| |
| |
| |
J.J.M. Bakker
Een grijze ochtend, 18 oktober 1966
Reis
In de trein naar Amsterdam, vanuit het zuiden, over rivieren met de kleur van plaatijzer.
Ik ben bang hem te ontmoeten. Wat ga ik doen? Een oude man open maken? Wat gaat het mij aan al wat ik vragen wil? Gaat het de literatuurgeschiedenis aan? Natuurlijk, maar wat betekent dat? Misschien kan het hem evenmin als mij wat schelen of het iets betekent in termen van literatuurgeschiedenis.
Ik herlees zijn brief van 1 oktober, waarmee hij antwoordde op mijn brief met overpeinzingen over zijn komende 70ste verjaardag, met vragen ook naar de tijd van zijn eerste gedichten.
...‘Over mijn (wat je noemde) eerste literaire tijd zijn mijn gegevens angstwekkend schaars.’
‘Zeggen we, Jan; ik heb wat duizelig geleefd. Heb geen muurvaste of zelfs maar enige-jaren-durende levensovertuiging (om van “ideaal” te zwijgen) bezeten; ik ben zwaaiend naar boven gekomen, denkelijk door een overdreven roep van “zeer ontwikkeld man” (ik was in feite ònderontwikkeld, als lid van de samenleving!) en ja, in zekere zin dreef wantrouwen in communiceerbaarheid mij naar het-weer-beginnen-te-dichten.’
‘Kortom: ik moest dankbaar zijn desondanks mijn bestaan, mijn “positie”, en in de oorlog mijn naakte leven te hebben gered en behouden. Maar dankbaar? Dat ben ik niet. Eerder voel ik het als: geluk te hebben gehad in mijn onwaardigheid. Dat is geen laffe zelfverkleining - ik vóel het zo. En daarom sta ik met goedaardige skepsis tegenover die zeventig jaar, en tegenover het uitzicht op wat mij nog wacht, inclusief het einde...’
De trein distantieert zich in een tunnel van geluiden van het land- | |
| |
schap, de boerderijen, mensen op een voorbijschietend perron. Ik ben bang, voor een vriend. Omdat hij mij vertrouwt: ...‘Mijn leven is té druk geweest, té hevig vervuld met “belangrijke dingen” waarin ik een moment geloofde en dan inzag dat het net zogoed niet had gekund... Ik probeerde echt alle dingen die van mij verwacht werden na te komen, maar kon aan zulke karweien toch nooit volle wils- en ontwikkelingskracht ontlenen: daardoor gaf ik ze weer gauw op. Dat is een belangrijk ding in mij geweest - het opgeven...’
‘...zodra we elkaar zien sta ik voor èlke vraag van jou open. Ik zal erop antwoorden met alle directheid en openheid, die mijn geheugen toestaat....’
Vragen van mij aan een niet gretig verteller, die zijn beleven van het leven alleen heeft opgesloten in gedichten. Wat er overblijft voor een gulle mededeelzaamheid zijn namen, omstandigheden, dat wat er gebeurd is, en dat is overstelpend veel bij iemand die jarenlang Parijs correspondent, Romeins correspondent, Volkenbondsverslaggever is geweest, een aaneenschakeling van hondebanen heeft gehad.
...‘Als je wist hoe ik bv. de Parijse jaren panisch heb geleefd (of niet geleefd), en hoe ik zelfs nu nog wel droom van onmogelijke opgaven waarvoor ik daar stond, dan zou je mijn houding onderschrijven - enorm veel en vaak je druk maken, en niets eruit gered hebben, of “overgehouden”....’
In 1960 dichtte hij:
...steeds blijft van alles iets over.
Soms, een rat. Een schoenknoop, soms.
