| |
| |
| |
Lambert Tegenbosch
Dichten en zwijgen
1
Als dichten, wat het ook zij, in alle geval een spreken is, is zwijgen moeilijk te zien als een dichterlijke daad. Zwijgen is literair van geen enkel belang. Men kan het zwijgen localiseren in een biografie van de dichter, het kan daar psychologisch en misschien zelfs literair verklaard worden, maar het is op zich genomen een kunstloze en onliteraire periode. Op de vraag wat niet tot het literaire werk hoort, antwoordt Roman Ingarden ten eerste: ‘Vor allem bleibt vollständig auszerhalb des literarischen Werkes der Autor selbst samt allen seinen Schicksalen, Erlebnissen und psychischen Zuständen.’ (Das literarische Kunstwerk, Tübingen, 1960 - 2. Aufl. p. 19).
Zwijgen schijnt vooral zo'n psychische toestand en Ingarden wijdt aan het verschijnsel dan ook geen aandacht. Ik ken geen enkele poëtiek die er wèl aandacht aan besteedt.
| |
2
Zwijgen is in de biografie van de moderne dichter een vaak voorkomend hoofdstuk aan het worden. Zeker als onder zwijgen ook wordt verstaan het wèl doorspreken, maar dat dichterlijk van weinig of geen belang is, zodat alleen een jeugdperiode (historisch gegeven) artistiek belangrijk (esthetisch gegeven) is. Literatuurgeschiedenis en poëtiek zouden hier dan elkaar ontmoeten. In de huidige animositeit tussen literatuurhistorici en literatuurtheoretici, waarbij het prestige van de theoretici het wint ten koste van de historici, zou hier een voordeel worden toegeworpen aan de historici. Als de historici immers vaststellen, dat bij moderne dichters als Gezelle, Kloos, Boutens, Gossaert, Slauerhoff, Marnix, Gijzen, Engelman, Lehmann, Anna Blaman, Lucebert, Rimbaud,
| |
| |
Valéry en anderen, met allerlei variatie van oorzaken en zin, hun poëtische jeugdperiode los komt staan van hun overig werk, dan wordt misschien voor de poëtiek van de moderne poëzie toch de vraag relevant of er tussen poëtisch werk en psychische toestand niet een totnutoe onvermoede en artistiek belangrijke betrekking bestaat. De geschiedenis stelt dan de theoretici voor een probleem.
| |
3
Herman van den Bergh is bij ons het klassieke voorbeeld van de geniale jeugdpoëzie en het zwijgen daarna. Bij de uitgave van zijn Verzamelde Gedichten. in 1954 heeft hij dit zwijgen uitgelegd als de dodelijke werking van de zelfkritiek. ‘Er zijn dichters (en nog eenmaal neem ik deze naam voor mij) die niet of niet meer produceren uit zelfcritiek. Een zelfcritiek die niet begint bij de enveloppe aan de drukkerij, doch bij die onbeschrijflijke “dialogue intérieur” die het scheppen is. Als zij zwijgen naar buiten, stelle men zich niet voor dat zij zwijgen uit vrije wil, noch ook uit leegheid of onmacht. Neen inderdaad uit een zelfcritiek die werkt aan de bron-zelf van het creëren. Bij hen, in de hoogste mate, uit zij zich in averechtse zin, naar binnen, als een ijdelheid (zo ge wilt) tegenover henzelf (...) hun onbevangenheid werd, precies door het onthaal van hun werk, uitgeveegd, en hun eerlijkheid noopte hen, zich voortaan te erkennen onder hen wie de ogen zijn geopend (...) een verlamming, neen niet van de wil of van het kunnen, wel van de moed, van die euvelmoed welke ieder scheppen veronderstelt (...) niet de Demiurg te zijn die zich oneindig verjongt en zijn oude Ik van dag tot dag steeds opnieuw in de schaduw stelt.’
