Raam. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||
KroniekRedenen van redeloos protestDe provo's werken een zeker deel van de natie op de zenuwen. Ze bereiken dus hun doel. Speciaal om een zeker deel van de natie op de zenuwen te werken verzinnen en verrichten ze hun provocerende daden. Hun succes werd onverwacht groot, toen Amsterdams burgemeester via de tv begon met er aan te herinneren, dat in een politie-uniform een mens huist ‘als u en ik’, op het horen waarvan menig provo bijna van gedachten veranderde, maar groter werd het succes, toen de burgemeester begon te smeken, dat de burgerij mee zal werken, omdat het zo niet langer kan. Mocht het waarlijk zo niet langer kunnen, dan dreigen de provo's na aan hun doel toe te zijn. Dan zullen aanstonds vorstenhuis en landsregering, alsmede alle lagere overheden, bovendien alle soorten van politie en wapendragers het land verlaten, zullen onze tweeëndertig politieke partijen kunnen inpakken en dan zullen alleen nog Roel en Jasper met hunne Roëlla's en Jasperina's dit land bewonen, het zal er alles botertje tot de boom zijn en wij zullen alle avonden van de week rond het Lieverdje mogen dansen, op sandalen en met baarden aan, de kapucijnen van de twintigste eeuw. Of niet soms? Waarschijnlijk soms niet. Maar wie heeft er eigenlijk idee van hoe de wereld eruit ziet na de veertiende juli der provo's? Na de sloping van de Bastille begon de democratie. Wie weet welke verrukkingen ons wachten na de val van het paleis op de Dam of een ander heilig huis? De provo's zullen het evenmin weten als burgemeester Van Hall, minister Cals of politiechef Van der Molen. Degenen die weten wat later komt, droomden gisteren. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Beweerd wordt dat alle Amsterdamse onlusten voortspruiten uit het typisch Amsterdamse plezier in agentje pesten. Hoe men dit plezier typisch kan blijven noemen, terwijl het in de huidige onplezierige staat fonkelnieuw is in Amsterdam, blijft een raadsel. Een poging om door een veronnozelde voorstelling van zaken snel van de zaken af te zijn? Beweerd wordt ook, dat alleen jeugdige niksnutten aan de rellen deelnemen. Dat is mogelijk. Daartegenover staat dan toch de verlegenheid van een goed deel van de natie, die met een zekere tevredenheid de rook over haar tv-schermen zag drijven: die tevredenheid ging gepaard met een enigszins slecht geweten. Ze waren er tevreden over, dat vanuit hun gouden koets Claus en Beatrix uitingen zagen van precies het misnoegen, dat hunne koninklijke hoogheden telkens weer verklaarden zo goed te begrijpen. Het geweten dezer tevredenen wordt intussen onrustig, omdat het van koninklijk fiat voorziene misnoegen alleen maar op deze manier en langs de straat vertoon kan maken. Me dunkt, dat het belangrijkste dat over de provo's en de recente rellen gezegd kan korden, begint bij de waarneming van deze onze eigen verlegenheid. Een gevoel overigens dat men kan ontkennen. Men kan zich wijs maken, net als de schilderachtige burgemeester van Gorcum, dat het alleen schorem is, dat zich tegen de politie verzet; het taalgebruik van de burgemeester maakt er ons niet verlangend naar nader met zijn aristocratie kennis te maken. Men kan zich ook wijsmaken, dat provo's een genootschap van helden en martelaren vormen, die jammer genoeg niet de kans krijgen als belijders hun nieuwe geloof te verbreiden. De weg daar tussenin, de derde weg, voert naar verlegenheid. Die bestaat hierin, dat sommigen van ons het gedrag van de provo's niet willen aanmoedigen en er desondanks dankbaar voor zijn.
