| |
| |
| |
Journaal
HAWINKELS: Op 't ogenblik dat ik dit, een vel papier in mijn zilveren schrijfmachine draai waarvan de kolf, die tal van inkepingen laat zien als evenzovele tanden, met paarlemoer is ingelegd sta ik aan de aanvang van mijn tiende dienstjaar als privésecretaris van de Nijmeegse striptease danseres Diane S. In de afgelopen negen jaar ben ik, dat zal iedereen grif van me willen aannemen, vele tientallen malen met de trein van deze Gelderse stad naar de plaats mijner herkomst, een groot, door uitgerangeerde dichters en uiterst welvarende flessetrektrekkers bewoond dorp in het Zuiden gereisd en dan weer terug. Tijdens al die treinreizen heb ik veel & graag uit 't raam en naar het landschap gekeken, - de inspirerende werking daarvan is té uitvoerig door de leidende figuren van de Westeuropese geesteswereld bezongen dan dat ik hem hier in dit bescheiden letterkorps nogmaals zou moeten formuleren. Waar 't echter thans om begonnen is, is dat, toen ik vorige week dinsdag de trein nam richting Roermond, in de buurt van Vierlingsbeek voor 't eerst in die negen jaar mijn oog op een bord viel, scheefgezakt zoals dat borden met landelijke toponymen betaamt, dat de volgende tekst te lezen gaf: ‘VORTUM-MULLEM Gem. Vierlingsbeek’ (Er stond een man voor, gekleed in een geruit tweedkostuum met pofbroek en kwekvest, die van onder een pet met dubbele klep van dezelfde stof als zijn pak met op scherp gestelde blik door een reusachtige filatelistenloep de tekst stond op te nemen, maar voordat ik er zekerheid over had kunnen verkrijgen dat dit inderdaad Kees Fens was, was het tafereeltje met de horizon verdwenen). Nu neem ik aan, dat het plaatsje met de Bordewijkachtige naam al langer in de buurt van Vierlingsbeek ligt dan ik er door het betrouwbaar toedoen van de N.S. aan voorbijflits, en ook het bord zal er, gezien de - bravo - haveloze toestand waarin het verkeerde wel in elk geval negen jaar gestaan hebben. Toch
zag ik het op 13 september 1966 voor de eerste keer. Maar wat wil nu het geval? Het geval wil dat ik de terugreis naar Nijmegen doorbreng alleen in een compartiment, lezend in The Portrait of a Lady, vrij geconcentreerd, geboeid als ik wel eens raken wil door al die verfijning in de betere standen. Op 'n gegeven moment kijk ik echter, enigszins vermoeid, op van mijn lektuur en laat ik de blik afwezig het raam uit dwalen. Dan word ik door de bliksem getroffen: ik kijk recht naar het scheefgezakte bord met de plaatsnaam VORTUM-MULLEM. De niet gemakkelijk identificeerbare geheimzinnigheid van dit toeval blijft gereserveerd
| |
| |
voor de realiteit van het dagelijks leven. In dit verhaaltje valt hij vrijwel geheel weg, doordat juist de verhaal-realiteit voorbereidt op - paradox, paradox - iets onverwachts, op een of andere echo van het schijnbaar zinloze feit van het eerste zien van het naambord. Dat stelt in de realiteit van alledag niets voor, en evenmin roept het daar iets op. In de verhaalrealiteit stelt het evenmin iets voor - het werkelijkheidsgehalte in de literatuur, nietwaar Doctor? - maar juist daarom roept het iets op, stelt het de vraag om bekrachtiging. Zo'n schijnbaar zinloos feit is te vergelijken met een onopgelost akkoord: de oplossingen die er denkbaar zijn, zijn legio, dus vaak ongebruikelijk, maar nooit onverwacht. Het voor de tweede keer zien van het bord was dat wel, in de trein van metaal en glas midden september, maar in het verhaaltje was alleen de toevallige vorm van het opgeroepen ‘onverwachte feit’ nieuw. Hier volgt van alles uit, maar het interessante lijkt mij wel dat ermee bewezen is dat de identiteit van het beschreven toeval, de complete werkelijkheid van het tweede zien onmogelijk direct in de literatuur over te brengen is, omdat daar andere wetten gelden als op zijn geboortegrond. Welke indirecte, oneigenlijke methode men volgen moet om een verhaalrealiteit niet als impotent te doen afsteken naast die van het dagelijks leven, en om het tweede zien van het naambord dus even geheimzinnig en onvoorspelbaar te maken als het ooit geweest is, is een opgave die ik mijn lezertjes gaarne als huiswerk opgeef voor volgende maand. Dag allemaal!
| |
Bric-a-brac
Een filosoof is een gewicht, dat zich zelf wil wegen.
