Raam. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
J.E.M.C. Tesser
| |
[pagina 23]
| |
Jarry, Jammes, Cocteau en zovele anderen, en voor Amerika in het werk van Walt Whitman. Herman van den Bergh nu heeft de ideeën in zijn studies zeker niet zelf ontwikkeld. Het is, naar ik meen, Martin J. Premsela geweest - die onder het pseudoniem Martin Permys publiceerde -, die voor de ontwikkeling daarvan verantwoordelijk is. Van den Berg zal overigens, naar straks zal blijken, de laatste zijn om dit te ontkennen. In november 1914, nog tijdens het beleg van Antwerpen, vluchtte de familie Premsela, vader, moeder, Martin en zijn broer Leo naar het noorden. Amsterdam, hun vroegere woonplaats en Martins geboortestad herbergde hen voorlopig in de toen nog in aanbouw zijnde Bijenkorf. Niet veel later, begin 1915, vond aan de Kloveniersburgwal, ten huize van De Jong, wiens zoon Simon een gemeenschappelijke kennis van Van den Bergh en Premsela was, de eerste ontmoeting plaats. Hoewel Premsela weinig van muziek moest hebben, - hij duidde niet veel later ‘de grote liefde’ van Van den Bergh, de muziek, als ‘ping, ping, ping niets voor mij’ -, was deze middag opgezet als een muziekbijeenkomst, en er werd, aldus Van den Bergh, inderdaad gemusiceerd. Maar niet alleen dat. Er werd veel en heftig gediscussieerd over literatuur en mens en maatschappij, waarbij de latere Mr. Simon een onvervaard cerebraal communist bleek te zijn. Het is vanaf nu, dat zich tussen de toen achttienjarige Van den Bergh en de één jaar oudere Premsela een hechte vriendschap gaat ontwikkelen. Op Van den Bergh, die na zijn hbs een jaar op het conservatorium doorbracht en die juist met zijn rechtenstudie begonnen was, maakte Premsela's belezenheid, diens kennis van Grieks en Latijn (hij hield in deze jaren een dagboek bij in het Latijn, met de zeer bijzondere passages in het Grieks) een overweldigende indruk. Premsela had al deze kennis opgedaan aan het Athenée Royale te Antwerpen, waar hij tevens ruimschoots kennis had gemaakt met de Franse literatuur, waarin hij ook toen al een expert was. Daar leerde hij zich een uitspraak aan van het Frans welke die van vele Fransen in perfectie overtrof. Maar | |
[pagina 24]
| |
ook groeide in hem daar de koele denker, de positivist, de ietwat überlegen Verneiner, de cynicus, de Belg-tot-in-zijn-vingertoppen. Zijn latere M.O.-studies Frans te Amsterdam, zijn universitaire studie die hij afsloot met een promotie te Groningen en zijn reeds vroege betrekkelijke welstand stimuleerden hem de ingeslagen weg te blijven volgen. Herman van den Bergh, in deze jaren een verlegen en bescheiden jongen met weinig kennissen, zag geweldig op tegen deze superieure geest. ‘Premsela heeft’, schreef hij mij,’ van begin 1915 richtinggevende invloed op mij gekregen.’ Hoe groot die invloed geweest moet zijn, moge blijken uit een beeld dat Van den Bergh gebruikte om dit duidelijk te maken: ‘Premsela was voor mij een zendstation en ik was de ontvanger.’ Dit beeld geeft overigens uitstekend weer, hoe ook de vriendschapsverhouding lag. Premsela wilde ten koste van alles, óók voor zijn enige werkelijke vriend een gesloten boek blijven. Wanneer zij ruim 25 jaar later beiden in Renkum, bij familie van Premsela's tweede vrouw, zijn ondergedoken en Premsela zich in deze benarde situatie zozeer blootgeeft dat hij vermoedt dat Van den Bergh hem doorzien heeft, betekent dit, geheel in overeenstemming met het voorgaande, het einde van een vriendschap, die overigens reeds sinds 1928 door het vertrek van Van den Bergh aan het kwijnen was. Was Premsela voor Van den Bergh een zendstation, omgekeerd moet Van den Bergh voor Premsela een soort geestelijke controleur geweest zijn, die hij graag in zijn nabijheid zag en die hij diende met vaak nauwelijks verholen cynische adviezen. In zijn grenzenloze bewondering voor Premsela verdroeg hij dit echter. En niet alleen dit. Hij ergerde zich evenmin aan de fat in Premsela, aan het parmantige mannetje, dat geurend naar middeltjes, gepommadeerd en gemanicuurd door Amsterdam stapte. Zelfs verdroeg hij diens tot in den treure herhaalde spitsvondigheden en het bewust demonstreren van zijn superioriteit. De wetenschapsman in Premsela, de kenner van de Franse letteren, de latinist en de verpersoonlijking van de anti-geest boeide hem zozeer, dat hij voor hem een leidsman werd, die hij bovenmate bewonderde. | |
