Raam. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
KroniekKoekoek en de fictieVoor liefhebbers van goedbedoelde nonsens bestaat er weinig verfrissenders dan de theorieën waarmee artistieke depressies worden verontschuldigd, gekeerd of verheerlijkt. Het komt immers voor dat iemand die wel eens een boek geschreven heeft, dit plotseling niet meer klaarspeelt. Daar zijn oorzaken genoeg voor te bedenken: gebrek aan onderwerp of aan inventie (wat niet hetzelfde is), drukke werkzaamheden of een liefje buitenshuis, en zelfs de doodgewone tegenzin om nog eens terwille van een paar honderd gulden zich maandenlang te belasten met de eindeloze rompslomp van wat tenslotte toch een hele onderneming is. Het zijn misschien onthullende, maar toch geen beschamende beletselen. Men hoeft er niet, zoals met andere impotenties, mee waar de grote witte weters dezer wereld die de psychiaters zijn. Nooit iets schrijven bevordert de gemoedsrust trouwens doeltreffender dan te melken aan een drooggelopen pennetje. Maar omdat zoals de afgrond de afgrond, de kleine pocket de reuzenpocket oproept en het eerste het beste brochuurtje het visioen van een oeuvre, doen zich die gevallen voor waarin gemoedsrust eruit ziet als een ziekte die moet worden genezen. De wanhoop die daarvan het gevolg is lijkt mij niet voor elke verbeelding voorstelbaar, maar is zeker de kiem van heel wat schizofrene literatuur. Het is zo pijnlijk dat het het beste is er maar over te zwijgen. Iets anders wordt het als van een particuliere onmacht de schuld geschoven wordt op het genre. Waar de impotentie de roman betreft, is dit een historische gewoonte. De grofste oplossing van het probleem is dan te zeggen dat de roman dood is. Hij was het nog niet toen het vorige boek verscheen, hij is het ineens nu het nieuwe boek niet komen wil. Het voordeel van zo'n verklaring is dat ze de voorlijkheid in het licht stelt van degene die dit het | |
[pagina 53]
| |
eerst gezien heeft, het nadeel dat ze reeds te vaak is afgelegd om niet ontmaskerend te zijn voor de ordinaire padvinder met zijn glundere baanbrekersgezicht. Maar het vereist weer geen buitengewone sluwheid, te doen wat nu voor de hand ligt, de onbruikbaar gebleken solutie enigszins te verfijnen. Niet de roman is dan dood, maar de fictie. Of de visie. Of allebei. Men kan dat trouwens gemakkelijk demonstreren, met behulp alweer van de beproefde voorlijkheid. Het volstaat fictie te vereenzelvigen met schrijverswerkelijkheid, vervolgens vast te stellen dat elke schrijverswerkelijkheid natuurnoodzakelijk iets autobiografisch en particuliers blijft, en daartegen de ontwikkelde lezer uit te spelen voor wie die individuele belangetjes volstrekt oninteressant geworden zijn. Dat men al zwetsende het bestanddeel visie ergens halverwege is kwijtgeraakt, een druiloor die daar iets op aan te merken heeft. En nu maar hopen dat het inderdaad verplettert. Erop speculeren dat anderhalve eeuw romangeschiedenis tevergeefs geschreven is en niemand een beter idee van fictie heeft bijgebracht dan de wezenloosheid die men schrijverswerkelijkheid noemt. Een onaangepaste kritiek in de kaart spelen, die vooral zo graag over schrijverswerkelijkheid spreekt omdat het niet alleen juridisch, pedagogisch en demagogisch buitengewoon handig is als ontsnappingsmanoeuvre (het beweert niet meer dan dat in het boek een ‘andere’ realiteit aan de orde is), maar meteen ontslaat van de plicht te vertellen waar het over gaat en wel over fictie (welk woord nu juist de naam is, niet van iets anders, maar van iets eigens). En vooral een onzeker publiek naar de mond praten door het voor te spiegelen dat volwassen lezers rijper zijn dan al die zielige scribentjes die zo bevangen blijven in de minimaliteit van hun miezerige binnenwereldje. Want niets is zo vleiend voor verongelijkte lezers als de overtuiging dat hun tegenzin in literatuur berust op een misverstand bij de literatoren. Wat die schrijvers immers aanzien voor een nieuwe realiteit, een artistieke creatie, een hogere wereld van fictie, blijkt nu een onnozele schijnwerkelijk- | |
