Raam. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Herman van den Bergh
| |
[pagina 62]
| |
hoe mijn schamele zakpenningen destijds alleen de aankoop mogelijk maakten van een Franse bloemlezing uit 1915, van Gauthier-Ferrières. Daaruit hoefde ik trouwens - vond ik - niet veel te leren: mijn vroegste dichtfantazieën waren (zo meende ik) ‘moderner’ dan Laforgue, dan Tailhade, dan Viélé-Griffin, dan Jammes - en zelfs dan Corbière.) Ik geloof nu, dat de eerste stoot naar een ‘nieuwe’ poëzie dan ook (wat mij betrof, en van de anderen merkte ik in het begin bedroefd weinig, van Groenevelt c.s. ging heus niet veel levends en stouts uit!), dat de eerste stoot zijn wortel moet hebben gehad: 1. in een spontane, en brutale, verwerping van wat ik (en niet ik alleen) in de Nederlandse poëize als geijkt en zaligmakend had leren kennen, 2. en in een heel persoonlijke eigen ervaring met ‘grote’ muziek, zoals ik die even tevoren als tijdelijk lid van het Concertgebouworkest had beleefd: d.w.z. met helden-poëmen als die van Richard Strauss (Heldenleben, Domestica, Alpensymfonie) en echte symfonieën, met name die van Beethoven en Mahler. Ik wijs erop - want dat weet ik nu juist met zekerheid - dat dat zware, nogal daverende vroege gedicht van mij, ‘De Vlam’, als ondertitel kreeg: Een Symphonie - en die titel was ècht, was spontaan, hoe ook pretentieus lijkend. En nu ik over muziek spreek: natuurlijk, men heeft mij altijd gemis aan muzikaliteit verweten, en in zekere zin volkomen terecht. Maar mij deerde alleen de ‘de gedachtegang’ en niet de oude sleurmaatstaven van ‘muzikaliteit’, van mooie ‘vorm’, van zinnelijke of zelfs geestelijke bevrediging door het literaire werk. Zonder er iets van af te weten, moet ik enkele associatieve banden gehad hebben met wat in een deel van de letteren genoemd wordt het ‘Formalisme’, d.w.z. het verwerpen van onderscheid tussen vorm en inhoud, het zien van het kunstwerk als een geheel van ‘kunstgrepen’ waarvan het de moeite waard is functie en samenhang te bestuderen. Maar nu het voornaamste punt: punt 1. En dat is een moeilijk punt. | |
[pagina 63]
| |
Die spontane, en brutale, verwerping van wat ik in onze poëzie als zaligmakend voor ogen had gekregen, die had zijn oorsprong - en ik zeg dat omdat men mij er altijd integraal op heeft aangekeken - bij invloeden van buiten. Ik weet niet wat anderen, en met name bijvoorbeeld Marsman, wellicht ook de allereerste Slauerhoff, daarvan zouden gezegd hebben. Maar dit staat vast: Sinds begin 1915 was ik zeer bevriend met nu wijlen Martin Permys (Martin J. Premsela), de aan het (franse) Athénée Royal van Antwerpen opgevoede en met de vele vluchtelingen na de val van die stad naar Nederland gekomen quasi-Belgen. Laat ik voluit erkennen: ik had een gespannen bewondering voor die één jaar oudere vriend, die Premsela-Permys, ik geloofde misschien zelfs iets te blindelings in zijn groot inzicht in de ‘grote’ Franse letteren, ik leerde door hem Verhaeren lezen en bewonderen. Maar vooral raakte ik - indirect door Permys - in contact met een wonderlijk Frans boek vol driften-in-drie-dimensies, vol oerkracht en vol machtige ongeschapenheid, het boek Daâh le premier homme van Edmond Haraucourt, destijds conservator van het Musée Cluny te Parijs. Permys en ik hoorden ons dat boek aanraden door de ‘oude’ Willem van Leer, een amateur-criticus, schoonvader van een van de Franse voormannen van Dada, en vader