik maakte daarvan notities, achterop oude kartotheekkaartjes en gebruikte enveloppen.
| |
29 september 1956
Op mijn opmerking dat hij geen erotische gedichten had geschreven: ‘O, al die viezigheid. Daar voel ik niets voor, moet ik niets van hebben. Mijn eigen priapische liederen zijn niet erotisch’.
| |
15 april 1957
Onlangs, een veertien dagen geleden, hadden H. en ik een gesprek. Hij scheen zeer bewogen, was bleek, en zei weinig (wat vreemd is voor hem). H. erkende dat hij van jongsaf geducht heeft de sterkeren dan hij. En sterker zijn er zo beschamend velen. Juist die schaamte is een factor die een bijzonder grote rol speelt en heeft gespeeld bij zijn dichten en in zijn zwijgen. Die vrees voor de sterkeren heeft hem een alleenstaande gemaakt.
H. is voor mij een intrigerend raadsel, omdat hij soms blijkt opgelost te zijn in een beeld dat volstrekt onraadselachtig is. En tòch: dit gewone staat in een regelrecht en zichtbaar verband met zijn poëzie, die allesbehalve gewoon is. Geen als dichter vermomd gewoon mens, maar een als gewoon mens vermomde dichter. Ja, die zelf helemaal niet gelooft in zijn dichterschap als gave, maar die zijn dichter-zijn beleefd als een mogelijkheid van een gewoon, krantenlezend mens.
Het recht van een hospita om over
| |
| |
de bij haar inwonende kunstenaars te vertellen ‘wat ze weet’, is misschien een recht dat we aan de natuur moeten toeschrijven. Maar tussen H. en mij bestaat een andere relatie.
| |
19 april
Toen H. college ging lopen, was hij een ernstige, ingetogen, in het zwart geklede jongeman, die het uiterlijk had van een theologische student. Dit uiterlijk weerspiegelde zijn innerlijk. Hij was van veel kwaad niet op de hoogte; hij had een strenge, degelijke levensopvatting.
*
Op de HBS zat hij in dezelfde klas als de latere luitenant-generaal Aler, die een zeldzame donderstraal was. Ze hebben een tijd in dezelfde schoolbank gezeten.
*
Meer dan gewone muzikale begaafdheid en zelfs prestaties; maar met het oog op het leven, d.w.z. het bestaan, wordt gekozen M.O.-boekhouden en de meesterstitel. Het roekeloze zich toevertrouwen aan de kunst is ook voor hem geen verleiding geweest.
Hij heeft eerst een proefschrift geschreven; daarna zijn verzamelde gedichten uitgegeven.
Overwogen dient te worden wat een zeer gevoelige natuur kan lijden of leren vrezen van de brutaalheid van de ongegeneerd minder gevoeligen. Van een kind, vooral een in zichzelf gekeerd kind kan niet verwacht worden, dat het die slechte hiërarchie van waarden, of juister het ontbreken van een goede, zelf doorziet. Niet onwaarschijnlijk is dat ook een rol heeft gespeeld het jood-zijn in een niet-joodse maatschappij.
De kwetsbare verscholen.
Over de kwetsbaarheid heen heeft hij zich waarschijnlijk al zeer vroeg een pantser gemaakt, maar van een opmerkelijke vorm: die van een hol. Het biedt bescherming, maar is tegelijk onzichtbaar, omdat het de gedaante bezit van de omgeving.
H. is naar mijn overtuiging niet langer dan een maand geleden tot het voor hem schokkende inzicht gekomen, dat het bestaan van dat hol begrepen werd. Hij was door deze ervaring bevrijd.
Hij haalt zijn schouders op over gedichten van Marsman, waarin deze het uitsluitend over zichzelf heeft. Zijn verhouding tot zichzelf treedt ook aan de dag in zijn waardering voor Slauerhoff. Diens gevoelens worden niet als allerindividueelste emotie gepresenteerd: zij nemen de gedaante aan van een zeemanslot, zij worden moment van levenskrachten die zich altijd doen gelden. Dat anderen hun binnenste buiten keren vindt hij eenvoudig onsmakelijk. Hij doet denken aan de kievit: die loopt drukdoende weg van zijn
| |
| |
nest, om de ligging ervan geheim te houden.