Elke gek heeft zijn eigen filosofie. Iedere nieuwe theorie leidt tot de ontdekking van nieuwe feiten; er is een theorie nodig om het feit waarneembaar te maken.
Er zijn boeken die voornamelijk handelen over datgene waarop de auteur later nog hoopt terug te komen.
Vertellers maken altijd veel mee.
Hoe hoger wij de gebeurtenissen aanslaan, des te meer willen wij vertellen. Vertellen is autobiografie. We vertellen niet de gebeurtenissen die we hebben beleefd, maar die we hebben overleefd.
Geschiedenis is de kennis van wat de ondergang overleefd heeft.
Mensen met een slecht geheugen zijn slechte leugenaars.
Een querulant is altijd een ‘mindere’; dat geeft te denken.
Een held is iemand die in de richting van het gevaar vlucht en vergeet in paniek te raken.
Wie op zwart zaad zit, moet zich, met het oog op de discriminatie, onthouden van inseminatie.
Lapidem et os queritur; hij klaagt steen en been.
| |
| |
Globum non exportat: hij voert geen bal uit.
Omne animal post coitum triste: na de daad voelt elk diertje zich verneukt.
C. Verhoeven
HAWINKELS: 't Is mij eens overkomen dat ik op straat liep, en tussen de amorfe en ongedifferentieerde massa passanten een vrouw zag, die er ineens uitsprong. Het geval wil dat ik betrekkelijk ongevoelig ben voor het zgn. vrouwelijk schoon, en de schoonheid van schoonheidskoninginnen laat me siberisch. Nu was het in mijn oog springende gezicht en bijbehorende gestalte ook niet erg mooi volgens die algemene maatstaven, en als het al schoonheid was waardoor die vrouw mij opviel, dan was het een aparte, die alleen, of speciaal, gold voor mij. Dit is niets bijzonders. Generaties lang heeft men dit feit, dat ‘minder mooie’ vrouwen aantrekkelijker, ja ‘mooier’ kunnen zijn dan mooie, onderkend en aan de hand ervan theorieën en mystificaties opgesteld, bijvoorbeeld dat de persoonlijkheid van de betreffende vrouw doorslaggevend zou zijn, en dat terwijl een kind kan weten dat vrouwen geen persoonlijkheid bezitten. Ook ik zou het geheim van de attractiviteit die het kijken naar dat éne specimen van de vrouwelijke variant van het genus mens waartoe ook ik ondanks menigvuldige bewijzen van het tegendeel gerekend blijf, rustig afgeschreven hebben als het me honderd meter verder niet was ingevallen. Ik kende die vrouw. Ik had haar maanden daarvoor eens gezien, gesproken en van nabij kunnen observeren, en was dus een schoonheidservaring had geleken was er een van ongeïdentificeerde herkenning.
De vraag dringt zich natuurlijk op, of het niet toch een schoonheidservaring was, in elk geval is het vermoeden dat esthetische instemming met een bepaald object ook iets met herkenning en herinnering te maken heeft, niet meer te onderdrukken. Om ons tot het vrouwelijk schoon te beperken, we zouden wellicht kunnen aannemen dat men in het gezicht van een ‘mooie vrouw’ iets herkent, maar dat niet beseft. Wàt? Bijvoorbeeld een van de vrouwen die men zich het eerst heeft uitgekozen als personifiëring van de vrouwelijkheid waaraan men behoefte bespeurde. Het blonde meisje met de paardestaart dat de fantasieën over een ideale, ongebonden en vrijmoedige geliefde ging belichamen. En die fantasieën, die behoeftes? Waar komen die dan weer vandaan? Uit boeken, films, advertenties, mythologemen en openbare idealen van elke denkbare soort.
