| |
| |
| |
Pé Hawinkels
Bruegel
V
De kindermoord te Bethlehem
Het heeft gesneeuwd. Op alle daken
vindt het winterlicht 'n zielsblank bed
waarin de schaduw even weinig stoort
als 't uitademen in 'n vrouw die vredig slaapt
en waarop geen vogel 't in z'n kop zal halen
Op de grond, waar zich de sneeuwlaag voortzet,
is hij besmet, vertrapt, veranderd
zoals een ziek gezicht bevlekt kan zijn.
Dat komt op rekening van àlle stappen:
van de gebrutaliseerde dorpelingen net zo zeer
als van de moordenaarsbende, die
onbewogen en vanzelfsprekend als de rimpel
tussen de wenkbrauwen van de heerser,
zijn rol is komen spelen op dit plein.
Donker, wreed & vol van regelmaat,
het kloppen van een grote pols, is 't leger
op 't toneel verschenen, de zwarte hoofdman
in hun midden. En het werk,
't afslachten van de onschuld
in telkens nieuwe ventjes, gaat hùn niet aan:
zij hebben zelfvertrouwen, rust genoeg
om hier 'n houding aan te nemen tegenover
| |
| |
de zeldzaam onpolitieke reacties van de civiele bevolking
en daàr even te gaan pissen.
Zij kunnen 't doen: het bevel
is van hun niet uitgegaan, - maar, sterker,
kijk 'ns naar het sneeuwkarpet dat onder
deze bonte warreling van kleuren en kleren,
van huid en harnassen, plicht en sentimenten
- tegen de solide achtergrond van de metaalglans
in de trouwe winterhemel 'n vrij harmonisch
tafereel - ligt & metamorfoseert:
zijn zij het soms alléén die dat vertrappen?
Doen niet de vrouwen zelf mee, en de
gemaltraîteerde kleuters? De dieren niet,
de edele paarden en de trouwe honden?
Nou dan. Er gaat rust van uit,
van deze gruwel, en enkel wie
zich afwendt van 't geheel, die met z'n ogen
de soldaten volgen wil die raam en deuren
in aan 't trappen zijn om uit 't gezicht
te verdwijnen, bespeurt iets anders.
De schuld heeft weinig klanten,
alomtegenwoordig. En op de daken
verblijft de onverziekte sneeuw,
'n metaferisch blanke wang waaraan
het winterlicht tranquil de zijne vlijt.
| |
| |
| |
VI
‘De terugkeer van de kudde’
Als vilten vleermuisvleugels opgespannen
domineert een kleurenduo het seizoen.
Kaal & functioneel staan de leptosome bomen stil;
rond hun houding - verstarde tragédiens -
'n stofwolk na de start van paarden,
de herinnering van 't kapsel van de zomer.
Vanuit de diepten van de hemel dringt een blauw op
dat zich tot het dagelijkse blauw verhoudt
en zijn invloed gelden laat,
tot ìn het knapperige rijk van de gebronsde kleur.
De natuur bindt in; de laatste dingen
worden nu geregeld. De rivier
is licht & kalm als glycerine; die
wordt nu niet meer bevaren. Wacht,
een kraaienoog kan aan zijn kraag,
die week is, rul als een slakkenbuik die uit
het huisje pruilt, nog wel 'n galg ontdekken;
minuscuul kraaienpootje in de ooghoek van de avond.
Een ander ziet daarnaast de wijnboer aan 't werk,
stelt zich de vrede voor die met het avondeten
in de boerderijen wordt bereid. Veelbetekenend
betrekt het zwerk; de kudde koeien
trekt af, wordt naar het dorp gedreven
| |
| |
De hoeders hebben haast; de kleur van brood
is hun domein. Zij willen
thuis zijn vóór tegen 't magisch blauw
die kleur het onderspit gedolven heeft.
Thuis; de witte koe, het dromerige dier
dat, laatste van de kudde, op de voorgrond
is gekomen, wisselt een blik van verstand-
houding met de buitenwereld
| |
VII
‘De thuiskomst van de jagers’
Niet alle vogels vliegen. Onopvallend
zitten ze in het diepvries zenuwstelsel
van de winterbomen. Eén op de tien, 'n ekster,
slijpt zijn veren aan de diamanten vrieskou
Niet alle jagers razen schallend
door een woud, waar licht en groene tinten in
samen werken aan 'n atmosfeer die 't hen
te moede maakt als snelle vissen
in een weldoorgloeid aquarium.
De èchte jagers, één op tien
met deze mythisch-brooddronken bende,
gaan 's winters oopvallend naar het bos
de hand al uitsteekt naar de avond,
zwijgend terug, en hebben wat buit.
Hun rug is gebogen, sierlijk & somber,
zoals de honden die hen volgen. Maar
voor hèn vliegt de éne vogel op,
vóór hen vliegt die ene vogel uit.
| |
| |
Nu komt er evenwicht op aarde.
De jagers komen terug, dalen af
in de hand des avonds, waar al tien
vogels rustig op stok zitten. Niet alleen:
op het monochrome ijs - zie de hemel - stoeien
mensen als kinderen, in 't polderland,
dat aan deze kant de jagers binnensjokken
en aan de andere als een big ligt
aan de tepels van een plotseling rotsgebergte,
groeien massa's fijne bomen, alsof 't land
er al te lang lag, schimmel dat bewees.
En die éne vogel in de lucht? Die ekster?
Die zal als 'n zwaluw door de avond scheren,
de koude wind door van z'n eigen vlucht,
en met tranen in z'n oogjes kijken naar
de bevroren molen met die adembenemend witte deken
op het dak, de vrouw en, elders, de kar
met sprokkelhout, de snoeiende boer, de introverte kerken,
de oppermachtige bergwand, vaarten en daken,
het werk bij 't vuur. En na die krakeling
zitting nemen tussen takken.
De jagers zijn dan thuis. Dan is
|
|