[pagina 54]
| |
heid te zijn, een irreëel produkt van particuliere bewerking, interpretatie en ontleding, waarmee voor een lezer niets meer te beginnen is dan sabbelen aan een uilebal of kauwen op een keutel. Het is duidelijk dat iemand die zo redeneert, twee reusachtige vliegen in één klap gevangen heeft: hij sauveert de roman die hij aan zijn zelfrespect verschuldigd is, en meteen creëert hij zijn eigen publiek. Wie als politicus iets wil bereiken moet van de daken schreeuwen dat politiek iets smerigs is, en dat dit niet ligt aan het volk maar aan de heren politici. Het hosanna van net iedereen die er nooit iets van begrepen heeft voert hem op wieletjes de Kamer in. Vervang de politiek door de roman, het volk door de lezers, en de literaire boer Koekoek die nu tevoorschijn komt, heet E. Develing. Zijn theorieënGa naar voetnoot[1.] zijn het die ik tot hiertoe heb trachten te volgen, zijn taktiek van vissen in het troebel water van een achtergebleven kritiek, zijn poujadistisch hengelen naar de gunst der ontevredenen. De messias der grote vereenvoudiging, die fictie (fiction, fictionality, naar de donder met zulke subtiliteiten) maar hoeft terug te brengen tot een fictie, om het zonneklaar te maken dat alles waartoe de grootste schrijvers van de laatste vijftig jaar zich hebben ingespannen, eenvoudig niet waar is geweest, beestachtig bedrog en schromelijke flessetrekkerij. De profeet van de nieuwe waarheid die uit naam van de lezers der toekomst de nieuwe werkelijkheid aan het licht brengt, de nieuwe, de authentieke, de nog onbevlekte, in één heilig woord de allerwerkelijkste werkelijkheid, die veel hoger is en veel waarachtiger en veel machtiger van openbaringskracht dan alles wat er sinds Homerus ooit ter wereld aan fictie bestaan heeft. Ik onderstreep zijn gezegende naam voordat ik zijn verkondiging citeer: E. DEVELING. ‘Er is echter nog een enorm geheel onontgonnen gebied, namelijk dat van de werkelijkheid. En dan wordt niet bedoeld een reageren | |
[pagina 55]
| |
op of interpreteren van die werkelijkheid, maar integendeel de lezer de kans geven dit zelf te doen. De alledaagse werkelijkheid is namelijk zo gewoon en men is er zo aan gewend, dat aan tal van facetten voorbijgegaan wordt. Men leest in de krant over de transfer van een beroepsvoetballer, maar wat is een beroepsvoetballer, hoe leeft, werkt, denkt, praat hij, hoe heeft hij lief? Iedereen weet wat een ziekenhuis is, maar wat precies gebeurt er in dat gebouw, hoe ziet het er precies uit, wat voor mensen worden er in verpleegd, werken er in, leven er in?’ Iemand kan benieuwder zijn naar hoe dat gaat als je in zo'n kliniek verblijft, niet om er te leven maar om er voorgoed te verdwijnen, en waar je nu precies aan weten kunt dat de heilgymnast van het stotterend hart je loslaat in de zuigende sluis van het einde, maar ook zo'n bange haas zal graag erkennen dat de werkelijkheid van een beroepsvoetballer en het ziekenhuis nog altijd op ontginning wacht. En dat, aangezien niet iedereen zo'n bezoldigd bekerjager als minnaar heeft of een ziekenhuis als tijdelijk onderdak van familie, collega's of vrienden, er hier voor de roman een geweldige taak is weggelegd. Het is een onbegrijpelijk verzuim van onze schrijvers dat niemand in staat is zomaar op te sommen wie er precies in al die ledikanten proper liggen te creperen. Of heeft het niet zoveel zin zulke dingen te weten? Niet bij wijze van grapje is administratie een gespecialiseerde kundigheid geworden. Wat ik niet weet ligt daarom niet minder bereikbaar opgeslagen in het lopend archief, waaruit ik zelfs gegevens kan verkrijgen die de roman van Develing, gesteld dat hij zo plichtsgetrouw is die voor mij te vervaardigen, onmogelijk verschaffen kan. Zijn probleem is immers dat zijn werkelijkheid er maar een van een tijdstip is, en als hij eerlijk is, of gewoon maar een beetje slimmer dan hij zich voordoet, van minder dan een sekonde, minder dan een oogwenk. Als hij zijn ogen heel goed de kost geeft, ontdekt hij nog juist hoe zijn ziekenhuis verdwijnt naar de onbereikbaarheid van minder dan zijn ogenblik geleden. Met deze erkenning begint behalve de bereddering die tot admi- | |