Er is de waarschuwing van de minister-president dat incidenten gevaarlijk zijn voor de democratie. Dat is niet helemaal juist. Uit incidenten is de democratie voortgekomen. Incidenten echter zijn altijd gevaarlijk voor het bestaande gezag, onverschillig of dat | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Lodewijk XVI, Soekarno of Cals heet. Gezag dat straatincidenten niet de baas kan, gaat kwade dagen tegemoet, maar dat geldt evengoed voor een absoluut monarchistisch als een dictatoriaal en democratisch gezag. Men moet toegeven, dat in een democratisch land straatgevechten vreemder zijn, dat wil zeggen: meer in strijd met de eigenlijke orde van het land dan in een dictatuur. Omdat met een dictator niet gesproken kan worden, worden betogingen en keisteenwerperijen tegen hem georganiseerd, maar een democratie is uit de aard der zaak een samenleving waar men meningsverschillen alleen maar bespreekt. Het parlement betekent regeren in samenspraak. Als dan nog behoefte aan straatrellen wordt gevoeld, is blijkbaar niet alles uitgepraat. Cals kan nu zeggen: omdat alle rellen gevaarlijk zijn voor het bestaande gezag en omdat we hier feitelijk een democratie hebben, zijn de relletjes nu een gevaar voor de democratie. Ook deze gecorrigeerde formule is dan nog maar ten dele juist. Want als uit die incidenten bijvoorbeeld zou kunnen blijken, dat er aan onze democratie wat schort, zouden ze een verbetering van de democratie kunnen inluiden. Het gaat dan niet op ze alleen maar gevaar te noemen. Overigens: ook de verbetering van de democratie zou men liefst niet op straat, maar in gesprek zien beginnen.
De provo's noemen zich uitdagers van het gezag - ze zeggen niet speciaal het gezag van de Nederlandse democratie, ze bedoelen blijkbaar alle gezag zonder onderscheid. Hetgeen een hele boel is. Behalve als schorem zijn ze daarom ook wel, in een poging tot een meer technische benadering en een stuk democratischer, aangeduid als anarchisten. Het uiterst linkse blad ‘Buiten de perken’ heeft de provo's deze erenaam betwist. Opvallend in de provo-publikaties is - behalve de toenemende ernst - het compleet ontbreken van zoiets als een uitdrukkelijke filosofie. Zelfs een anarchistische filosofie ontbreekt. Het zijn uitsluitend op de praktijk gerichte jongens. Theoretisch weten ze weinig te bieden. Hun naam hebben ze heel handig ontleend aan het proefschrift van Buikhuizen, voorts schijnt de witte kleur ze te biolo- | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
geren, maar een woord, term, volzin, leus, redenering is van de heren niet overgeleverd. Ze zijn tegen. Worden ze gewezen op inconsequenties, bijvoorbeeld als ze studiebeurzen accepteren van die maatschappij waar ze tegen zijn, noemen ze zich opportunistisch. Dat verwijst dus weer allereerst naar het praktische handelen; verwijst óók naar een filosofie, maar daarover wordt niet door hen gerept.
Mogelijk worden de provo's in hun handelen gedragen door een filosofie die jaren eerder, mogelijk door een vorige generatie is geformuleerd. Dat schijnt het geval te zijn. Behalve van generatiegenoten krijgen de provo's vooral bijval van de nu veertig- en vijftigjarigen, mensen die de oorlog als hun eerste en permanent grootste levenservaring hebben ondergaan, die ze bij alle verrukkingen van de nieuwe welvaart niet kunnen of willen vergeten. Uit '40-'45, die geschiedenis van onmenselijkheid, is hun voorgoed de wil tot menselijkheid, uit die onderdrukking voorgoed de eis van vrijheid bijgebleven. Vage woorden, menselijkheid en vrijheid, maar als men ze zou kunnen verhelderen met het vertellen van twintig jaren na-oorlogse inspanningen, zou de oorlog niet vruchteloos zijn gebleven. Als in die twintig jaren vrijheid en menselijkheid ideeën waren met creatieve kracht, kan de oorlogsgeneratie zich gelukkig voelen.
Zijn er nu weer gebieden waar vrijheid en menselijkheid bedreigd worden? Wat men ook tegen de provo's heeft, niet dat ze zich vergissen in het aanwijzen van zulke probleemgebieden. Om die reden kan de oorlogsgeneratie zich gelukkig voelen met het signaal van de provo's. Ze lanceren het witte-fietsenplan om het begaan van de straten in het stadscentrum mogelijk te houden. Ze maken rapporten bekend over luchtvervuiling. Ze bestrijden de sigaret en de atoombom. Ze hebben hartstocht voor wat men de kwaliteit van het bestaan noemt. Ze theoretiseren daar niet over. Zich bepalend tot het vlak van de praktijk, hakken ze er lustig op in, met meer gevoel voor humor dan voor praktisch effect. De eersten | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
om op de gebreken van onze wereldinrichting te wijzen, zijn ze niet, ze zijn voorlopig ook niet de meest geschikten om de veranderingen zelf ter hand te nemen, maar hun pathos is uniek. Het heeft een irritant overschot van gelijk: ze hebben zozeer gelijk, dat ook al hun tegenstanders het met hen in alles eens zijn, behalve alleen in het willen provoceren. Daarom wordt over hun eisen niet gesproken, maar uitsluitend over hun provocaties. En hierin hebben van het standpunt der geordende democratie de provo's weer zo duidelijk ongelijk, de straat is zo duidelijk niet de plaats waar de democratie beslissingen neemt, dat van de weeromstuit alle burgers-niet-provo's in het voordeel komen: ze delen de juiste inzichten van de provo's, maar hanteren de meer aangepaste middelen. Dit gelijk van de burgers-niet-provo's is intussen goeddeels slechts schijn.