[pagina 25]
| |
Wanneer de situatie inderdaad zo geweest is, dan kan het bijna niet anders, of veel van Premsela's werkelijkheid, van zijn ideeën en levensvisie moet op Van den Bergh overgedragen zijn. Is het dan nog verwonderlijk, dat Van den Bergh Maeterlinck en Verhaeren ging lezen, dat hij geleidelijk aan beter thuis raakte in de Franse literatuur, dat hij bezeten raakte van een élan vitale en nog maar weinig bewondering op kon brengen voor de ‘ideepoëzie’ van de nazaten van tachtig? Evenmin kan het dan nog verwonderen dat in zijn eerste bundel ‘de drift’ zulk een belangrijk principe werd en dat de bundel als titel kreeg: De Boog. Wij wezen er reeds op, dat Premsela op het Athenée Royale in Antwerpen heeft gezeten. Dit verklaart gedeeltelijk dat hij verre van Vlaamsgezind was, ook al sprak hij Vlaams en al schreef hij zijn Antwerpse Zondagen in het Nederlands. Maar in feite moest hij maar weinig hebben van Vlaanderen, dat wil zeggen: van de Vlaamse cultuur. Niets ging hem boven Frankrijk en mocht iets in België hem boeien, dan kwam dat uit het Waalse gedeelte, of uit het Vlaamse maar dan moest het in het Frans geschreven zijn. Zo bewonderde hij Maeterlinck en Verhaeren zeer, maar het Vlaams expressionisme scheen hem nauwelijks te boeien. Dit alles vinden wij terug bij Van den Bergh, zij het in niet zo sterke mate. Wanneer zij samen in het zelfde nummer van Het Getij, de juli-aflevering van 1916, debuteren, doen zij dat met een gedicht aan elkaar opgedragen: Belcanto (Van den Bergh) en O hoor de klokken. Ze zijn dan al begonnen aan hun coproductie, de vertaling van Edm. Haraucourts roman Daâh le premier homme. Premsela vertelt ons hierover in zijn Herinneringen van een vertaler: ‘Wij namen op onze beurt (de roman was hen aangeraden door Willem van Leer, een kennis van Premsela) kennis van het boek, dat ons boeide en aantrok, omdat het strookte met onze historisch-materialistische wereldbeschouwing...’ Wanneer wij de meningen van Van den Bergh en Premsela combineren voor wat deze vertaling betreft, dan komt het er op neer dat Premsela vertaalde en dat Van den Bergh er Nederlands van maakte. Niet lang na hun debuut verscheen van beiden een ‘mijngedicht’, de | |
[pagina 26]
| |
vrucht van een trektocht door Limburg. Men zou ze kunnen betitelen als ‘energie-gedichten’, geheel in overeenstemming met de sfeer en de ideeënwereld waarin zij toen leefden, en veel overeenkomst vertonend met het werk van Verhaeren. Het is, naar wij menen, niet opportuun te beweren, dat Premsela's anti-geest en zijn Franse oriëntatie Van den Bergh hebben afgehouden van het Vlaams humanitair-expressionisme. Ditzelfde kan gezegd worden van het Duitse expressionisme. Premsela, die in 1914 voor de Duitsers gevlucht was, haatte hen en hij zal niet nagelaten hebben deze haat op Van den Bergh over te dragen.
Wij hebben wellicht de indruk gewekt dat Van den Bergh een slaafse volgeling van Premsela geweest is. Misschien is dat voor de eerste jaren van hun vriendschap ook wel waar; Van den Bergh deed het tenminste zo voorkomen. We mogen echter aannemen dat, veel eerder dan Premsela kon vermoeden, Van den Bergh hem al doorzien had. De bewondering die hij hem toedroeg verminderde er niet door, maar wel zal er een einde gekomen zijn aan de ‘leidinggevende invloed’ die hij vanaf 1915 op Van den Bergh had. Dat de bewondering gebleven is, moge blijken uit een citaat uit een brief, - men zou het hem eigenlijk zelf moeten horen vertellen ‘Dat laatste jaar (1960) was hij doodziek - toch is het een ontstellende, ongedachte gebeurtenis, toen hij, op de avond van een plichtbezoek voor de zaak wier belangen ik behartigde, in mijn aanwezigheid een fataal hartinfarct kreeg en bezweek.’ |
|