Stel dat alle zwijgen van alle moderne dichters op deze manier compleet te verklaren was, kon de literaire theoreticus opgelucht zijn weg vervolgen: dan was er niets als een ‘psychischer Zustand’, alleen maar iets buitenliterairs, de zoveelste keer dat de literatuurhistorici zich bezig hielden met problemen die literair gesproken onverschillig zijn. De verlammende werking van de zelfkritiek
| |
| |
noemen psychologen immers gewoon maar verlegenheid, en verlegenheid is geen literaire categorie, zelfs niet als die verwoestend werkt aan ‘de bron-zelf van het creëren’, want hij werkt zo op de ‘euvelmoed welke ieder scheppen veronderstelt’ - zelfs het scheppen van wat gezelligheid.
| |
4
‘En het dichter-zijn?’ vraagt Van den Bergh zich af. Is hij, omdat hij zweeg, als dichter gestorven? ‘Dichter-zijn is, dunkt mij, iets meer dan het schrijven, en publiceren, van verzen. (...) Dichter zijn is een stijl en een inhoud van leven. Het is, ten koste van wat ook, waar zijn, onverbiddelijk waar tegenover eigen scheppend vermogen en dat van anderen.’
Er is dus dichterschap buiten het maken van gedichten; dichterschap kan in zwijgen bestaan, zegt Van den Bergh. Dit dichterschap is dan ‘een stijl en een inhoud van leven’, en die levenswijze is belangrijker dan het zogenaamde artistieke werkstuk. De dichter is, n'en déplaise Van Dale, die door Paul van Ostaijen zo gretig werd geciteerd, niet iemand die gedichten maakt. Het gedicht alleen maakt de dichter niet. Het is niet het gedicht waardoor de dichter dichter wordt. Misschien is het dus ook de dichter niet waardoor een gedicht gedicht wordt. Wat Van den Bergh noemt ‘waar zijn... tegenover eigen scheppend vermogen en dat van anderen’ is het tertium waardoor de dichter dichter en het gedicht gedicht wordt. Dit tertium fundeert dichterschap en werkstuk als dichterlijk. De naam van dit tertium is waarheid. Dat is niet een idee van waarheid, waarbij de triviale tegenstelling tussen fictie en gesproken waarheid ter discussie wordt gesteld. Maar het problematische is zeker, dat het bij zwijgend dichterschap waarheid buiten het werkstuk is, geleefde waarheid. Het problematische van het dichterlijke zwijgen blijft, dat de dichterlijke waarheid ervan juist het zwijgen is. Een kunstwerk kan men kennen, men kan het kritiseren, maar hoe zal men het zwijgen kennen en kritiseren? Het zwijgen schijnt eerder de definitieve beweging van gedicht en
| |
| |
dichter om zich aan kritiek en kenbaarheid te onttrekken. De dichter mag zeggen, dat hij uit waarheidsdrift zwijgt en juist daarom dus dichter is, maar welk argument produceert het zwijgen?
| |
5
Er is blijkbaar deze overeenkomst tussen zwijgen en poëzie, dat het midden van het zwijgen poëzie is en het midden van poëzie het zwijgen.
Als zwijgen zich aan kritiek en kenbaarheid onttrekt, is het zwijgen daarin zo diep mogelijk gelijk aan het wèl sprekende, want presente kunstwerk zelf en het door kunstwerken presente en aldus sprekende kunstenaarschap zelf. Ook in dit spreken is het zwijgen het eigenlijke, zich aan kritiek en kenbaarheid onttrekkende.
Het grootste van kunstwerk en kunstenaarschap is het daarin manifest wordende tertium, dat waardoor het kunstwerk wordt gereduceerd tot symboolkans (en wat zich openbaart in die kans is meer dan de kans) en waardoor het kunstenaarschap karakter van instrumentaliteit krijgt (de kunstenaar verdwijnt, zegt men, achter zijn werk, beter was: achter wat via hem wordt gewerkt). Wie kunstwerk en kunstenaarschap kent en kritiseert op de manier waarop ermee gehandeld wordt in de gebruikelijke recensies, studies, museale en academische omgang, kunsthandel en expositie, weet zeer goed, dat hij aan het midden niet toekomt. Het midden staat tussen haakjes. De criticus, kunstgeleerde, handelaar, museumman is op zijn best óóit eens in dat midden geweest. De herinnering daaraan richt nu zijn verder opereren. Het midden onttrekt zich aan kritiek en kenbaarheid, het is bij uitzondering eens ervaren en nu voedt het voortaan alle kennen en kunst. De kwaliteit van dit kennen is voorgoed afhankelijk van de kwaliteit van de vroegere, unieke ervaring.