Als iemand zegt, dat dit jaar 1966 de woningnood niet meer opgelost kan worden, heeft hij gelijk. Als iemand daarentegen zegt, dat hij wel opgelost kan worden, heeft hij óók gelijk. Zouden wij onze wil stellen op opheffing van de woningnood in 1966, dan was de woningnood in 1966 ook opgelost. Er schijnen economische en sociale en politieke en weerkundige en roomijstechnische, pedicuristische, calvinistische, regionalistische en nog fluttiger redenen te zijn, waarom wij dat niet willen of niet behoren te willen, maar dat het kan, is niet te weerspreken. Wij kunnen ook in 1966 de verkeersproblemen in de stadcentra en langs de grote wegen opgelost hebben. Als we dat maar zouden willen. Wat ‘haalbaar’ heet en wat niet, is meestal alleen maar haalbaar of niet haalbaar, omdat we het zo willen. Als iemand volhoudt, dat iets niet kan, betekent dit opmerkelijk vaak, dat hij niet wenst, dat het kan. Op een aantal vitale gebieden schijnt vandaag de vooruitgang geblokkeerd; men, de overheid, zegt, dat verbetering voor het moment niet in een handomdraai mogelijk is op het gebied van - noem maar op: verkeer, huisvesting, luchtvervuiling, atoombombeteugeling enzovoorts, en daarmee is de kous dan af. Maar daar | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
het om vitale gebieden gaat, heeft werkelijk alleen een bewijsbare onmogelijkheid het recht om de vooruitgang daar te blokkeren. Alle onmogelijkheid die misschien alleen maar onwil is, moet gebroken worden. Dit schijnt me voor tenminste ergens en iemand een echte opgave: ergens moet iemand de gekwalificeerde onmogelijkheid aantasten en bedreigen met ontmaskering. Als het masker valt, kon blijken, dat daarachter onwil schuil ging. De vraag is: hoe moet gekwalificeerde onmogelijkheid worden aangetast? Ze is omringd door deskundigen, door overheden, ministers, volksvertegenwoordigers, partijbelangen, prestiges, politieapparaat en, mogelijk verstoken in minister- of professorenuniform, belanghebbenden. Wat in een democratie eenmaal gekwalificeerd is, regeert verder dictatoriaal. Daar helpt geen lievemoederen aan. Bij de verdediging van de gekwalificeerde onmogelijkheid kunnen de vreemdste dingen passeren. Onverschillig of het gaat over postzegels, namen doorgeven aan de BVD, bewijzen in plaats van aanwijzingen, telefoontjes van de minister-president met een ministeriële collega - telkens dreigt zoiets als een leugen onwelriekend uit te walmen over het volk, tot de grote stankverdelger van de waarheid komt, en dan heeft óf het departement óf de pers zich vergist - maar de gekwalificeerde onmogelijkheid zal de gekwalificeerde onmogelijkheid blijven. In zo'n situatie wordt het iemand, laten we zeggen, vreemd te moede. Men zou kunnen resigneren en zeggen: tegen die rotzooi van de politiek valt niet te werken. Men kan ook vluchten in redeloos geweld en dan tenminste tonen dat men oneens is. Het zijn twee waarschijnlijk even verkeerde besluiten, maar het redeloos geweld heeft het voordeel van het geloof. De nu al jaren durende provo-activiteit is mogelijk in alles verkeerd, maar niet, zoals al gezegd, in het aanwijzen van de probleemgebieden en vooral ook niet in dit sympathieke: dat ergens in wordt geloofd. Het zijn een stelletje rücksichtlose protesteerder, maar ze protesteren tenslotte uit geloof. En ze protesteren niet om een cao of een extra-voordeel voor georganiseerden, maar omdat ze vitale gebieden van het menselijke bestaan aangetast achten. | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Kan de aantasting van het menselijk bestaan op één terrein - het weze dan van vitaal belang - door de moedwillige aantasting van de orde op een ander terrein worden goedgemaakt? Waarschijnlijk niet. Hier ligt dan ook een stuk redeloosheid van de provo-acties. Ze maken met hun happenings, agentje-pesten en rookbommen geen woningen, geen zuivere lucht en geen wereldvrede. Maar er ligt nog een andere en belangwekkende redeloosheid in hun acties: ze doen het niet precies uit eigen belang. Wel uit zoiets als roeping, uit een of andere gedrevenheid, een god is het die ze beweegt, maar ze doen het tegelijk ten bate van iedereen, omdat het voor de wereld goed is. Men kan dat niet elke keer van elke politieke activiteit zeggen. De provo's hebben plezier in hun kwajongenswerk en daardoor schijnt het nog kwajongensachtiger, maar ze verrichten het gewetensvol voor het front van de mensheid. Ze zijn zich bewust van een taak. Waarschijnlijk beseffen ze, dat ze op de korte afstand het onderspit moeten delven tegen officieren van justitie die drie maanden cel of 1200 gulden boete te eisen hebben, maar op de lange afstand zullen ze onherroepelijk winnen. En als het om het belang van de hele mensheid gaat, wat doet dan een enkele officier of rechter of agent ertoe? Nog nooit is beweerd, dat alleen waar is, wat op slag voor iedereen waar blijkt.
