| |
| |
| |
Michel van Nieuwstadt
‘God shave the queen’
Hij nam - met iets van schaamte dat hij voor het toch zo welgeschapen, bijna ‘chinese’ ding nog altijd niet een andere, eervoller naam had weten te bedenken dan ‘krabbertje’, vaag beseffend hoe gering in aantal en angstaanjagend irrëel de draadjes moesten zijn, de angeltjes waarmee het ding nog aan zijn naam zat vastgekoppeld, hoe gemakkelijk dit webje van konventies zou kunnen worden weggerukt en zij elkaar voor eeuwig konden kwijtraken, het ding zijn naam en de benaming haar ding, op welke nietige zekerheden deze verbintenis was gebaseerd, hoe onwaarschijnlijk licht verstoorbaar dit huwelijk was tussen de taal en de wereld der objekten, en hoe onverstoorbaar tegelijk, hoe slecht dit ding bij zijn lexikologische wederhelft paste, - zijn krabber; hij nam zijn krabber tussen duim en wijsvinger op, alsof het werkelijk de ‘krab’ was die in deze benaming zat opgesloten, waarvan die benaming iets als een overtreffende trap was: een ‘méér-dan-krab’, liet het ding kantelen, waarbij hij zich kon betrappen op een fluisterend en wat spijtig uitspreken van het wóórd ‘krabber’, kon, toen hij bemerkte hiermee de mythische band - wanneer die bestond! - tussen zijn scheerharkje, de schaarachtige schelpdieren uit de benaming ván dat scheerharkje en die naam zelf alles eerder dan te verstevigen, een soort demythologiseer-woede niet meer onderdrukken, en begon, half als om het in de taal al in schuchtere initiatieven zich aankondigend desintegratie-proces te versnellen en te bekrachtigen, half ook omdat hij zich werkelijk wilde gaan scheren en dit het eerste was van een lange reeks handelingen tezamen ‘scheren’ geheten, met het losschroeven van zijn krabber: een insipide, heilig of ketters, hem in elk geval nu bijna tot tranen toe ontroerend demonteren van een scheerinstrumentje, dat van zilver was of was verzilverd,
| |
| |
iedereen kent ze, deze anonieme kunstschatten die geen kunstschatten zijn maar gebruiksvoorwerpen, op wier alledaagsheid niettemin een frivole hang naar ornamentiek toch nog overwinningen heeft weten te boeken in de vorm van nauwelijks zichtbare gleufjes, slangelijntjes en welvingen, rondingen, kartelingen, die voor de hand liggen. Had men de greep van het ding, het ongeveer potlooddikke, niet meer dan een pink lange staafje, waaraan men geacht werd zijn krabber niet zonder een vleug feodale nuffigheid, misschien zelfs met de pink lichtelijk opgeheven? te hanteren, eenmaal van de rest, van het bovenstuk losgeschroefd, - zo vluchtig was deze handeling die geen handeling niet eens een handbeweging maar een vingerbeweging van twee vingers, van drie vingertoppen was, dat het eerder een parodie leek van ‘schroeven’, maar goed - dan, wanneer het staafje plotseling los ging zweven en van het odium, alleen maar ‘onderdeel’ te zijn was bevrijd, ving het ding te blinken aan, te schitteren: de ondermijnende, domme glans van wat, in een poging tot zelfafbraak, terug wil naar zijn oertoestand (naar het erts, naar de lucht, naar het water) en men moest, om aan de demonie van wat, fragment geweest, zich ijlings verzelfstandigd had en nu zijn verspinterende rechten zou gaan doen gelden, te ontkomen (de gleufjes vervagen, de slangelijntjes worden weggewist: nog twee, drie sekonden en er is niets meer dan een wit, krankzinnig blinkend staafje metaal) tot ijlings en met het angstzweet parelend op het nootbruine voorhoofd ontworpen beeldspraken zijn toevlucht nemen: dit staafje, eens, zo kort geleden nog het rechteloos, anoniem onderdeel van een ding, dat zelf al genoegen nemen moest met een nodeloos depreciërende benaming, dit staafje was een skeptertje! De bezwerende, primitieve macht van beeldspraken (andere, primitieve, barbaarse, bandelozer, goddelijke machten bezwerend en in een religieus geprevel aan banden
leggend) werkt snel genoeg; vanuit de onstelpbare rijkdommen, die het woord ‘skepter’, zelf symbool van rijkdom (maar van een sekundaire, beklonken rijkdom, met handjeklap, kontrakten, afspraken, hofhoudingen en bokkepruiken) heeft aangeboord komen
| |
| |
het staafje van eertijds, dat nooit een staafje is geweest - komen het staafvormige handvat van een krabber (men ziet: hoe kleiner en onbeduidender de elementen, warin men op zichzelf genomen al onbeduidende objekten van alledag ontleedt, van een des te loggere onhanteerbaarheid worden de lexikologische aanduidingen daarvoor) kwaliteiten toegevloeid, die het scheren en het geschoren worden en het moeten worden geschoren tot een, één ogenblik lang verre, te verontachtzamen kopzorg maken (een zorg voor barbiers, figaro's, operazangers) en men draagt, tussen duim en wijsvinger, een skeptertje, een stokje om mee te heersen - over een rijk waaraan geen einde zal komen, tenzij men, onder de ban gerakend van een beeldspraak die men geen twee sekonden geleden zelf heeft geopperd (of uit de lucht gegrepen), in het vuur van het spel en al half op weg in een koning, een keizer te veranderen, allegorisch gebarend naar zijn kin grijpt, naar zijn koningsbaard die er niet is en die er wel is: er is een stoppelbaard, die moet geschoren worden. Zo richten, op hun hoogtepunt, beeldspraken zichzelf te gronde...