... er dwaalt in ieder leven,
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven.
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
| |
| |
| |
6
Dat iemand, de dertig gepasseerd, ophoudt met gedichten maken, wordt gemakkelijk begrepen. Men heeft dan als huisvader, leraar, journalist, bankdirecteur of ander soort loonslaaf, genoeg taken om de dag gevuld te zien. Van de andere kant schijnt iets miniems als het samenvoegen van wat dichtregels een zo marginaal bedrijf, dat geen leven te bezet is om daar geen plaats voor open te kunnen houden. Maar wie dan na zijn dertigste zwijgt, bevestigt de ernst van ons kostwinnersbedrijf en dreigt de poëzie naar puberaler tijd terug te wijzen. - Dat is een ernstig dreigement.
Over het ‘onwaardig, en onwaar, identificeren van creatieve drift met een soort langgerekte puberteit en haar diverse uitwegen’ zegt Van den Bergh: ‘ik verwerp deze opvatting met kracht en nadruk, en op goede gronden.’ - zonder overigens die gronden te noemen. Puberteit is geen terminus technicus in de poëtiek, maar op die plaats eer een illegaal binnengeglipt scheldwoord. Het beste is het woord te vergeten. Vervolgens kan misschien zonder bezwaar het ontstaan van het dichterschap gekoppeld worden aan die leeftijd tussen kind en volwassene. De tijd dat we voor het eerst poëzie horen, en muziek, en iemand horen die de dingen zegt die er werkelijk toe doen, en we een ja zeggen dat een ja is tot alles. De tijd dat - even - het midden onder bereik van oog en handen is. De tijd daarom ook, dat de creatieve drift wordt geboren. Als nu vergevingsgezind wordt aanvaard, dat de latere kostwinnerij geen plaats laat voor poëzie, wordt de overgave aan banaliteit en oppervlakkigheid aanvaard. De capitulatie is in ieders leven voor korter of langer tijd bekend, begrip en verontschuldiging zijn genoeg voorhanden. Maar zo'n zwijgen is dan natuurlijk géén dichten. De dichter is per se de man die niet door de banaliteit wordt gladgestreken. Hij is op zijn minst de man die er een kwaad geweten aan overhoudt.
Dat anderzijds ook niet iemand dichter mag heten, die de creatieve drift zelf banaliseert en die van het (moeilijk of niet te verliezen) vermogen tot maken profiteert om met de productie van werk een
| |
| |
dichterschap te simuleren, spreekt vanzelf. Van den Berghs generatiegenoot Slauerhoff lijkt, ondanks zijn panische schrijverij, in zijn laatste tijd niet meer dichter dan de zwijgende Van den Bergh. Dichterschap is, zwijgend of sprekend, de trouw aan het visioen van het midden. Dat visioen van het midden passeert ons gewoonlijk niet in het midden van het leven, naar de allerbefaamdste tekst: Nel mezzo del cammin di nostra vita / Mi ritrovai per una selva oscura, het midden van het leven is de tijd dat la diritta via era smarrita, en zo wordt dichterschap vaak - niet ‘een soort langgerekte puberteit’, maar wel - trouw aan een jeugd, en meestal ook: vertrouwen op een later. In het donker bos zoeken Van den Bergh en Slauerhoff ieder op eigen manier hun weg.