Hadden intussen die bommetjes nu per se gemoeten op 10 maart? Daarop valt de tegenvraag te stellen: had die tiende maart met alles erom en eraan nu per se moeten gespeeld worden als dit stukje Sterk Regeren? Lippendienst bewijzen aan de bezwaarden en dan op slag alle bezwaren vergeten - dat is inderdaad bedreven door wat minister Cals noemt ‘de democratische overheid’, maar daarom is het nog geen democratisch regeren. Het is een poging tot sterk regeren. Democratisch gezien is dat altijd zwak regeren.
De bommetjes hadden niet gemoeten. Verschillenden van ons zijn er desondanks dankbaar voor geweest, omdat ze een hang naar | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
sterk regeren hebben ontmaskerd. Het optreden van de provo's was hier bovendien niet gespeend van moed en evenmin van vredelievendheid. De politiemannen mogen trots beweren dat de koets geen moment in gevaar is geweest - dat geldt maar zo lang als de rookbommenwerpers geen werpers van andere bommen wensten te zijn. En of er nu al een koningskwestie is, dan wel of die nog zal komen of dient te komen, is een zaak waarover men bagetelliserend kan spreken, terecht van mening dat er belangrijker zaken aan de orde zijn. Op de jongste toogdag van de CHU heeft prof. van Niftrik een verbluffend staaltje duivenmelkerstheologie weggegeven, waarin God, het Huis van Oranje en de Nederlandse natie een door de objectieve historie gebaarde noodzakelijke drieeenheid vormden. Zelfs de meest ongewassen, langstharige en baardigste provo slaakt niet zulke blasfemische nonsens. Als het Huis aleen geschoord wordt door zulke theologie, moge de hemel het Huis voor zware regenval en windkracht drie hoeden. Wat overigens de natie en het Huis voor de toekomst van elkaar willen, moeten ze samen uitmaken, desnoods onder supervisie van de hemel. Maar indien premier Cals op de glazen voor het bruidspaar laat graveren: ‘Na tsuur sal ick ontfangen van God mijn Heer dat soet’, dan is ten eerste wel duidelijk, dat de verzamelnaam ‘tsuur’ voor wat er aan weerstand tegen het besluit van Beatrix bestaat, hoogst tendentieus en vals is gekozen, dat ten tweede de tegenstelling tussen de aanbrengers van dat zuur en God als aanbrenger van het zoet een tot stomheid slaand affront is en dat tenslotte het Wilhelmus hier wel zeer in de bruiloften- en partijenstijl is gehanteerd. Wat trouwens van God te denken, als er nu toch een koningskwestie ontstaat?