Waarom haast ik mij met een sneltrein? Omdat van alles iets over is, nu nog wel. Nog iets over van Het Getij, nog iets over van ‘de stille jongen’, nog asresten van een poëtische revolutie. Mijn haast maakt me bang. Want zo ga je niet naar een oude vriend: om zijn koffer open te maken met herinneringen, die vastzitten in een voor ieder ander onwaarneembaar web van oude beleving. Juist en alleen Herman kan mij dat schuldgevoel geven,
| |
| |
die angst aan te raken wat stil moet blijven liggen. Onmededeelzaamheid heeft zijn gedichen gemaakt. Pas heel laat en zelden nog is het woord ‘jij’ in zijn gedichten gekomen. Over een moeilijk geduld leven mag je niet vragen. Het delen van herinneringen kan velen een gevoel van rijkdom geven, van eigen bezit; sommigen niet. Zijn brief: ‘En dat is dan een reeks jaren met grote gaten erin, óók voor mijzelf....’
In zijn verhalen van vroeger heeft één accent steeds ontbroken: de band van innigheid die de vreugde van de verteller maakt. Hij heeft in al die jaren slechts één keer van zijn moeder gerept, zijn huis werd nooit anders aangeduid dan als ‘nog in de Spinozastraat’. Vele joden kùnnen na de oorlog hun moeder zelfs niet meer noemen. Een eigen huis dat richt- en rustpunt was, heeft hij pas héél laat gevonden.
Eerlijk gezegd: die Spinozastraat kan ook niet meer een glimlach over intens op straat spelen oproepen; hij heeft tussen zijn tiende en twintigste jaar volbracht wat anderen een levenstaak zouden noemen: zes jaar orkestlid, hbs, staatsexamen, kandidaats rechten, middelbaar boekhouden, een tijdschrift, opstellen, gedichten.... Hij heeft alleen in zijn woorden gewoond, die hem allang vreemd lijken.
In de bus naar de Koninginneweg zitten alleen bejaarden. Zij hebben speciale knipkaarten. De chauffeur is geduldig.
| |
Weerzien
Tine doet open. Hij roept mij toe van boven aan de trap. Ze zien er beiden goed uit. De poes slaapt op een stoel, een lui geheim, gekoesterd door hun aandacht.
Zo hebben wij nooit tegenover elkaar gestaan. Hij is volkomen bereid zo goed mogelijk op mijn vragen te antwoorden. Maar we weten waarom. Ik vrees zijn zeventig jaar; hij is over die vrees heen. En Tine? Van alles is nog iets over, daarvoor ben ik gekomen. Zij vragen naar de kinderen.
| |
| |
| |
Proces verbaal
Ik was geen hbs-poëet. Thuis bestond literatuur niet; we hadden zelfs geen Camera Obscura.
- En ook geen Heine? De meeste joodse families die ik ken, bezitten een complete Heine.
Nee, ook dat niet. Van Heine zei mijn chef bij De Telegraaf eens dat hij overal thuis was. Ik heb toen geantwoord dat Heine nergens thuis was. Zo voel ik dat ook.
Op de hbs heb ik de literatuur leren kennen. De enige basis daarvoor was Leopold en Rijkens; vooral die portretten daarin vond ik mooi. Kloos bijvoorbeeld.
Andere literatuur dan Leopold en Rijkens gaf, kende ik niet. Ik was trouwens pas 16 toen ik de 5-jarige verliet. Op mijn 17de deed ik staatsexamen-A, en goed ook, met een compliment van de voorzitter van de examencommissie.
We deden dat in Utrecht in Tivoli, samen met Marius Levenbach, terwijl de kanonnen voorbij rolden. De oorlog was net uitgebroken en de verbindingen waren slecht. Daarom bleven we in Utrecht logeren. Maar iedere dag kwam mijn vader toch per trein naar Utrecht om te vragen hoe het die dag was gegaan. Op het Muiderpoortstation stonden dan de ouders van Marius Levenbach op mijn vader te wachten om te informeren naar hun eigen zoon. Ik ging rechten studeren en haalde op mijn 18de mijn kandidaats. Ik studeerde op de universiteit als een hbs-er; 'k heb maar een paar maanden een vluchtig contact gehad met het studentenleven. Ik zat als een achtergebleven gebied op de collegebanken.
