vallen weg, de begrippen vloeien in elkaar over en smelten samen. Die zang is dat verlangen... De laatste strofe ten slotte bevestigt het laatste vers van de tweede (‘Te vroeg verraden en voorgoed genekt’).
Hier is het staand rijm in hoge mate actief. De zang van de nachtegaal houdt op, ieder rijmwoord is een klap, en de griek is nu ook mentaal genekt. Anthonie Donker eindigt zijn gedicht met een gebed: ‘O, God, vergeef de kleine nachtegaal’ - maar wie gevoel voor verhoudingen heeft, wie dus in de gaten heeft, dat het in dit gedicht gaat om een wereld die zich omgekeerd evenredig verhoudt tot de normale, komt er vanzelf toe, het gebed tot de nachtegaal te richten: ‘o nachtegaal, vergeef de grote God’... Zeven strofen lang heeft hij het daarop aangelegd, dat uit te spreken: het noodlot en God zijn één.
Overzien we het gedicht nog eens, dan zien we dat er sprake is van een herfst, onaangerand van sterven - het sterven alom aanwezig in de natuur heeft geen vat op de wereld van deze griek, en niet omdat de nachtegalenzang die wereld boven natuur en sterven verheft, maar omdat die zang zijn zang is, zijn verlangen, en dat plaatst die wereld, dit fantasticon, een tijdlang, gedurende één herfst, buiten de greep van de natuur. Waarom zou Anthonie Donker aan Hölderlin hebben gedacht, vroeg ik, maar de vraag moest luiden, waarom dacht ik aan Hölderlin?
Hölderlin, een profeet, schreef een gedicht aan de schikgodinnen, An die Parzen. Men kent het natuurlijk en ik schaam me dood het hier als een soort openbaring te brengen. Het begint zo: ‘Nur einen Sommer gönnt, ihr Gewaltigen, / Und einen Herbst zu reifem Gesange mir, / Dasz williger mein Herz, vom süszen / Spiele gesättigt, dann mir sterbe! //’
Misschien heb ik Anthonie Donker helemaal niet zo goed begrepen als ik dacht, misschien bedoelde hij wel degelijk met wat hij zei: ‘O God, vergeef de kleine nachtegaal’ de berusting, die ook de berusting was van Hölderlin. ‘Einmal’, zo besluit deze grote dichter zijn gebed, ‘Einmal/, lebt’ ich wie Götter, und mehr bedarf's nicht...’