Of die zal ontstaan? De officiële personaliteiten zeggen van niet. Laten we dus gerust zijn. Wat doet het ertoe, dat zo'n stelletje ongewassen ‘schorem’ anders zegt? Wat doe het ertoe, al zijn er nog zoveel artiesten, journalisten en politici-zonder-partij die het | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
met de provo's eens zijn? Wordt de wereld niet altijd veeleer gered door de machthebbers van het moment, moment dat dit keer ongetwijfeld eeuwig zal duren. Daarom: kwiek opgeveerd uit onze verlegenheid. De heren Cals en Van Hall raden ons wel de achtergronden van die opdringende jeugd te bestuderen, maar dat is een zaak voor later dagen. Wat ons nu te doen staat is ordehandhaving, de toediening van drie maanden cel en 1200 gulden boete, en liefst bij snel recht. We dachten maar dat er iets aan de hand was. Het was een droom, een nachtmerrie. We kunnen niet tolereren dat de straat rumoerig is in Amsterdam. We kunnen desnoods tolereren dat er geen mogelijkheid van verkeer, wonen of ademen is, maar de straat moet stil wezen. Of niet? (Wie ja zegt heeft gelijk, maar heeft geen antwoord gegeven.) Lambert Tegenbosch | |||||||||
Recht op apartheid?I. Apartheidsdenken op vaderlandse bodemApartheid is dat iets anders dan een vorm van rassendiskriminatie? Het begrip komt op ons af als de ongure representant van schandelijke toestanden. Wij zien immers in Zuid-Afrika en in het zuiden van de V.S. de apartheid funktioneren als een instrument in handen van blanke machthebbers, die hun bevoorrechte positie met hand en tand verdedigen tegenover een achtergestelde kleurlingengroep. Teoretisch valt tussen rassendiskriminatie en apartheid een onderscheid te maken: het eerste begrip duidt op achterstelling van mensen op grond van het ras, waartoe zij behoren, het tweede op maatschappelijke gescheidenheid tussen verschillende rassen. In de praktijk lijkt de achterstelling niet twijfelachtig wanneer de gescheidenheid door de ene groep aan de andere wordt opgedrongen.
Wanneer nu ene mijnheer Bruyn een uiteenzetting over ‘het recht op apartheid’ publiceert, en daarbij aankondigt dat zijn vertoog | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
is bedoeld als een ‘inleiding tot de Nederlandse problematiek’Ga naar voetnoot1, dan versterkt zich ons ongeloof in de kombinatie recht/apartheid met de aversie tegen een eventuele import van wat wij elders verfoeien. Maar van de andere kant zijn wij wellicht geneigd om de schrijver enig krediet te geven, eenvoudig omdat het ons niet duidelijk is waar hij nu wel naar toe wil. Indien men de moeilijkheden, die de immigratie van Ambonezen en Surinamers tot nu toe heeft opgeleverd, al tot een rassenprobleem wil opvijzelen, dan lijkt het niettemin absurd om dit probleem met apartheid te lijf te willen gaan. Zover gaat dan ook niet - althans niet in hoofdzaak - de strekking van schrijvers betoog. Na de nadelen te hebben uitgemeten die de instroming van ‘niet assimileerbare groepen’ onze samenleving berokkent, pleit hij voor het voorkomen van verdere schade door middel van een stringente immigratie-politiek. Hij keert zich vooral fel tegen het door het Rijksstatuut geproklameerde Algemeen Nederlanderschap, dat aan de inwoners van Suriname en de Antillen vrije toegang tot de Nederlandse samenleving garandeert. Wat deze zaken met apartheid te maken hebben wordt niet duidelijk, temeer omdat het beslissend kriterium voor Bruyn niet het ras-verschil maar het kultuur-verschil blijkt te zijn. Bij mijn weten heeft apartheid betrekking op maatschappelijke gescheidenheid binnen, een samenleving. Achter het vaandel van deze terminologische afwijking laat de auteur een aantal inzichten marcheren die m.i. onderschrijving waard zijn. Hij stelt terecht - tenminste in zover binnen het kader van het nationale welzijn dient gedacht - dat een regering bij haar toelatingsbeleid t.a.v. buitenlandse arbeidskrachten niet dient af te gaan op het onmiddellijk ekonomisch rendement, maar op de totaal-balans van de te verwachten voordelen en lasten, die de instroming van deze mensen voor de volksgemeenschap zal meebrengen. Verder, dat immigratie gebonden moet zijn aan selektienormen, waarin de invloed van kultuurverschillen verdis- | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