TEGENBOSCH: De Nieuwe Rotterdamsche Courant meldt in haar editie van 22 december onder de kop Kunstenaars met monster door Amsterdam: ‘Op de Eerste Kerstdag zullen ongeveer vijftig kunstenaars in een demonstratieve optocht, rouwend om de slachtoffers van de oorlog in Vietnam, door Amsterdam trekken. In het
| |
| |
zwart gekleed zullen zij anonieme kunstwerken, en “een zelfgemaakt monster van tweehonderd meter lengte” meevoeren. Het wordt een stille tocht - de deelnemers plakken pleisters op de mond - waarbij de stilte af en toe onderbroken zal worden door enkele slagen op een trom. Volgens de organisatoren zal de manier waarop de middeleeuwers hun rouwstoeten formeerden het voorbeeld vormen voor de opstelling van de optocht.’
Het bericht werd in de editie van vrijdag 23 december ongewijzigd herhaald. Als dat niets zegt over de slordigheid van de krant, bewijst het de importantie van de optocht in middeleeuwse trant.
In Maastricht hebben de plaatselijke tegenstanders van de oorlog in Vietnam hun standpunt kenbaar gemaakt door een optocht geheel in barokke stijl. Terwijl als herdertjes verklede provo's de nachtmisbezoekers omgaven met blokfluitmuziek, vertrok van het Vrijthof een met guirlandes en festoenen versierde praalwagen, waarop leden van de Maastreechter Staar hadden plaats genomen. Begeleid door strijkers van het Limburgs Symfonie Orkest en onder de bezielende gastdirectie van Bruno Maderna zongen zij polyfone liederen die in 1566, dus nu precies vier eeuwen geleden, door Giovanni Pierluigi da Palestrina zijn gecomponeerd als de beroemde Vloekpsalmen tegen de destijds woest in het rond moordende Zwitserse boeren, die behalve hun belasting ook gehoorzaamheid aan de Roomse orthodoxie weigerden. De buitengewone actualiteit van deze gezangen hield vele kerkgangers op straat staande, die, de muziek horende, tot elkander zeiden: ‘Is het niet veeleer dit waartoe wij behoren dan tot d'Herderkens lagen bij Nachte?’
Meer in moderne stijl heeft het hartgrondig protest van onze Lage Landen vorm aangenomen op de weg tussen Almelo en Hengelo, nabij het architectonisch zo fraaie Drienerlo, waar de afwezigheid der studenten geheel werd goedgemaakt doordat een protestmars kon worden samengesteld met uitsluitend meisjes uit de streek. Deze zijn, zoals men weet, tijdens de Kerst door de dan niet aan hun campus gekluiterde TH-studenten tijdelijk zonder directe bezigheid. De meisjes nu hebben, rouwend om redenen waarvan zij wel beseften dat ze veel groter waren dan zijzelf, luide beatmuziek doen klinken, waarvoor politie en samenwerkende kerken speciale toestemming hadden verleend. Sommige omstanders zeiden: Zie hoe zij hun maagdelijkheid bewenen, andere echter wisten, dat niet een zelfgemaakt monster, maar de Wrede Oorlog in Vietnam ze wenen deed.
Ook aan vele bakkers, poeliers en slachters van viervoetig vee is de oorlog in Vietnam niet ongemerkt voorbijgegaan. Nadat zij omstreeks tien uur op de vigilie van Kerstmis hun laatste bestelling hadden afgeleverd, om twaalf uur de kas hadden opgemaakt en zich om
| |
| |
één uur tot de hals hadden volgezopen, hebben zij zich op onderscheidene plaatsen nors op hun leger neergeworpen, grommend dat het een wrede god was die wèl op aarde geboren wilde worden, maar aan wat zij in hun onderontwikkeld taaltje ‘deze rotzooi’ noemden, geen eind wilde maken.