| |
21 mei
Gesprekje: ‘Kijk, een echte agnosticus ben ik niet. Ik geloof in een God, maar niet in een persoonlijke God. Ik heb zelfs de pest aan echte agnostici, aan atheïsten. Dat is een van de voornaamste oorzaken geweest van de breuk met Premsela. Die kon nou eenmaal niets anders in een pastoor zien dan een huichelaar, dan een bewuste bedrieger. In de onderduikerij beklaagde Premsela zich erover dat ze hem zochten, terwijl hij helemaal niet in God geloofde, dus niets met het jodendom had uit te staan. Ik zei: Maarten, dat doet er niet toe, want ook die pastoor met vier joodse grootouders hebben ze opgepikt. Dat begreep Premsela niet met al zijn intelligentie.’
- Maar verwacht je dan niets na de dood?
‘Ik weet het niet.’
- Dus je zal wel zien? Je wacht het rustig af?
‘Ja, zo is het.’
*
De dag tevoren had hij me laten lezen, wat hij had geschreven voor Singel 262, voor Querido: een antwoord op een aantal vragen omtrent zijn wijze van werken, zijn inspiratie, zijn standpunt tegenover kritieken enz.
Hij vertelde dat hij zes weken tegen die beantwoording had opgezien; hij had er de pest aan. Het heeft hem veel gekost dit stuk te schrijven. Hij schreef het zaterdag 18 en zondag 19 mei. Het heeft hem gedwongen in zichzelf te keren, zich bewust te maken wat hij anders als bij instinct deed.
*
Als hij een gedicht zit te tikken, dan kijkt hij gespannen, maar vooral kwaad. Als hij het je kort daarna laat lezen, is hij verlegen en trots als een schooljongen. Hij vreest zo gauw dat het ‘erg’ is wat hij schrijft.
Van zichzelf zei hij gisteren: ‘Ja, ik kan alleen werken als ik kwaad ben, als ik de pest over iets in heb.’
*
Zijn geest staat open als een zelfbedieningswinkel. Maar zijn geheimen zijn des te dieper verborgen. Welke dichter heeft zo weinig over zichzelf gedicht als hij?
| |
22 mei
Op 8 mei moet gereed gekomen zijn het eerste vers, dat hij aan zijn vrouw heeft gewijd. H. liet het mij op 9 mei 's morgens vroeg lezen, toen hij het juist had overgetikt; hij zei erbij dat dit voor het eerst was dat hij een dergelijk vers had durven schrijven. Het moet voor hem een overwinning
| |
| |
betekend hebben, niet op verlegenheid, maar op een soort onmogelijkheid: het gevaar van een verraad aan de feitelijke liefde waarover het gaat. Die openhartigheid heeft voor H. altijd ongeveer de betekenis gehad van een valluik: wie hiervoor zwichtte, wie deze laatste stap zette, moest als dichter tuimelen, als mens zijn trots verliezen.
*
Men heeft H. een pantheïstische levensbeschouwing toegeschreven. Daar kunnen de latere compilatoren van moderne literatuurgeschiedenis en scriptieschrijvers het dan maar weer gemakkelijk mee doen: de term heeft een complete inhoud; wat men niet van H. weet wordt uit dit woord-begrip aangevuld.
*
...een grote angst verloren te gaan.
*
Als hij aan God zou willen denken, dan moet hij er zeker van zijn, dat het niet de God is waarover hij tot zijn grote ergernis zo talloze encyclopedische artikelen heeft moeten accepteren, ondanks zijn redactionele bezwaren daartegen.
Opmerkelijk is de uitwerking die de recensie van C.J.E. Dinaux in het Boek van Nu (10 april '57) op hem heeft gehad. Dinaux besprak Het litteken van Odysseus en op een zeer goede, zorgvuldige en bekwame wijze. H. had nog nooit van D. gehoord, maar de recensie maakte indruk op hem. Op p. 151 citeert D. uit de Inleiding op de Verzamelde Gedichten: ‘Dichten is een stijl en een inhoud van leven. Het is, ten koste van wat ook, waar zijn, onverbiddelijk waar tegenover eigen scheppend vermogen.’