konteerd is. Vanuit dit oogpunt is het Algemeen Nederlanderschap inderdaad een onding - een van die stuiptrekkingen van het kolonialisme, waarbij de generositeit als laatste middel wordt gehanteerd om de moederland-vleugels in funktie te houden. Toch figureert het woord apartheid geenszins bij wijze van misverstand op de omslag van Bruyn's geschrift. Ieder die er drie bladzijden diep zijn neus in steekt zal ontdekken dat, psychologisch gezien, de vlag de lading dekt. De schrijver nodigt zijn lezers bij voortduring uit om hem in het denkklimaat van de notoire apartheidsverdediging te plaatsen. Hij etaleert het bekende kompleks in al zijn onderdelen. Waarvan ik als de belangrijkste noteer:
Het lijkt mij de moeite waard om dit kompleks, dat ons zo overzichtelijk op vaderlandse leest, los van uitheemse verwikkeldheden, wordt gepresenteerd, wat nader te analyseren. Ik begin bij punt 3, de patologische wortel. De schrijver zet alle zeilen bij om aan het binnenhalen van vreemde snoeshanen sombere konsekwenties te verbinden. Hij bezigt onheilspellende taal: ‘De bedoeling van de periode van dekolonisatie is dat de landen en bevolkingen vrij worden. Het kan niet in de bedoeling liggen dat voormalige kolonisatoren worden gekoloniseerd’. (blz. 89). Verontwaardigd klaagt de heer Bruyn de voorkeurs-positie aan, die de vreemdelingen in ons land zou | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
worden toegekend. Bijvoorbeeld, de ‘golf van Surinaams-Antilliaanse criminaliteit’ wordt naar zijn mening gebagatelliseerd, met als kwalijk gevolg dat het opkomen van een ‘verantwoorde afweerreaktie’ wordt belemmerd. Wie weten wil wat de schrijver zoal bereid is als een verantwoorde afweerreaktie te begroeten, kan o.a. terecht bij de passage waar hij inhaakt op een krantebericht over een juwelendiefstal door jongelieden die een zigeunerachtige indruk maakten, ‘hetgeen de juwelier en zijn winkelbediende dubbel op hun hoede deed zijn bij het bekijken van de plateaus met ringen’. ‘Men kan rustig aannemen’, aldus het kommentaar, ‘dat als een hotelier of café-houder op deze wijze afgaande op de hem ter beschikking staande ervaring had gediscrimineerd en bijv. een kamer of toegang had geweigerd aan een kleurling, er in een deel van de pers een woedegehuil was opgegaan.’ (blz. 47). Het doodleuk op één lijn stellen van twee ongelijksoortige handelwijzen illustreert de onzindelijke toestanden in Bruyn's brein nog eens ten overvloede.
Er is klaarblijkelijk in dit geschrift geen sprake van een realistisch wijzen op risiko's, maar van een krampachtige afweer-reaktie tegen de opgaven die het samenleven met mensen uit den vreemde stelt. Dat achter die reaktie een algemene frustratie schuilgaat t.a.v. het pluralistisch klimaat van de moderne samenleving laat zich vermoeden. De z.g. nationale gedachte die de schrijver wil hooghouden tendeert niet alleen naar een isolement tegenover het uitheemse, maar ook naar een isolement in de tijd, in de tijd t.o.v. ‘de hedendaagse geestesverwarring’. Wanneer de auteur van de leden van een kultuur-gemeenschap zegt: ‘Zij willen zichzelf zijn en blijven en kunnen zich dat alleen voorstellen vanuit hun eigen vertrouwde kultuur’ (blz. 18), dan karakteriseert hij daarmee de starheid van o.a. zijn eigen denkpatroon, waarin het geestelijk erfdeel van ons volk als een geheiligde maatstaf gezien wordt, waaraan iedere verandering getoetst dient te worden, inplaats van als: die aspekten van ons nationaal verleden die zich in het licht van de verandering als waardevol blijven poneren. Dat intussen de in feite | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
gehanteerde maatstaf die van het ontoeschietelijke nationale eigenbelang blijkt te zijn, wekt nauwelijks verwondering. Zit onze ‘nationale gedachte’ niet volgestouwd met godvruchtig neergestoken vijanden en geroofde specerijen?