van de bekende industrieel Bernard van Leer. Die oude Van Leer maakte delen uit het Franse boek voor ons ‘plastisch’: hij wist ons van de monumentaliteit van dat (half-wetenschappelijke) boek te doordringen - en vooral bij mij sloeg dat in. Kort en goed: Permys en ik zetten ons aan het vertalen van de Premier homme. Tijdens ons gezamenlijk vacantieverblijf zomer 1916 in Zuid-Limburg bereikte ons het te tekenen contract met de aangezochte uitgever, de Wereldbibliotheek, en in 1917 kwam Daâh de Oermensch dus bij de W.B. uit. Dit boek met zijn ‘spierbulten en apothekersflessen’ zoals E. D'Oliveira het eens op een ander thema uitdrukte, werkte geweldig in op mijn ‘plasticisme’ en op Permys' scherp en sarcastisch beeldend vermogen. | |
[pagina 64]
| |
Die beide factoren betekenen natuurlijk nog niet zo heel veel. Wat míjn ‘plasticisme’ betreft - het enige waarover ik uiteraard spreken kan - dat zou ik eigenlijk nooit in mijn werk kwijt raken, maar ík gaf er zeker niet de naam expressionisme aan. Veel minder de naam vitalisme, die trouwens literair een heel andere inhoud heeft. Beide zijn van latere vinding bij ons, en hoeveel respect ik mag hebben voor mijn beeldende kracht van mijn jonge jaren, als ik geweten had dat er de Duitse benaming ‘expressionisme’ aan was gegeven, zou ik er op slag mee zijn opgehouden. Ik zei u, ik kende de Duitse expressionisten niet (heel anders dan juist Marsman!), en zodoende past de titel ‘eerste expressionist in de Nederlandse letteren’ zeker beter en meer verdiend op Marsman met zijn eerste bundel Verzen dan op mij. Waarmee ik vooral niet wil zeggen dat Marsman destijds pro-duits was, integendeel: hij mag dan een Duitse literaire droom mee-gedroomd hebben, hij is uiteindelijk aan de Duitse machtsdroom mee te gronde gegaan. Voordat ik nu de sabelhouw van de ‘spontane, en brutale, verwerping’ van wat mij in onze toenmalige letteren als zaligmakend voor ogen was gesteld, verder uitwerk, nog dit: De enige met wie ik mij strijdgenoot had kunnen voelen (want Permys kon die rol zeker niet spelen met het gezag van een Noord-Nederlander) was natuurlijk Marsman geweest. Het lot heeft deze ontmoeting, die wederzijds een invloed van afstemming had kunnen hebben, domweg verijdeld. Ik heb Marsman namelijk nooit gekend, nooit ontmoet. We hebben elk één brief met elkaar gewisseld, en afgesproken was dat wij elkaar aan het oude Weesperpoort-station zouden ontmoeten. Het toeval bepaalde, dat Marsman (voor mij naar uiterlijk onbekend!) het achterste perron naar de straat verliet, terwijl ik op het eerste perron vergeefs uitkeek; de ‘brug’ tussen perrons 1 en 3 was die zomeravond niet uitgelegd. Mijn ingeboren luiheid, of laksheid als men wil, deed de rest: ik kwam op die gemiste ontmoeting niet terug. Hij evenmin! Anders staat het met Slauerhoff, maar hij treedt eerst in een latere fase op; ik heb hem als jong student gekend, ik heb van Van | |
[pagina 65]
| |