| |
7
Hoe is het visioen van het midden te beschrijven? Er is geen definitie voor. Het is een onbegrensde ervaring. Niet de ervaring van iets afzonderlijk. Om een gevaarlijke suggestie op te roepen: alleen in ontkenningen te benoemen, - het meest positief: als een ervaring van alles. Wie met Onze Lieve Heer en God is opgegroeid als met tol en zakdoek, het allervertrouwdste, hoewel nogal erg groot ding, identificeert het beeld van het midden niet met deze van ouds bekende God. God is een klein en vooral gewoon ding, vergeleken met dat immense en volstrekt ongewone middenbeeld. In het middenbeeld verschijnt alles. Op slag begrijp ik alles. Op slag kan ik alles. Op slag ben ik alles. Maar wil ik vervolgens iets zeggen en doen, dan komt soms dat woord dat althans even de illusie geeft samen te vallen met dat alles, maar meestal de stotter, en de hand heeft soms zijn feilloze greep waardoor alles gaat zoals het gaan moet, maar meestal grijp ik ‘over de randen / van mijn handen / naar mijn andere handen / onophoudelijk’ (Paul van Ostaijen). Het visioen verschiet. Ik ben niet meer alles, alles en mezelf ben ik kwijt. En wil ik dan toch het visioen niet ontkennen, en zoek ik naar een adekwate omgang ermee, dan schijnt die te bestaan in spreken èn zwijgen, aanpakken en af- | |
| |
wachten. Na het geschenk van dit zien valt het leven noodzakelijk terug in de schaduw van mislukking en schuld, onverschillig of we spreken of zwijgen, aanpakken of afwachten. Aan al wat we nu ondernemen of nalaten, wordt de mislukking meteen schuld. De immense ervaring van het alles schijnt nadien te verlopen in zanderige afzonderlijkheden.
| |
8
Het spreken blijft altijd achter op het zien, het zien dat weten is, van alle soorten weten het minst moeizame. Het is een direct en geschonken weten, waarbij zien is gelijk inzicht. De aorist van zien is inzicht, de perfectieve Aktionsart zegt de taalkunde, een tijdloos zien, bron voor de ‘creatieve drift’. Want dit zien wil spreken, maar vóór en na is het zwijgen het meerdere.
Nachtstilte
Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte die der goden groeten.
Overbrengt naar lage wacht...
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreek uit overluchtse streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
Een gedicht van Boutens. De dichter gebiedt de ‘lage wacht’ stilte, omdat een andere stilte schrijdt door de nacht, bode van goddelijk heil. En geen vreemd heil desondanks, maar het eigen heil van de ziel, alleen: een heil dat de ziel niet kan bewerken voor welke ziel dan ook vanwege ‘der dagen ijl gegons’. Dit ongrijpbare heil bewerkt nu god in elk van ons als een immense verheldering,
| |
| |
‘Klaar als ster in licht zoû breken’. De stilte spreekt ons inzicht in, en dat zonder de stilte op te heffen. Dat wordt gezegd met woorden die zelfs in een zo ijl taalkunstig aandoend gedicht niet minder dan schokkend zijn: ‘Zonder smet van taal of teeken’. Taal en teken smetten de stilte van goddelijk inzicht. Het spreken corrumpeert de helderheid van zicht. Drastisch geformuleerd: de dichter wordt dichter door het gezicht en verspeelt het gezicht in zijn dichterschap. Dichten is de onmogelijke opgave om stilte tot taal te maken en ze stilte te doen blijven.
| |
9
De zwijgende dichter schijnt een typisch ‘modern’ verschijnsel, om de gedachten te bepalen: van na Baudelaire. Vóór die tijd schreven de dichters, heb ik de indruk, van 's ochtends tot 's avonds, ook al maakt ‘de lier aan de wilgen hangen’ de andere indruk van een oud gebruik aan te duiden.
Men zou voor de moderne toestand wel sociale redenen kunnen bedenken. De dichter had tevoren meer aanzien, zijn functie werd van Homerus tot Tollens niet betwijfeld. Twijfel ontstaat eerst als de dichter zelf zegt, dat de kunst er is omwille van de kunst - dus niet ter verbreiding van deugdzame opvattingen, vaderlandsliefde en andere edele gevoelens. De dichter was altijd, natuurlijk, een geletterd man. Geletterd zijn verdient respect. Maar dan wordt hij ‘maudit’ en ‘gedoemd’ en lyricus zonder ethische hogeborstzetterij (Van Ostaijen) - welke plaats zou de maatschappij zo iemand moeten inruimen? Het zou goed kunnen zijn, dat tengevolge van deze maatschappelijke verlegenheid de dichter zich vervolgens achter een of andere lessenaar in klaslokaal, kantoor of redactiekamer heeft teruggetrokken. Zijn zwijgen kan dan wrok zijn, dépit, misprijzen, vooral ook het besef dat het nergens toe dient. Wozu Dichter? (Heidegger).