[pagina 56]
| |
nistratie leidt, ook iedere fictie. Fictie is geen verzinsel maar de onaantastbaarheid van het praeteritum. Fictie lezen is staren in de onherroepelijkheid van wat zich aan de regelrechte blik van het oog voorgoed onttrokken heeft en al anders is geworden omdat het niet meer gezien wordt. Fictie is de gedaante die iets aanneemt zodra het verzinkt tussen al het andere dat sterker is dan een dom ogenblik. Het is wat al op weg is in andere zonnestelsels, wat in de sterren geschreven staat en wat het blote oog niet waarneemt. Als Norman Corinth in Het Stenen Bruidsbed tegen Hella zegt: Op de sterren hebben wij de weg gezocht, dan zegt hij iets van het eigenlijkste wat ooit over fictie is uitgesproken, herinnering aan de goden en de zwijgende constellatie van een onleesbaar gesternte. Maar dat zal Develing een zorg zijn. Hoe ziet het er precies uit in een ziekenhuis, en dan nog maar een ziekenhuis, niet het. Inside information over de werkelijkheid, is zijn devies, en zijn geloofsbelijdenis is dat zoiets de lezer eindelijk weer prikkelt tot de creativiteit waaraan hij zo'n behoefte heeft. Het is de zekerheid die men van Koekoek kent, dat hij met geen evidenter middel dan foto's van de rijkswacht rond een boerderij in Amsterdamseveld de nederlandse samenleving kan verhelderen. En het verwondert niemand dat Develing in termen van dezelfde boerenstaatsmanskunst besluit: ‘Kortom, hem wordt niet langer een rad voor de ogen gedraaid: hij wordt voor vol aangezien’. Het spreekt vanzelf dat hij de lezer is. Intussen gaat de proeve van toegepaste schrijfkunde waarmee Develing zijn artistieke onmacht te boven komt, niet over een ziekenhuis, maar over een kazerne. Ze is de reportage van een eerste dag in militaire dienst, een documentaire, met het geduld van zeven monniken geboekstaafd. Dat het hardnekkig relaas aardig vervelend is, weet Develing ook wel. Niet voor niets lardeert hij het (larderen is vetveters rijgen, tot meerdere verteerbaarheid) met de transscriptie van een halve kilometer bandrecordertape, waarop dienstplichtigen vertellen over hun ervaringen in het leger. Er is niets aan veranderd, alleen geknipt en dus ook weer ge- | |
[pagina 57]
| |
monteerd. Niet de voorzienigheid heeft dat gedaan, maar de keuze van Develing, die daarmee verraadt zichzelf toch voor iets voller aan te zien dan zijn geëerbiedige lezers. Niet dat het veel uitmaakt, want zo schokkend als hij het zelf vindt, is het op geen stukken na, om de eenvoudige reden dat het onleesbaar is. Onleesbaar is het omdat niemand het geschreven heeft. Behoorlijk schrijven ondervangt de inconveniënten van een afwezige spreker. Schrijven is het gebaar van iemand die zijn hand weerhouden ziet door een stompzinnig stompje potlood. Het accent van iemand die zich stom houdt als een vis. Transcriptie is niets anders dan een vliesje klank, afgestroopt van een lichaam vol leven. Geen huid meer maar een flodderzak. Alles wijst erop dat Develing niet weet waaraan hij bezig is. Het is maar lef als hij verkondigt dat een schrijver moet verdwijnen uit zijn werk terwille van de werkelijkheid. Hij rijgt spek waar en wanneer hem dat uitkomt. Hij volgt de gebeurtenissen op de voet omdat de filosofie van de klok hem werkelijker is dan de werkelijkheid. Zijn pen is een schaar waarmee hij naar believen knipt in de meest reële bestanddelen van zijn boek omdat hij zelf ook wel inziet dat anders geen lezer het uithoudt. Heel zijn schrijven is een volgehouden tegenspraak met zijn heiligste theorie. Het enige waarin hij gelijk heeft is dat zijn boek geen roman maar een projekt is, als hij daarmee tenminste bedoelt de realisatie van een projekt. Ook dat de logische consequentie van zijn ambities schrijven in teamverband is zal niemand betwijfelen. De vraag is alleen wie bereid is hem bij te staan. Fons Sarneel |
|