Ik zelf heb nauwlettend de wacht gehouden bij het tv-beeld. En wat ik heb gezien: kardinaal Spellman de troepen vervrolijkend, het Oude Spel van de Prelaat die de Wapens Zegent, heeft mij doen huiveren in mijn christenziel. Het mysterie van het kwaad. Ongetwijfeld. Het mysterium iniquitatis. En in ons kleine dorpje Wintelre ben ik mijn hoeve uitgerend, en staande op de zandpad, die drassig was als altijd in deze armlastige gemeente, zag ik in de wijde verte overal andere boeren uit hun hoeven hun zandpad optreden en wij herkenden elkaar als leden van dezelfde vogelpik en van de handboogdoelen ‘Achter de Rozenhaag’ en plotseling wisten wij, het mysterie van Kerstmis, ongetwijfeld, het mysterium Nativitatis, dat wij het niet meer mochten, vogelpikken en in de doelen met de boog schieten, en uit protest - het heeft niet in de krant gestaan, ons dorp is onaanzienlijk, maar toch, ons hart is groot - uit protest tegen de mensonterende oorlog in Vietnam hebben wij, de boeren van hier, pik en boog afgezworen, we zullen het nooit niet meer doen met die dingen, en we gaan nu een Cultureel Centrum bouwen, en we vragen de Kunstenaars om voor ons te spreken, over Vietnam en al die andere grote dingen waarover het eigenlijk gaat in het leven, en als dan onze zandpaden verhard zijn, zodat het niet in de modder hoeft te zakken, gaan wij ook een monster maken, van tweehonderd meter of nog langer als het moet, een zelfgemaakt monster - en als we daar de spullen niet zo gauw voor bij de hand hebben, schrijven wij van het Culturele Centrum een briefje naar de Culturele Revolutie: ze kunnen natuurlijk geen drie en een half miljoen aan ons verdienen, maar wij zijn van goede wil.
HAWINKELS: Bach, dat is natuurlijk het mooiste dat er bestaat. Dit staat zozeer als een paal boven water, dat het eigenlijk indecent is het te zeggen, en de mensen die zich aan het uitspreken van deze apodiktische waarheid verlustigen, dient men met argwaan te benaderen omdat het maar té dikwijls Tschaikowski is die ze bedoelen. Iets minder banaal is misschien 't inzicht dat er aan de beste momenten van deze muziek, toppunten volgens zeer velen van 't menselijk bereikbare, ook iets vernederends zit. Niet dat men de Leipzigers uit de eerste helft van de XVIIIe eeuw moet bijvallen, die tijdens zondagsdiensten begripsknikjes uitwisselden zo van ‘Heeft die Bach zich weer eens niet kunnen beheersen’ of ‘Wat maakt hij het weer moeilijk’, - nee, de muziek zelf,
| |
| |
de superbe prosodie van klanken, die bij veel leden van vorige generaties kwalificaties als ‘goddelijk’ en ‘bovenmenselijk’ ontkluisterd heeft, kan de luisteraar plotseling gevoelig treffen als ‘vernederend’. De starende uitdrukking van contemplatieve concentratie die de gezichten van de sensitiefsten onder ons vertonen juist tijdens ogenblikken van zeer sterke esthetische ontroering heeft misschien niet voor niets veel weg van de afwezige expressie van een parende hond.
Die indruk ontstaat misschien doordat die optimaal geslaagde combinatie van inspiratie en de ver- en uitwerking, de systematisering daarvan een indruk wekt van onvermijdelijkheid, van te gehoorzamen aan onaantastbare wetmatigheden en ontwikkelingen. Een geheel dus waarover de componist, het genie, maar een beperkte zeggenschap heeft: beslissender dan hij zijn kunst beheerst zijn kunst hem. En naar deze sublieme onderworpenheid luisteren we, dat is bekend, in schrijnende vervoering. De vaak gesignaleerde en geformuleerde ambivalentie van de ontroering bij de muzikale consument wijst er misschien op dat deze onvrijheid over komt, en dat hij ons eigenlijk nog uitstekend bevalt ook. In de laatste instantie is vrijheid een illusie. Het échec van deze illusie aan de muziek staat wellicht aan de oorsprong van boven aangestipte vernedering.
