| |
| |
| |
P. Hawinkels
Bruegel
X
‘Die dulle Griet’
Niemand heeft de ogen dicht.
En wat achter m'n rug gebeurt
dat weet ik ook. Dat is verboden,
dat springen en krollen, God,
is een brandglas. Op mijn vel
groeit 't zachte kringen, vouwen open,
en ik weet 't allemaal. Ik ben
een oog: ik glans niet voor niks
zo nachtelijk. Maar ik ben niet bang:
ik heb 'n zwaard, 'n handschoen
van ijzer, en ook mijn borst
komt niemand bij. Verstijfd is
de gifslang in mijn rechterhand,
ik klem net waar ik 't meest mee op
heb op m'n heup, want onheil groeit
uit mij de harde haren uit m'n neus.
Het doet me niets, 't onheil.
Ik ken 't wel, ik zie 't alle dagen
want ik ben een oog. Mijn mond
is ook een oog, dat slaapt zo graag.
Het is toch net een ei, en vogeltjes,
die willen pikken. Moet je dan
maar voeren: 'n levend visje, liefst,
dat kan bewegen, of is het soms
al stijf van schrik? Eten,
ik wil niet eten, 't komt me aan,
het laat me staan, verandert me
in monden. Dat is m'n aard niet:
| |
| |
haart en staart van heb ik jou.
Vogel groeit: zijn snavel hangt
op 'n kier, hij wil een vieze kikker zijn,
Daar kruipt de dood, ha, ha,
nou moet de vogel dood, in maden
erdoorheen: er valt een wak
in zijn vuile vogelpens. Ik sterf
niet graag, maar ik wil er ook niet
bang voor: ik zal me daar
eventjes gaan lachen! Nee, nee,
ik lach niet meer, - lach jij maar
sneeuwwit vogeltje, buikje, veel te bleek.
Ik heb mijn ogen beter nodig.
Dat rechterhuis vertrouw ik niet.
Ik wist het wel, zijn ogen ken ik,
ik ken de slangen, het gebroed
dat uit zijn neus schuift, er groeit
een boom overheen. Padden? Kruiken?
worden aangekeken? M'n mond is
'n slaapziek oog, 't geeuwt, maar
nu komt er wat uit waar de schrik
nog bij zit: kaasnaakt, doodogig
braakt het huis z'n vrinden uit.
Dode bomen glanzen, de schavuiten
glanzen als een waskaars. Nieuw, nog dood.
Wat doen ze? Ze verzuipen
gelukkig of gaan spelevaren.
De familie van de zonde, die steekt
en 't gonzend binnenhoofd
opjaagt voor de wespen, die
voelt wel voor een ritje op 'n vis,
zo'n meerval. Raak me niet, kom me niet
| |
| |
aan me - ik ben door de lieve duivel
opgeblazen, ik ben 'n arme, zwarte kikker
en wie mij wat doet ontploft,
vliegt van de hele wereld af.
Dat kan, je zou 't nog wel willen
want je kent zo weinig mensen
en die staan mekaar nog in de weg.
Zij worden tot een bal ineen
gefrommeld, hangen blinkend
aas voor de laatste gedachte in
de lucht. Die loeit van pijn,
leert bloed en vuur dezelfde kleur,
brult 't uit, en laat het
vonkjes regenen, varensporen
van een angst. Ben ik niet bang?
Ik heb mijn zwaard, mijn stalen
staart, en als iemand me pakken wil
vlucht de pientere hagedis en kan
de staart nog lachen. Doorboor
de rijpe keversbuik, ik wil niet
vissen wil ik, rauw en liefde slikken
en in mijn rozebottelpannetje
steekt een mes van weldaad in
de sleuf van 't spaarvarken.
Dat mes hoort bij m'n schatten,
beschermt mij zoals ik het bescherm,
het is in mij en ik in U,
als 'n kater, me aanstaart
of ik nog lager op de trap zat.
zo wreed zijn voor elkaar! Voor mij,
ik heb al heel wat achter de rug,
ik ben onveilig, zie en weet
| |
| |
te weinig. Over 't water op drijvende
misdaad spotten ze met mij, ontvouwen
ze een vleesbloem, een verdoemde gat-
plant! Lachen mij, lachen, maar ik
ik zie ze best, ik weet ze allemaal,
dat ze dansen, dat ze de lucht
in hun lijven willen wurgen,
maar hoe dat zie ik niet.
Ik ben een oog, ik heb er geen.