Voor een vreemdeling in Jeruzalem zou het onduidelijk blijven waarom de auteur zo uitvoerig op de rasfaktor ingaat. Het hoofdargument dat hij tegen diverse groepen immigranten in stelling brengt is, dat zij op grond van hun afwijkende kultuur hun gedrag op andere (lagere) normpatronen oriënteren dan het Nederlandse volk. Dat dit kultuurverschil op een verschil in ras zou zijn gefundeerd wordt door de schrijver niet gesteld. De enige konklusie die uit zijn hoofdstuk: ‘De invloed van de rasfaktor’ te trekken valt, moet luiden, dat die invloed in ieder geval zo beperkt is, dat zij moeilijk van onder de kultuurverschillen valt op te delven. Wanneer bijvoorbeeld negers, zoals sommige deskundigen aannemen, gemiddeld een geringere intelligentie zouden bezitten dan blanken, dan dient dat verschil gezocht te worden in een orde van grootte als: de meest intelligente 10% van de negers overtreffen niet 90%, maar slechts 80% van de blanken in intelligentie. Intussen is de suggestieve werking van het insisteren op rasverschillen tastbaar, en de behoefte waaruit die aktiviteit opwelt te raden: er moet een meer definitieve scheidslijn worden gekreëerd dan die van het kultuurverschil. De instinktieve afweerreaktie zoekt een rechtvaardiging: als de kleurling wezenlijk een anderssoortig wezen is als de blanke, dan wordt de principiële weigering om in hem een volwaardige samenlevingspartner te zien door de natuur zelf gesanktioneerd. Vastgeroest in een star, zelfgenoegzaam samenlevingsbeeld kultiveert de reaktionair zijn onwil om scheidsmuren tot aantastbare obstakels te relativeren. En naarmate om hem heen het afbraakproces zich versnelt, krijgt voor hem de scheidsmuur de funktie, een groep af te bakenen waarop hij zijn gevoel van ontreddering kan projekteren. | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
De heer Bruyn wil uiteraard geen rascist zijn. Hij distancieert zich nadrukkelijk van de teorie en praktijk van het nazisme. Hij noemt het absurd om de situatie in Zuid-Afrika en in de Verenigde Staten door alles heen te verdedigen. Terwijl hij het kennelijk niet op de Creolen begrepen heeft, valt van enige aversie tegen de nijvere Chinezen en Hindoes niets te bespeuren. Er is weliswaar één groep waartegen de auteur met onvermoeibare aandrift aanvallen lanceert: de aanstichters van de ‘positieve rassendiscriminatie’, de propagandisten van een ‘kwasi-idealisme’ die via ‘schuldgevoelens, angstaanjaging, een beroep op meelij, neiging tot imitatie en nieuwsgierigheid, zelfontkenning, masochisme en zelfhaat’ de wil tot zelfhandhaving ondermijnen, enz. enz. We staan hier voor het bekende feit dat tegenovergestelde extremismen zich aan elkaar optrekken. Extremisme komt altijd neer op een vlucht uit de komplikaties van de gegeven toestand: deze wordt geordend door haar radikaal te polariseren. De heer Bruyn ziet tegenover zich alleen lieden die in blank idealisme iedere barrière negeren, of beladen met schuldgevoel en rankune tegen de eigen samenleving, de kleurling op een voetstuk plaatsen. Zolang hij geen anderen ziet, ziet hij zijn eigen houding gerechtvaardigd. Ongelukkigerwijs lijken rassenproblemen in Nederland meer en meer te gaan funktioneren als een kompensatie voor mensen die het t.a.v. de problemen in eigen samenlevingskring mistroostig laten afweten. Als illustratief voor deze tendens vermeld ik het feit dat, toen uitgeverij Querido enkele jaren geleden een serie ‘Extra-Salamanders’ over brandende politieke problemen op stapel zette, de boekjes over Algerije en Zuid-Afrika de deur uitvlogen, terwijl de - veel genuanceerder geschreven - publikaties over Nederlandse problemen (o.a. de woningnood), niet aan de straatstenen te slijten bleken. De heer Bruyn richt zijn agressie niet tegen hersenschimmen. Er roert zich via diverse publiciteitskanalen een gefrustreerde progressiviteit, die behoefte heeft om zich af te reageren. Het publiek wordt getrakteerd op zwart-wit tekeningen, die het graag slikt, | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
maar die het kwetsbaar maken voor goedgerichte tegenpropaganda. Het hoeft een apartheidsverdediger niet veel moeite te kosten om brave burgers tot de verzuchting te brengen dat de zaken toch blijkbaar anders liggen dan hun door verontwaardigde aanklagers werd afgeschilderd. | |||||||||