Wessem een heerlijk vettig rolletje gedichten van Slau ter ‘keuring’ voor het Getij voorgelegd gekregen, en ze meteen mijn vurige zegen gegeven. Maar met Slauerhoff was geen redelijke discussie ‘in poëticis’ mogelijk, of zelfs maar nodig. Zijn eerste gedichten bepaalden zijn gelijk. En nu: die sabelhouw tegen het verleden. Dat ‘verleden’ moeten we niet te algemeen nemen. Wat onze generatie als ‘geijkt en zaligmakend’ was voorgehouden, op school en buiten school, dat was niet eens zo bijzonder véél geweest. Toen die ijverige scholieren de 18 of 19 jaar hadden bereikt, toen waren er natuurlijk verbazend veel literair-opstandigen bij. De tijden lieten literaire opstandigheid namelijk toe: men ging nog niet de straat op om tegen politieke of civiele feiten (tegen infracties in Vietnam of tegen bruut optreden van de vaderlandse politie) te manifesteren, te protesteren. De grens tussen jongstudent en maatschappijlid, die bestond nog. Er was geen ‘studentenvakbond’, en geen vakbond bemoeide zich met studenten. Maar goed, geen literair-opstandige (hoe ook genaamd) kon veel inbrengen tegen Henriette Roland Holst en tegen Herman Gorter. Men kon die zelf-opstandigen toetsen aan eigen en eigenwijze maatstaven: men kon hun grootheid niet aan. Des te meer ging het tegen de school van Verwey, Verwey zelf in de eerste plaats, en dan Van Eyck, en Boutens, en Nienke van der Schaaf, en nog andere tovenaars van De Beweging. Ik kan hier zwijgen over Kloos. Kloos was natuurlijk de egocentrische gruwel van alle jongeren uit die dagen, en dat begrip ‘jongere’ was veel nauwer, maar ook vrijwat dieper dan dat van ‘jeugd’ nù. En egocentrisch, dat waren ook wij, maar vooral anders! Het was moeilijk in die dagen eigen oordeel en wanoordeel te toetsen aan dat van anderen, van leeftijdgenoten. Men moest - of ik moest - oppassen niet te rade te gaan bij lieden wier diepe liefde voor alle poëzie verdacht was; die dichters hoopten te gebruiken om dichters te kraken. Wat ons in al die aangevochten dichters tegenstond, dat was hun | |
[pagina 66]
| |
onbeduidendheid, hun vlakheid, hun provincialerigheid, hun deftige zoetelijkheid, hun gemakzucht (of conventie). Dit tenminste in de eerste plaats. Nu, hoe medestanders voor dat aanvechten te vinden? Mijn herinneringen aan destijds zijn waarschijnlijk niet sterk genoeg. Maar ik gedenk toch met eerbied Constant van Wessem, die ondanks (of misschien wel door) zijn speels-ironische levenshouding van ‘aristocraat op een zolderkamer’ zoals ik hem eens moet hebben genoemd, met zijn immense kennis van literatuur, zijn vele ‘relaties’, en nog meer, de opstandige vleugel van het Getij - waarvan ik eind '16 mederedacteur werd - altijd heeft gevoed, gesteund. Die in feite zijn fysiek héél zwakke rug gezet heeft onder de aspiraties van Permys, van mij, van Kelk iets later. Constant van Wessem is in die jaren, en hij was zowat vijf-zes jaar ouder dan ik, de geraffineerde maar onaantastbare stille leidsman van de gehele poëzie-revolte geweest. Ik zag in hem de fanatiek verbeten strijder-zonder-zichtbaar-wapen, maar ook de waarachtige humanist - door geen religie gebonden, met zijn muzikaal aanvoelen de diepte van de mens peilend, zelf volledig mens in de echte zin van het woord. Hij was in mijn voorstelling, en die is niet alleen de mijne gebleven, de totale kunstenaar: zelf pretentieloos, alles begrijpend, nooit kwaadaardig maar vaak met een schrander scheef glimlachje waaruit men iedere kritiek kon aflezen... Vraagt u mij naar meer of naar andere medestanders - dan moet ik het antwoord schuldig blijven. Ja, er waren er meer: maar ik kende hun namen niet of ken ze niet meer; zoals iedereen stonden ook zij ver van mij af, te ver dan dat ìk het verlangen zou kennen met hen om te gaan. Te ver soms ook om hen te ontmoeten, zoals Hendrik de Vries. Dus, zult u zeggen, was je zèlf centrum, spil of hoe men het noemen wil. Dus, zult u zeggen, concentreerde jijzelf de nieuwe energieën van die dagen in jouw persoon. Om 's hemels wil, niets daarvan! Ik zelf stond tussen allen in, hen niet kennend en ook niet door hen gekend: zoals ik later mijn | |