Enige dagen nadat H. deze recensie had gelezen was hij blijkbaar al met het gedicht Als Adam bezig. Op 7 mei kwam het gereed; op 8 mei tikte hij het 's morgens vroeg op kantoor over en liet hij het mij lezen. De bezinning op het waar zijn werkte onmiddellijk. Dit vers lijkt me overigens van zeer groot belang in zijn oeuvre. Het is om zijn inhoud van de grootste betekenis voor hemzelf. Het feit, dat hij de geciteerde uitspraak als zijn eigen woorden moest beamen, heeft in niet geringe mate zijn zelfvertrouwen gesteund.
| |
27 mei
H. is ondergedoken op 18 juli 1942; sinds febr. '42 stond hij geregistreerd (in de Valkenburgerstraat?).
*
Hij zei me vrijdagmorgen, dat hij aan alle kanten in de poëzie zat;
| |
| |
het woord inspiratie is nauwelijks toepasbaar op de situatie waarin hij verkeert. Hij kan aan alle kanten de stof aanraken die vanzelf tot poëzie wordt. Het is zo'n reëel, zeker feit, dat hij erover kan praten. Daarom is het iets, dat niet met inspiratie verwant schijnt, omdat het meer een waarneming, een doorschouwen van de werkelijkheid is, dan een uit het binnenste voortkomend gevoel. De werkelijkheid rondom vraagt alleen maar om overeenkomstig haar wezen beschreven te worden.
| |
3 juni
H. heeft geheel tegen zijn gewoonte in een glas jenever gedronken gisteren, omdat hij fysiek misselijk was van Slauerhoff's levensbijzonderheden. Dit hoeft beslist niet alleen te slaan op affaires met vrouwen. Het kuise relaas van Terborgh heeft een dergelijke deprimerende uitwerking. Herman: Slauerhoff - de Rimbaud van Leeuwarden.
Over Verwey: de godspedant, de profeet op de stoof.
| |
Donderdag 11 september 1958
Vandaag is zijn jongste bundel uitgekomen, Verstandhouding met de vijand. Voorin staat: De dood een vijand?
Deze vraag achtervolgt hem als een schaduw zelfs op vacantie: het museum met dode schilderijen betekent gemiste uren in het leven; het terrasje is niet zomaar amusanter en gemakkelijker, maar waardevoller. Voor bouwwerken heeft hij enorme moeite en kosten over; ze staan in de zon, al eeuwen en zullen er nog eeuwen staan.
| |
Tweede Paasdag 1961
Wie is die Jan Stroo uit Kansen op een wrak? vroeg ik hem. - Jan Stroo is een Fransman geweest, die ongeveer zo heette: Foin of Foire, een boulevardtype bij de haven van Oporto. Vandaar ook ‘de oude stee’ in dat gedicht. Maar afgezien van die ontmoeting - een paar gesprekken met die Fransman - zijn in dat gedicht indrukken verwerkt van 35 jaar eerder. De ontmoeting met Jan Stroo heeft het raam gevormd waarin die herinneringen hun vaste vorm hebben gekregen.
*
Herman plots in een oude rol in het volgende verhaal: in 1940 heeft hij een week gelogeerd bij generaal Balbo in diens paleis in Tripolis; op 23 maart (die datum schudt hij na 21 jaar zonder enig nadenken zo uit de mouw) heeft hij hem een groot interview afgenomen, Balbo zittend op zijn bureau, Herman in Balbo's stoel. Dit interview is nooit gepubliceerd wegens de inhoud en de dreigende oorlogskansen. Balbo had o.a. uiteengezet dat in Nederland nationaal-socialisme onzin was, omdat Nederland rijk was door zijn koloniën en omdat het liberalisme daar rechts was en niet links, terwijl het Nederlandse socialisme allesbehalve revolutio- | |
| |
nair was. Nationaal-socialisme was volgens Balbo alleen bruikbaar als noodmiddel voor een land dat aan de grond zat.
*
...als je ooit barmhartigheid hebt ontmoet, geen barmhartigheid verwacht, hoe vrees je dan de dood?
| |
14 oktober 1963
Wist ik maar wat hij bewondert of wat hem slaat. Een leeg slakkenhuis heeft hij eens voor Martijn meegebracht uit Griekenland. De vorm van het dier is er. Maar als je er door blaast komt er alleen een rauw geluid uit.
Wie heeft daarin gewoond?
Gelukkig moet hij toen Martijn in een flits hebben gezien: zittend op een dolfijn, bruin en naakt, kinkhoorn blazend over de golven.
J.J.M. Bakker
|
|