Het zwijgen van de dichter is dan een oordeel over de samenleving. Zijn zwijgen doet die luid tierende maatschappij zijn wat ze is: een samenleving zonder poëzie. Zijn zwijgen is niet het heil
| |
| |
van zwijgen dat ‘der goden groeten overbrengt naar lage wacht’, het is door de samenleving zelf gekozen straf - bovendien, als de straf niet eens als straf wordt ondergaan, zonder kracht van verzoening.
| |
10
De zwijgende dichter is de dichter voor wie poëzie een levensbelang is, uitgaande boven de te produceren en geproduceerde gedichten. Poëzie als productiebelang staat geen zwijgen toe, maar vergt alleen het spreken. Poëzie als levensbelang vergt soms het zwijgen, namelijk als de productie geen ‘poëzie’ zou zijn. ‘Poëzie’ betekent dan: de aanwezigheid van het middenbeeld - dat is: de aanwezigheid van alles, de godheid, de wereld, ik zelf. Met minder valt, als poëzie een levensbelang is, geen genoegen te nemen.
| |
11
Sinds de romantiek is alle poëzie ‘belijdenis van de stilte’. De ‘nachtstilte’ is bij uitstek de kans voor de dichter. De dag is een markt voor gepraat, de nacht die stilte waarin de dichter wordt toegesproken. De slaap is niet meer de tweelingbroer van de dood en de dag niet meer het eigenlijke door de zon gevoede leven. In de slaap zendt een god ons liederen toe en in de droom - onmogelijk geworden woord - toont zich het onuitsprekelijke. De nacht is niet meer het moment van de allesomvattende angst, niemand is nog in staat twijfel te produceren omtrent de weerkeer van de ondergegane zon: die primitieve nachtervaring is voorbij. De nacht is nu in bezit genomen door de arbeiders om erin te bekomen van de vermoeienis van de dag, de nacht is mee in dienst gesteld van de arbeid, want een gezonde nachtrust garandeert een fitte arbeider. Maar tegelijk daarmee heeft de dichter zich in de slaap gestort omwille van de slaap zelf. L'art pour l'art vindt een soort technische parallel in de slaap omwille van de slaap.
| |
| |
De slaap is het verlies van alle jachtige levenswil. We worden langzaam, ontspannen, weerloos. Geen poging meer tot taal of teken. Alleen nog die geringe, ontspannen waakzaamheid, die slaap van dood-zijn doet verschillen: altijd is het déze ‘lage wacht’ die het gezicht verneemt.
's Morgens weten we onze dromen niet meer. Wie ze overdag probeert te vangen, doet zwaar werk. Wie ze opnieuw droomt, rust opnieuw. Zwaar werk of rusten, waar het om gaat is, dat het gezicht ervan tóch gebeurt.
| |
12
Het meest dwingende dat over zwijgen is gezegd, is Wittgenstein, Tractatus logico-philosophicus, de slotzin (7): ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber musz man schweigen’. Daarentegen luidt de imperatief voor het spreken: waar men niet over zwijgen kan, daarvan moet men spreken.
De waarheid is: men kan niet zwijgen over dat waarvan men niet kan spreken.
‘Es gibt allerdings Unaussprechliches. Dies zeigt sich, es ist das Mystische.’ (6.522).
Het Mystische is wat stom maakt. Het zeigt zich, het is beeld, beeld van het midden van alles, een niet zomaar te kopiëren en een in die zin dus beeldloos beeld, een mystisch, stom en verstommend beeld. Maar wat stom maakt, maakt niet alleen maar stom, het roept tegelijk om taal en teken. Men kan niet zwijgen èn men kan niet spreken. Maar het een moet èn het ander, het spreken en het zwijgen: omwille van een en hetzelfde onuitsprekelijke.
|
|