[pagina 67]
| |
leven lang geweest ben, verwonderd en wat bevreesd, en misschien wel graag mee-pratend maar niet goed durvend en àltijd overtuigd dat die anderen het toch zeker beter wisten dan ik. Dat heeft niets met bescheidenheid te maken. Bescheiden ben ik geloof ik niet. Maar wel heeft het te maken met levensonzekerheid. Met niet-kunnen-peilen inhoever de dingen die je weet in jezelf liggen, en in hoever je ze bezit van anderen. In dat opzicht stond ik bij alle Getij-genoten achter. Groenevelt wist niet eens, hoe weinig hij wist; hij kon zelfs de nul van zijn eigen intelligentie niet ontwaren. Permys kende veel, maar blufte ook graag over zijn eigen kennis heen. Hij duldde bij zichzelf geen aarzelingen, iets waaraan ik van begin af het gevoel had ten onder te zullen gaan. Vandaar ook dat ik, beseffend dat het dus ‘zover was’, de leiding van zaken al na een paar jaar uit mijn handen liet zakken. De enige die op basis van innerlijke compleetheid kon blijven werken zoals hij werkte, dat was Van Wessem. Met zijn zachte stem en wat onvoordelige uiterlijke trekken gaf hij ‘toon aan’, richtte hij de geesten en zelfs de materie, want aan hem was tenslotte die overgang van de uitgave naar de ‘Hoge Brug’ te danken, waaraan hij voor de Nieuwe Groene van mr. Wiessing werkte. Dames en heren, u zult allicht van mij willen weten, wat dan mijn bewuste, artistiek-literaire rol in dat kader is geweest, zoals onze vriend Stuiveling u in mij heeft doen vermoeden. Ik vraag u met alle kracht van de ouderdom: laat die nieuwsgierigheid of benieuwdheid varen. Ik geloof niet erg aan wonderen, maar mijn aandeel aan de vormgeving van het literaire expressionisme is, zoal niet onbeduidend klein, dan toch onbewust en in zekere zin ‘schuldeloos’ geweest. Ik wist eigenlijk niet wat expressionisme was, althans in de letteren. Ik had op het moment dat ik moest ‘optreden’ daarvan héél héél weinig bestudeerd, en de drukke onregeldheid van mijn vroege gedichten zou ik voor mij zeker even graag ‘barok instantaneïsme’ hebben genoemd, ware dat nodig geweest, als expressionisme. | |
[pagina 68]
| |
Hoogstens had ik het gevoel een gangmaker te zijn. Maar ik ben ervan overtuigd dat de gehele groep van ‘vernieuwers’ uit die dagen allemaal op hetzelfde principe stonden: vind nieuwe uitdrukking voor nieuwe dingen die je om je en in je voelt opkomen; doe dat vinden individueel, strikt persoonlijk ieder, zonder een zweem van een ‘school’. Laat je scheppen hard en precies zijn, onbekommerd om verouderde regels en om verantikiseerd ‘mooi-of-lelijk’. Er bestaat immers geen lelijk in kunst! Breng kortom nieuwe poëzie, ook nieuw vergeleken met buitenlandse poëzieën en speciaal de Franse. Begrijp dat er aanstonds, als de oorlog (destijds de eerste!) gedaan is, een veranderde wereld zal zijn. En sta klaar de geesteswensen van die veranderde wereld te helpen bouwen en mee te helpen vervullen. Dat was... tóen. Want ik heb niet voor niets gezegd dat het bitter moeilijk, ja in feite onmogelijk is voor een zowat-zeventigjarige, te vertellen wat er zich op zijn 19de jaar in hem moet hebben afgespeeld, en welk innerlijk aandeel hij ruim een halve eeuw geleden aan de dingen uit zijn jeugd heeft genomen, en