En hij had al, berustend, en met theatraal wegebbende echo's nog naklinkend in zijn oren, besloten zijn scheerspullen ‘scheerspullen’, zijn scheerkwast, ‘scheerkwast’, zijn krabber ‘krabber’ te noemen en zijn scheermesjes ‘scheermesjes’ etcetera, zich niet meer in ijle taalbespiegelingen te verliezen, toen hij, door het woord ‘scheermesjes’, - door deze sisklanken, deze ‘essen’, die het woord ‘scheermes’ flankeerden, zoals ook in werkelijkheid een scheermes vlijmscherp is aan weerskanten, door deze naam ‘scheermesjes’, zèlf messcherp en van dezelfde blauwe, vileine vreedzaamheid als het ding zelf, waardoor het in scherpte, dankzij deze snerpende, schampere naam, alleen nog met zichzelf kon vergeleken worden: scheermesjes, wat een naam! - door al dit gesis, dat zijn afspiegelingen had in een scherpte minder dan éen, dan een halve milimeter dik, en dat men kon verzachten door het woord ‘scheerzeep’ uit te spreken, waarin een ‘zet’ de scherpte van het scheermes min of meer smoorde, - door dit alles gecharmeerd en in verrukking gebracht, al niet anders meer
| |
| |
kon, zich daartoe op grond van dit verrukkelijk simplistische sirenegezang min of meer gedwongen voelde, tussen zijn scheerspullen zo'n scheermesje opviste en het, half om te zien of het schoon was, half om dit beturen zelf, betuurde met, misschien, iets van een verliefde schittering in de ogen. Er was iets met de vorm van deze scheermesjes, van scheermesjes in het algemeen: in hun midden was, in de lengte over het koningsblauwe scheermessenstaal, een langwerpig gat uitgespaard - begrijpelijk genoeg voor wie wist hoe krabbers, die geen wolkenkrabbers waren, in elkaar zaten, minder begrijpelijk echter voor wie, nauwlettender toeziend en met enige moeite de gedachte van zich afzettend dat hier sprake was van een uit een ‘roman policier’ weggelopen grap, of van gezichtsbedrog, na enige ogenblikken in de vorm, in de omtrekken van dit gat niets anders dan een skeptertje kon herkennen - opnieuw, er werd hier met skeptertjes gesmeten, in dit niemandsland tussen beuzelarijen en zich scheren! - en al was het een niet even fraai skeptertje, dit laatste, als dat waarmee men het krabberhandvat had kunnen vergelijken, niet zo goed van proporties, en ook geen echt skeptertje dat men kon omklemmen in het vuistje, toch, voor het oog was het onmiskenbaar een skeptertje. Voor het oog... en voor het oor? - het was de herinnering aan de in zijn oren naklinkende sisklankenkoortjes, de sissende sirenen, die zich nu ook over het woord ‘skeptertje’ - of ‘sceptertje’, of ‘scheptertje’? - ontfermden, het was een etymologische kortsluiting tussen dit ‘scheptertje’ en het woord ‘scheren’, zodat het even leek alsof ‘scheptertje’ een vulgair of infantiel verkleinwoordje was geworden en altijd was geweest van ‘scheerapparaat’, het was deze etymologische muziek, die tenslotte het pleit beslechtte: niet alleen kon men een krabberhandvat in een wat opgeblazen royalistisch
ogenblik vergelijken met een skeptertje, niet alleen droegen scheermesjes ditzelfde of een ander skeptertje als een raadeslachtig en negatief heraldiek teken op hun rug, op hun buik: een krabbertje wás een ‘scheptertje’, het moest voortaan zo heten. Werkelijke skeptertjes bestonden niet meer, konden in beslag worden genomen, het woord ‘skepter’ of (spreek uit: schep- | |
| |
ter) ‘scepter’ kon het woord ‘krabber’ vervangen. Chinees glimlachend, en in zijn achterhoofd vroegere klasgenootjes, die hij melig en wat treiterend hoorde zingen: ‘God shave the Queen’, keek hij in de spiegel: een gezicht dat moest worden ingezeept.
22 mei 1966
|
|