Daarom barst er in mijn voetspoor
steeds de hel los. Ik heb geen oren
geen mond, ik ben teveel. En achter
mij voert vrouwvolk vertwijfeld gevechten
met 't bleke dadenleger, snik
ik holle ogen, gaten, reten, spleten waar
de slechte adem van 't zwaargewicht,
het einde door slaat. Vechten, steken,
zwaarden, lansen, heb ik ook,
en wie vecht er niet voor mij
tegen mij? Verandert niet hier, daar
aanvaller in slachtoffer, smelten ze niet
samen tot een stinken dampende
eenheid van seconden? De hagedis
lacht zich kapot, likt nee likt niet,
wordt opgelekt, afgezogen door licht
dat niet uit goede huizen komt.
Waar is hij nou? Eten, horen,
de geboden van zijn geboortegrond
het moeras, de poel, nog overtreden ook?
Ik ben niet bang, ik zie nooit om
maar er is in mij voldoende kennis
van wat geweest is, terug valt
als in de nachten, vroeger.
Het oproer kent me niet, laat mij
| |
| |
Ik zou wel willen vliegen, anders
dwingen ze me toch, 's nachts,
trekken het etmaal twaalf nagels uit
en jaagt me door de naakte lucht.
Of zit ik dan stil, wijdbeens
op het varkensdak, jaag ik mezelf
op door mijn eigen gat uit
te pulken op voer, wat zal er
gebeuren? Paardestront, vale
Ben ik 'n man, ben ik te mager,
draag ik de ark op schouders
naar de zondvloed toe, die uit droogt
in de strot van de nacht? Hel,
de schapen op de hemel zijn spiernaakt,
't zijn geknechte mannen; de spin
speelt snaren, 'tuurlijk. De brand
loeit, brult z'n longen uit, z'n hersens
spatten voor snot in 't rond! Daar
niezen ze, dansen ze ook nog om,
mijn enkelingen daden. Op het rad,
naar het rad, en de klepel luidt de klok.
Met vlag en wimpel schroeit de wimper,
achter het rood komt nu nieuw op,
't eerste lijden van het licht,
triomf, de glorie. Dat is te gek,
nu ben ik vluchtig. Zijn m'n voeten
soms te groot, dat ik niet vooruit kom,
weg wil? Wie blaast zijn haren in
mijn nek, dat is geen ekster,
die kon ik zien. Ik ben geen ekster,
kon hem zien. 't Andere, 't uiterlijke oog
is met bedorven bloed doorschoten.
| |
| |
| |
Bruegel
XI
‘De korenoogst’
De middag reduceert de schaduw
tot een weldadig minimum; en omdat
elk voorwerp dat 'n baan beschrijft
op 't hoogste punt daarvan één ogenblik
van concentratie, stilstand lijkt te kennen,
talmt de prosodie van deze werkdag
nu: het mulle geel der korenvelden
lijkt wel blijvend, gaat 'n tijdeloze alliantie aan
met schaduwmagnaat het groen van 's zomers.
Sommige maaiers werken door, maar ánders:
het maaien lijkt exquis & luxueus, een spel
voor ingewijden, dat de boeren noch 't koren
verandert. De meesten wenden
traag & vloeiend, als onder water
zich af van de arenzee, zinken
op de hechte schaduw neer en zetten
rust of eten aan de lippen.
| |
| |
's Middags is het warm, en dubbel stil.
De speelgoedgeluiden van dit uur
- wat stoeiend volk op een verre wei -
annoteren 't rekkelijke zwijgen van de velden.
Enkel de lucht, pervers & polychroom
ziet er, waakzaam diplomaat, op toe dat
de progressie van het licht zijn plicht
niet verwaarloost, 't lengen van de schaduw
de tijd herinvoert op het land.
| |
| |
| |
Bruegel
XII
‘Winterlandschap met schaatsers en vogelval’
Nu is het jaargetijde licht geworden.
Nu stabiliseert de winter hygiënisch
& impressief het landschap, steekt het
in de coloristische aspecten van de rust.
Het diamanten ijs wacht koel
(een broodmes op een buil) de slanke schaatsen,
en, als gecondenseerde adem in de mist, de mensen
gaan op in hun sport, die sport in de winter.
Behalve de onzichtbare, die diep bewogen
‘Eksters’ zegt, ‘Struweel’ of ‘Sneeuw’, de
brok in de keel van langontbeerd herkennen.
Hem is het vreemd te moede: hij wil
de ogen sluiten, zich zonder storen
laten zakken in de sneeuw, luisteren hoe 't gonzen
in zijn voorhoofd weg ebt; niet van moeheid, dit,
van instemming, uit solidariteit met de profeten
van het nooit geboren zijn.
|
|