Ik deed wat opgegeven werd. Ik droeg een pak van mijn vader. Daarnaast had ik al die jaren ook nog de muziek. Op mijn negende was ik met viool begonnen. Daar had ik veel plezier in. Op mijn 14de speelde ik al in een orkest van goede amateurs, dat veel klassiek speelde en ook opera's van Haydn. We speelden in de mobilisatietijd van '14-'18 vaak voor militairen. Daarnaast speelde ik ook veel in een kwartet.
In 1913, ik was toen 16, heb ik voorgespeeld voor Rudolf Men- | |
| |
gelberg en Herbschlebb. Ik werd meteen geaccepteerd als tweede violist en ik heb tot mijn twintigste in het Concertgebouworkest gespeeld. Onze repetitie-dirigent was J. Martin Heuckeroth, een genadeloze driller.
In mijn hbs-tijd heb ik enige zwakke pogingen tot slechte poëzie genomen. In mijn eerste studententijd heb ik mijn eerste echte gedichten geschreven, zonder kennis van literatuur. Ik was tegen dat wat ik had leren kennen. Een literair leven in Amsterdam was mij niet bekend, 't bestond ook niet. Ik ging met mijn gedichten naar... mijn hoogleraar in het Strafrecht, Joost Adriaan van Hamel. Die was redacteur van de toen nog deftig-liberale Groene. De Drie Liedjes, die later in De Boog zijn opgenomen, verschenen in De Groene. Dit was mijn eerste publicatie.
Ik heb ook nog contact gezocht met dominee Haspels, de oprichter en redacteur van Onze Eeuw. Groot Nederland nam in 1916 het gedicht Wolken op.
Met Herman Robbers heb ik ook nog een gesprek gehad. Die verklaarde toen hij mijn verzen gelezen had dat ‘hij geen orgaan voor zulk soort poëzie had’.
In 1916 kreeg ik een briefje van Ernst Groenevelt met het verzoek eens te komen praten. Dat maakte grote indruk, want hij was redacteur van een echt literair blad: Het Getij. Zijn benedenhuis aan de Da Costakade maakte een landelijk-artistieke indruk. Het deed aan Laren denken, aan de mode van Laren.
De zuster van Groenevelt droeg een knotje en een bril; Ernst Groenevelt droeg een bril aan een touwtje, een ‘revolutionair van 1919’, libertijns-Calvinistisch.
Groenevelt vroeg of ik niet een paar gedichten had. Ik had ze bij me; ze zijn inderdaad opgenomen.
Eind 1916 werd ik redacteur van Het Getij, maar met mijn mederedacteuren en andere medewerkers heb ik geen of nauwelijks contact gehad. Dat waren Plasschaert, Kelk, Noto Soeroto. Die
| |
| |
laatste zat als echte dichter ten onrechte bij Het Getij. Ik leerde wel Kelk kennen en ik heb hem thuis, op de Koninginneweg 131 (?) opgezocht.
Tussen de papieren die ik als nieuwe redacteur in handen kreeg, om te kijken of daar wat bij was, waren de eerste manuscripten van Slauerhoff. Ze waren wat viezig.
Wat ik aan literaire revolutionaire neigingen had, heb ik gepubliceerd maar tegelijkertijd verstopt. Ik geneerde mij ervoor. Het was alleen iets voor de binnenkamer. Ik woonde gewoon thuis en ik woonde in mijn eigen revolutie. Ook mijn vriend Premsela bleef daarbuiten. Hij gaf Franse les en had het te druk met zijn onderwijs en met vertellen over zijn vriendinnetje.
Martin Premsela kwam uit Antwerpen; zijn familie was na de val van Antwerpen naar Amsterdam gevlucht.