VERHOEVEN: Prof. Fortmann van het seminarie Rijsenburg zei bij zijn veertigjarig priesterjubileum, dat hij in heel zijn leven nog nooit zo ingrijpend veranderd is als de laatste vijf jaren. Zijn leeftijdgenoot prof. Van de Pol schrijft in zijn boek ‘Het einde van het conventionele Christendom’ ongeveer woordelijk hetzelfde. De achtenzestigjarige prof. Gielen treedt openlijk uit de K.V.P. die hem eens minister maakte. Dat zijn drie te vergelijken uitingen in één maand. De vergelijkbaarheid van de eerste twee is zonder meer duidelijk, maar ook de stap van Gielen wijst op een ingrijpende verandering van inzichten. Ik weet niet hoe ik dit getal moet bewerken om er statistische munt uit te slaan, maar ik moet denken aan de bekende ijsberg die maar voor tien procent zichtbaar is. Aangenomen dat deze mensen zo'n uitlatingen niet zullen doen alvorens in hun omgeving al eens iets dergelijks vernomen te hebben, aangenomen verder dat ik deze maand nog een aantal publieke uitspraken van die strekking gemist heb en dat tenslotte verreweg de meeste helemaal niet publiek worden, durf ik veronderstellen dat er meer dan zesendertig oudere mensen per jaar tot de bevrijdende ontdekking komen, dat ze door de ontwikkeling van de laatste tijd veranderd zijn. In mijn ogen worden zo'n mensen dan opeens weer jong, want jong is iemand in de mate waarin hij voor ontwikkeling vatbaar is. De ietwat meewarige sympathie waarmee wij, ook al de laatste tien jaar, geleerd hebben de senioren gade te
| |
| |
slaan, maakt ineens plaats voor bewondering en vooral ook voor een gevoel van geruststelling. Ik heb zo ijverig zitten rekenen en gissen, omdat ik mij, hopelijk weer namens zeer velen, bewust ben geworden van een knagend schuldgevoel ten opzichte van de ouderen. Want merkwaardig genoeg en zeer in tegenstelling tot onze lieve, maar hopeloos onwetende tieners, zijn zij met het toenemen van hun aantal niet in aanzien en macht gestegen. Wij hanteren een meedogenloze afschrijvingspolitiek die een ware nood onder de senioren dreigt te veroorzaken. De bloesem tyranniseert de vrucht. Als dit sympathiek bedoelde en zorgvuldig opgeschreven woord misschien een beetje sentimenteel klinkt, dan is dat waarschijnlijk al het effect van een zeer verderfelijk proces.
TEGENBOSCH: Een stuk van Goldoni op nieuwjaarsdag. Ik verbaas me altijd over de mensen die er uit eigen wil een avond aan wagen, terwijl je op voorhand kan weten, wat het op zijn best is: de grolligheid waar zelfs de schminkdozen van de actrices nog goed in zijn. Met de rug naar het publiek gaan staan en dan ritmisch de billen samenknijpen. Heel mooi hoor. Of de berooide markies tegenover het simpele, arme, maar o zo schrandere en niet beet te nemen volksmeisje. Ook mooi. Dat je na twee scènes weet hoe het afloopt, hindert niet, is een voordeel. Kun je rustig gadeslaan hoe die jongens met h.b.s. en toneelschool het allemaal flikken, die dingen die vroeger geflikt werden door de slimmerikjes van de Riva degli Schiavoni. Die waren niet academisch gediplomeerd, maar niettemin, neem ik aan, voor hun taak gekwalificeerd. Die taak is trouwens bescheiden: beetje gein maken. Maar wat, bij al die gein, als je je verveelt terwijl acteurs en actrices zich inspannen? Hun ijver wordt hinderlijk en genant. Hun draaitjes en gebaren worden aanstellerij. En ineens komt het je absurd voor, dat dit nu miljoenen moet kosten, dit toneel met zijn pretenties van kunst, om die reden precies een factor in het menselijk bestaan die men niet in twijfel mag trekken zonder tot de barbaren te worden gerekend. Terwijl het zo goed als altijd alleen maar dit onbenul is. Vroeger thuis de bitterkoekjespudding, dat was natuurlijk nog erger, je had vroeger ook niet die weerstand van nu tegen de wonden die het alledaags bestaan je slaan kan, maar vervolgens weet ik niets erger dan dat leuke toneel, dat spirituele, dat luchtige. En toch al zorgelijk en zuinig van aard, word ik confuus bij de gedachte aan die zo hoognodige subsidies. Moet dit nou gesubsidieerd? Mijn jenever wordt toch ook niet gesubsidieerd? Als ze Goldoni subsidiëren en de helft van de flauwe kul die ons vaderlands toneel is, snap ik niet, waarom ze geen subsidie geven op havermoutepap. Word je
lekker dik van. Heeft iedereen wat aan.
|
|