hoe erop werd gereageerd en hoe hij weer daarop terugreageerde. Er ligt, als ik het goed zie, in ieder leven een afgrond binnen die halve eeuw. En over de brug te gaan, die die afgrond mogelijk overspant, dat is martelend lastig, martelend pijnlijk zelfs. Ik ben uit eigen beweging nooit over die brug gegaan, en deze eerste keer, nu ik erom ben verzocht het te doen, weet ik al, dat het ook de laatste keer is geweest. Daarom - en ik zeg het ronduit - heb ik mij niet gehouden aan wat van elke spreker wordt verwacht: dat hij ‘zijn stof heeft bestudeerd’. Ik verbeeld mij dat het veel meer verrijkend is te kunnen zeggen: ik ben geweest, en ‘men heeft het daarmee gedaan’, dan te moeten zeggen: zie, ik verbind mij krampachtig met mijn jongste levensjaren, en ik ben dezelfde gebleven. In dat laatste geval moet men met grote overredingskracht en op goede gronden ‘bronnen’ kunnen aanvoeren, d.w.z. die bronnen ook kunnen naspeuren, er de stromingscontinuïteit van kunnen bewijzen. | |
[pagina 69]
| |
Neen, ik bèn niet dezelfde gebleven - vermoedelijk mag ik daarbij zeggen: gelukkig niet. Ik ben dus niet gedoken in mijn vroegste bundels gedichten, die iets moeten documenteren van ‘expressionisme’, of van ‘vitalisme’ (dat het vluchtigste is dat een dichter kan karakteriseren! - het zweren bij de alléénbestaande levensenergieën is een parti-pris, dat de jaren ons wel verleren...). Ik heb zelfs geen diepe duik genomen in dat boekje studiën Nieuwe Tucht, dat niet ik-zelf, maar wel enige van mijn literaire vrienden van verscheiden-jaren-na-dato, in 1928, met 16 regels inleiding van mij hebben laten verschijnen: dat waren enige, misschien wel de meest representatieve opstellen over literatuur die ik in Het Getij had geplaatst, en die mijn vrienden toch nog eens wilden laten herleven. Maar ik schreef toen: ‘Deze “nieuwe tucht” is oud, want zij wordt nu ook ten onzent erkend en gehoorzaamd.’ En ik zei verder: ‘Nog altijd geloof ik, dat de litteraire slaapwandel uit dien tijd ook vanzelf zou zijn geweken voor bewustwording van nieuwe vormnoodzaken naast nieuwe gedachtenoodzaken.’ Maar ‘Daar die slaapwandel geweken is en verscheidene jonge dichters den vleugelslag der nieuwe tucht hebben gevoeld en erop zijn omhooggedreven, is na-overpeinzing van weinig nut en kan deze keuze uit de Studiën van 1918-1921 herlezen worden als een blijk van wat gedacht en zelfs geschreven werd in een tijd, “toen nog niet was, wat is”.’ Misschien had ik destijds niet beter dan zó kunnen laten blijken, hoe ver ik toen al mijn jeugd achter mij had gelaten. Natuurlijk is het iets jammerlijk teleurstellends, zoiets te moeten zeggen; temeer, omdat ik volgens vriend Stuiveling en volgens anderen de enige overlevende ben die krachtens zijn jaren en krachtens zijn deelhebben aan het toenmalige grote geestesspel enig recht van spreken heeft. Maar ik zie geen kans, mijn postulaten uit dat begin (ongeacht of we 1918 of 1928 als datum eraan verbinden) voor een nu levend en wetend gehoor wáár te maken. De literatuur, de poëzie vooral, is na de Tweede Wereldoorlog schoksgewijze uitgelopen op àl wat er 20 jaar tevoren van was gevraagd en verwacht. Nu weet ik wel dat dit er maar heel weinig | |
[pagina 70]
| |