Hij had een sardonische, Voltairiaanse geest, negatief in zijn kritiek, altijd spottend, vol spitsvondige grapjes. Door hem heb ik toch enige literaire contacten gevonden. Een landgenoot van hem was mr. dr. Rudolf Kahn, die was gepromoveerd in de rechten te Luik. Kahn was een begaafd en belezen man, bovendien zeer muzikaal. Ons verbond behalve Premsela waarschijnlijk muziek en rechten. Hij was als breed cultureel geïnteresseerde een figuur die mij boeide, een ander uitzicht bood.
Premsela was toen verliefd op Claire van Leer, een zuster van de bekende industrieel Bernard. Hun vader was Willem van Leer. Deze Willem had literaire attaches, had zelf ook wel wat geschreven. Hij wees ons op Daâh le premier homme van Edmond Haraucourt, waarvan hij op een of andere manier een paar hoofdstukken in handen had gekregen. Van Leer vond dat boek over de eerste mens ‘groots’. Premsela en ik zijn toen samen naar Nico van Suchtelen gegaan, de directeur van de Wereldbibliotheek, en we hebben het boek voor hem vertaald. Het is in 1917 uitgekomen.
Door Premsela kwam ik ook - enigszins - in contact met zijn toen beroemde landgenoot René de Clercq, die te Hilversum
| |
| |
woonde. Ik was eigenlijk een beetje bang voor die oermens, galmend pathetisch. Die vond iets ‘wel goed’, maar eiste dat iets ‘gewèldig’ was.
Met Premsela ging ik ook naar de toneeluitvoeringen van Belgische vluchtelingen; we zagen o.a. Fientje Beulemans, in het Vlaams.
Via Premsela had ik ook contact met Den Gulden Winckel. Met Premsela heb ik een voetreis door Zuid-Limburg gemaakt. Op die reis leerde ik Gulpen kennen (Het dorp uit De Spiegel) en Zuid-Limburg was het Bergland, eveneens uit De Spiegel.
Door Het Getij leerde ik Constant van Wessem kennen. Ik kwam bij Van Wessem boven, in de Marnixstraat vlak bij Bellevue. Dat was toen nog een gezellig café. In hem kristalliseerde zich de literaire artistieke sfeer; hij was in Amsterdam een figuur zonder gelijken. Ook met hem bestond er een band door de muziek, want Van Wessem was een knap muziekcriticus.
In het gezelschap van Van Wessem en door hem leerde ik in Americain Rensburg kennen. We ontmoetten elkaar daar van tijd tot tijd. Van Wessem was ook redactie-secretaris van De Mosgroene; zo kwam ik in contact met de beroemde Wiesing.
Ondanks deze relaties met artistieke, creatieve figuren bleef ik zonder besef van de verantwoordelijkheden waarvoor ik al schrijvende kwam te staan. Ik schreef vanuit een instinct. Ik was als een volkomen argeloze in de literatuur gekomen, koud voor elke publiciteit.
Op mijn eerste bundel (1917) reageerde o.a. Carel Scharten in De Telegraaf met: ‘dit is een beeldspraak die mij niet ligt.’ In het Handelsblad schreef Ies Querido erover; hij gaf er hoog van op. Kroeze, de meesterknecht van mijn vader, knipte die recensie uit en lijstte hem in, voor mijn vader, niet voor mij!
Querido werd gelezen, zijn woord hakte erin. Als Ies Querido er zo over schrijft, moet het toch wel de moeite waard zijn, dacht ik. Van toen af ben ik meer eclectisch te werk gegaan. De blinde
| |
| |
karner is uit een eclectische ambiance ontstaan. Ik zat al te letten op effecten. Het was geen kindertekening meer. Daar heeft Querido toe bijgedragen.
Ik heb nooit iets geloofd totdat iemand zei: ‘Het is zo en daarom en daarom....’
In Amsterdam bestond geen literair leven. Daarom hadden wij rondom Het Getij een ‘Kring voor letterkunde’ opgericht. Daarbij hoorden natuurlijk Groenevelt, Kelk, Premsela en enige aanhangers die zich optrokken aan een ‘letterkundig’ tijdschrift. Die Kring besloot in 1917 dat hij in ieder geval met iets naar buiten moest komen. Dat werd een tentoonstelling in het Parkhotel. 't Was nog vóór mijn eerste bundel.