II. In het krachtveld van de myteWanneer ik mij uit de verwarring van dit handgemeen op een filosofische uitkijkpost terugtrek, dan laat zich van daaruit het strijdtoneel in het teken plaatsen van de botsing tussen de konservatieve idee van de, in trouw aan het erfdeel der vaderen, te handhaven identiteit van een volksgemeenschap, en de progressieve idee van een principiële gelijkheid tussen mensen, die de opgave stelt om over alle scheidslijnen heen een gemeenschap op te bouwen. Ik ben geneigd om de eerste gedachte een myte te noemen. Van de andere zal ik, indien daar toe uitgenodigd, toegeven, dat zij ook een myte is. Voor de heer Bruyn zal het omgekeerde gelden. Het begrip myte aksentueert, binnen onze empiristisch ingestelde kultuur, te onomwonden de spanning tussen mytische voorstelling en feitelijke realiteit, dan dat men zonder een zachte dwang zijn geloof onder die noemer schuift. De myte is de zuigkracht van een geloof op de werkelijkheid. Wie het geloof niet deelt, ziet in de myte een ontworteling, voorstellingen zonder empirisch fundament. Zo verschijnt de myte dus in het oog van de empirikus. Vanuit het geloof gezien valt echter de werkelijkheid niet samen met haar empirische verschijningsvorm. Het zou zinloos zijn om de werkelijkheid te willen veranderen in de richting van een ideaal als de werkelijkheid niet zelf reeds naar dat ideaal onderweg was. De myte overspant de kloof tussen idee en werkelijkheid; voor de ongelovige bij wijze van projektie, voor de gelovige bij wijze wijze van verankering. De werkelijkheid toont ons de mensen als elkaars ongelijken. Als dit haar laatste woord was, zou de idee van een principiële gelijk- | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
heid van de ene mens aan de andere gelijk staan met een hersenschim. Wie in rassenintegratie gelooft, weegt de weerbarstige verschillen en tegenstellingen tussen raciale groepen niet naar hun blijkbare zwaarte: zij zijn voor hem geen massieve feiten, maar te overwinnen moeilijkheden. En juist deze omvorming mobiliseert de kans dat zij werkelijk overwonnen worden.
Omvorming staat echter niet gelijk met vervorming. Geloven zou iets anders kunnen zijn dan het negeren van de feiten. Wanneer de myte moet helpen om de feiten te verdonkeremanen, wordt zij wellicht, evenals fanatisme, een kompensatie voor gebrek aan geloof. Ook in dat geval kan de werkelijkheid met resultaat worden aangepakt; maar niet met heilzaam resultaat.
Er moet dus blijkbaar een kritisch punt bestaan waar - nu van binnenuit gezien - de myte in betekenis omslaat: van verbeelding naar vertekening, van leeftocht naar kompensatie, van brug naar kortsluiting. De verhouding van dit punt tot de empirische werkelijkheid dient, neem ik aan, niet als een konstante te worden gezien. Pas tegen de achtergrond van de emancipatie van het feitelijke wordt het modelleren van de werkelijkheid naar een religieuze of politieke idee naar de verkeerde zijde van de grens tussen ‘echt waar’ en ‘niet echt waar’ verwezen, en krijgt het begrip myte zijn ontmaskerende gebruikswaarde.
Dit hoeft nog niet in te houden dat de myte binnen de empirische wereld geen legitieme speelruimte meer zou aantreffen; wel dat deze speelruimte is afgepaald. Dat hierdoor de oude religieuze waarheden in een krisis zijn gebracht, begint nu langzaamaan tot de simpelste gelovigen door te dringen. Wat de hedendaagse politieke myten betreft: wie (om op ons oorspronkelijk probleem terug te keren) met de overtuiging rondloopt, dat zonder een grondige afbraak van mentale barrières tussen volken en rassen er voor de mensheid geen toekomst valt op te bouwen, zal waar deze zaak in het geding is, de normen van ‘onpartijdige berichtgeving’ en ‘objektieve interpretatie’ als te overschrijden beleven. | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
Als bijvoorbeeld de Zuidafrikanen de wereldpers een partijdige voorlichting over de apartheid verwijten (alsof zijzelf onpartijdige voorlichting bedreven), dan kan dat verwijt inhoudelijk juist zijn, maar toch niet steekhoudend: het is de taak van de pers om vóór te lichten. De idee van objektieve verslaggeving tendeert ernaar ‘het feitelijke’ tot myte te verheffen, namelijk door het uit de dynamiek van de geschiedenis op zijn onvoltooidheid terug te zuigen. Dit is echter slechts gerechtvaardigd als tegenaktie tegen een slordig of oneerlijk omspringen met de feiten. Waar de deviatie naar een verminkende berichtgeving en demagogisch kommentaar begint, valt m.i. niet exakt vast te stellen. Frustrerend lijkt mij dit tekort geenszins. Men heeft voorlopig genoeg te doen als men de deviaties bestrijdt waar zij in het oog springen - het rassenprobleem levert hiertoe slechts één van de werkterreinen.
Clemens Raming |
|