toe doet. Ik weet wel dat ‘het’ expressionisme zich al veertig jaar heeft overleefd. D.w.z. dat het eigenlijk morsdood is - of neen, niet morsdood maar dat het zich volmaakt heeft geïncorporeerd in het Nederlandse taaleigen, het Nederlandse dichteigen. En ook weet ik, dat wanneer men nu terugblik en verklaring van mij verwacht - of minstens hoopt - dat dit dan berust op mijn huidige functie in het literatuur-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam, een functie die niets met Nederlands, maar heel veel, ja alles met Italiaans te maken heeft. Welnu, juist dezer dagen moest ik het hebben over de zgn. Crepusculairen, de zgn. Schemerdichters in Italië bij het begin van deze eeuw. En ik zei toen: Men noemde hun poëzie ‘crepusculair’, men noemde hen ‘Crepuscolari’. Maar zíj hebben nimmer die naam op zichzelf toegepast, zoals bijv. enige tientallen jaren vroeger een dichter zou gezegd hebben: ‘Ik ben een classicist’, of ‘Ik ben romanticus’. Het was niet uit vrees dat men hen voor trots op een lichaams- of zielsgebrek zou aanzien, dat zij die betiteling niet voor zichzelf bezigden. Welnu - iets dergelijks zou ik willen beweren van de ‘expressionisten’ in onze letteren. Het is waar: dat doet er eigenlijk ook maar weinig toe of af. Want - anders dan bij de Crepusculairen - is er van het ‘expressionisme’ uit die jaren om en na '20 nauwelijks iets op-zichzelf-staands overgebleven. De poëzie is er - in zeer belangrijke mate - omheen en bovenuit gegroeid, en geen dichter van na de Tweede Wereldoorlog in Nederland beroept zich op de dagen en de vondsten van dat verre Olim. Dat betekent een immens voordeel, geloof ik. Want ik voel niets van verslagenheid door wat jonge dichters van nu, ja zelfs zekere dichterfeutjes die gebundeld als ‘Dichters van morgen’ zijn gepresenteerd, uit het heelal op schrift hebben gevat. En ik bewonder de ijver waarmee momenteel grote dagbladen ‘dichtershoeken’ en ‘schrijvershoeken’ laten volschrijven. En al wat ik er soms in herken, dat is iets van de geestdrift waarmee mijn jaarganggenoten onverantwoordelijke en veel indruk latende durvigheden uit de pen lieten komen. | |
[pagina 71]
| |
‘Het’ expressionisme heeft in ons land zijn héél korte rol gespeeld maar die rol is daarom niet minder groot geweest. Het expressionisme is, als ik het zo zeggen mag, deel van de expressie van deze tijd geworden. De huidige poëzie, van deze dagen, is veel minder grootheidzoekend, veel minder krampachtig dan die van eertijds: zij bevat minder individuele pieken naar boven, maar zij heeft veel meer breedte, meer algemeenheid. Zij wordt ook veel algemener, ja massaal, tot de menigte gebracht. Wat indertijd als ‘problemen’ gold, dat is in geen velden of wegen probleem meer. Waar alles mag, daar zuivert een literatuur uiteindelijk zichzelf. En veel dat in de expressionistische poëzie onbegrijpelijk leek, is begrijpelijk geworden omdat meer organen daartoe zijn opengegaan. Het gekke is alleen dat we dat tóen niet wisten. Maar de paar overlevenden van toen weten het nu des te beter. Des te beter omdat zij de verschrikkelijke jaren hebben overleefd waarin de anderen - Ter Braak en Du Perron, maar in het bijzonder Marsman, en even tevoren Slauerhoff - zijn verzonken. En misschien is het verblijdendste: die massale verbreiding van de letteren en vooral van de poëzie onder ‘de Massa’. Ons onderwijs heeft aan die taak kennelijk aandeel. Misschien is al wat te wensen blijft: dat dit onderwijs ook ertoe bijdraagt om bepaalde literaire fabeltjes rondom Marsman-Van den Bergh en rondom Hèt Expressionisme in de Nederlandse literatuur... uit de wereld te helpen. |
|