Daar waren bij o.a. Premsela en een danseres, Els Dankmeijer, die er ook nog was als portret (van Jan Sluyters geloof ik). Premsela sprak prompt van Danstemeie. Erich Wichmann was er ook. Die had voor de tentoonstelling een kopergravure beloofd, die ‘De Brug’ heette. Vlak voor de opening kwam die ‘brug’ in een ruwe krat; op de koperplaat liepen drie strepen. Met z'n tweeën gingen Premsela en ik aan die krat trekken om de gravure uit te pakken, totdat Premsela ontdekte dat die kist de lijst was. Wij waren niet zo bereid het vreemde te aanbidden.
In die Kring voor letterkunde zou ook eens over de Kring voor letterkunde gesproken worden in een tapijtenzaaltje van de Bijenkorf. Bij die gelegenheid sprak Premsela het vernietigende oordeel uit: ‘Groenevelt is de administratieve ziel van de Kring voor letterkunde.’ Ernst Groenevelt was de enige die het niet snapte.
Mijn literaire bestaan heeft mij nooit veel plezier gegeven. Je ontmoet zo ontstellend veel streberei, geldingsdrang. Het literaire leven is het allerergste wat er bestaat: het bestaat namelijk niet. Er zijn alleen een aantal ijveraars die met alles wat ze gevonden hebben naar een tijdschrift lopen.
| |
| |
| |
Terug
Bij Constant van Wessem kwam Herman ‘wel boven’. Boven komen had in Amsterdam een heel subtiele betekenis, zo herinner ik mij.
Wanneer een meisje ‘kennis had aan een jongen’ was de fase waarin het toevallige van de vriendschap enige maar ernstige toekomstbetekenis kreeg, die waarin hij mocht ‘boven komen’. Vriendinnen vroegen: ‘Komt-ie al boven?’ In de term lag veel meer een maat voor de vordering naar de nieuwe burgerlijke staat van vaste verkering, dan een aanduiding van gezellige omgang in de huiselijke kring. Natuurlijk: boven komen sloot die huiselijke kring in, of juister: die hele huiselijke kring omsloot dat boven komen. Vader in zijn vest, moeder - opzettelijk gewoon - met verstelwerk aan tafel en alle niet slapensplichtige broertjes en zusjes erbij, nieuwsgierig en giechelend.
Boven komen was niet meer dan een bewust beleefde grensoverschrijding, slechts het tegendeel van op de stoep moeten blijven staan. Herman kwam bij Constant van Wessem ‘wel boven’.
Aan hem droeg Herman het openingsgedicht De Zwemmers van De Boog op; hij was pas twintig toen die bundel verscheen. Van Wessem was veel ouder - ruim vijf jaar. Misschien was het vooral bewondering die hen bond en... gescheiden hield.
De trein jaagt door landschappen onder grauw kartonnen licht. In De Boog vind ik bladzij na bladzij een landschap getekend. De mens is alleen aanwezig in drie opdrachten: Voor Constant van Wessem, Aan Martin Permys, Voor Maurice van Yzer. Toeschouwers of vrienden?
Ik kan mij niet verbinden met de mensen in dat huisje daar, zonder dat het landschap verandert: wordt hun dak het mijne, dan krimpt het landschap tot omgeving, die bomenweg krijgt een naam en een nabij doel.
Het landschap kan ik slechts beleven in isolement. Of roept alleenzijn het landschap op?
| |
| |
In de avond zijn bundels herlezend ontdek ik met een schok, dat vier regels zich losmaken uit een gedicht:
Wij kenden van hem enkel zijn zwijgen
dat hij ons reikte met zijn dichte vuist
van jonge man nog altijd zonder jeugd
van mens zonder het voorspel van een feest.
Woord voor woord herken ik daarin deze dag.
|
|