‘Hij glimlacht’, zegt een vrouw zacht, als praat ze tegen zichzelf. Ze heeft een moederlijk gezicht met blozende wangen. ‘En nog niet eens zo oud.’
Maar de glimlach op het gezicht van de dode man is maar schijn. Doden glimlachen maar heel zelden. Meestal grijnzen ze. Of ze iets overwonnen hebben. Iets wat buiten het bereik ligt van de levenden die om hen heen staan.
Mijnheer Verhaar had helemaal geen zin om op te staan. Hij had beneden in de gang de grote staande klok wel horen slaan, maar hij had de slagen niet geteld. Het was allemaal nog te ver van hem af. Het waren er echter wel meer dan normaal geweest, dacht hij. En ook aan de zon die door het halfgeopende raam naar binnen sprong kon hij zien dat het minstens tien uur moest zijn. Een paar minuten erover.
Hij draait zich op zijn rug en met de handen onder het hoofd kijkt hij naar de zoldering. Dit was heerlijk, zo te liggen met gestrekte benen. Alleen het bed was te zacht, hij moest eigenlijk een andere matras hebben. In deze zakte je in het midden weg. Net of je in een tuinstoel zat. Hij lag liever plat op zijn rug in het gras dan dat hij in zo'n ding zat. Een goede matras was toch wel belangrijk. Je voelde je niet zo hulpeloos.
En van deze kapokdingen kreeg je meest fantastische dromen. Iets of iemand wilde hem inkapselen. In een zachte substantie die hij geen naam kon geven. Zacht vlees of watten, dat weet hij niet zo precies. Maar als hij wakker wordt zweet hij altijd als een natte spons. Of hij een kleine jongen is die het in zijn bed gedaan heeft. Soms gilt hij zichzelf wakker. Maar er is niemand om zijn hand vast te pakken of zijn hoofd in haar armen te nemen. Hij is altijd alleen in die vieze zachte weekheid van zijn droom. Hij huivert en wrijft zijn benen over elkaar.
Eigenlijk heeft hij maar twee soorten dromen die hij zich duidelijk kan herinneren, denkt mijnheer Verhaar. Behalve die met die smerige zachte dingen nog een andere met vogels erin. Dat is de mooiste droom die hij ooit gehad heeft.