| |
| |
| |
Jan Engelman
De Katholieke Jongeren, Nolens en het Fascisme
Korte tijd na het verschijnen van Dr. L.M.H.J. Joosten's Nijmeegse dissertatie over ‘Katholieken en Fascisme in Nederland 1920-1940’, heeft Jan Engelman, in De Tijd-De Maasbode van zaterdag 18 juli 1964, zijn waardering uitgesproken voor de vlijtige nauwgezetheid waarmee hierin de feiten waren bijeengebracht; hij miste in het proefschrift echter pijnlijk een uiteenzetting omtrent de drijfveren die sommige katholieke Jongeren in fascistische richting hadden gedreven. In dat verband repte hij van de zgn. ‘Nolens-affaire’ en in een voetnoot beloofde hij daarbij: ‘Elders zal ik over dit incident en de moeilijkheden die het heeft meegebracht nog wel eens wat schrijven. Er zijn merkwaardige dingen bij gebeurd, maar tot nu toe heb ik het niet wenselijk geacht dit iedereen aan zijn neus te hangen.’ In een gesprek dat ik in de zomer van 1964 met hem had, heeft Engelman zijn belofte herhaald, en kort daarna ingelost. Het resultaat was een brief van 28 dichtbeschreven bladzijden. Na begrijpelijke weifeling heeft Engelman erin toegestemd dat deze brief, waarin een boeiend stuk politieke en literaire historie herleeft, integraal zou worden gepubliceerd, - voor welke toestemming wij hem hierbij onze erkentelijkheid willen betuigen.
Jan H. Cartens
Utrecht, 28 november 1964
Zeer Geachte Heer Cartens
Van het boekje van Harrie Kapteijns over ‘De Gemeenschap’ heeft de uitgever der ‘Amboboeken’ mij een exemplaar gestuurd en ik heb het direct gelezen. Ik vrees, dat het de verwarring, die is ontstaan na de promotie van Dr. L.M.H. Joosten te Nijmegen op zijn proefschrift Katholieken en Fascisme in Nederland 1920-1940 (zij vond plaats op 10 juli van dit jaar), alleen maar zal vergroten. Er is te veel en er worden te velen, die onderling sterk verschilden, op één hoop gegooid. Mij is gebleken,
| |
| |
vooral na een gesprek met Prof. Dr. P. Geyl, met wien ik vriendschappelijk verkeer en met wien ik o.a. heel veel gedachten over Gerretson heb gewisseld, dat er een onjuiste suggestie is ontstaan: die ‘jongeren’ van de jaren Twintig en Dertig waren ‘fascistisch’ besmet. En dit geldt dan vooral voor de Katholieken. Nu is dit voor een gedeelte van hen zeker niet onjuist, maar voor een ander gedeelte stellig niet waar. Het mag zijn, dat de parlementaire democratie, de beslissingen met ‘de helft plus één’, bij hen niet in een goede reuk stond toen zij zich over ‘politieke’ zaken uitspraken, maar dit werd heel anders toen de dreiging anders werd, ernstiger en dichterbij, toen Mein Kampf was verschenen en de Rijksdagbrand plaats vond, de macht zogenaamd werd overgenomen. Toen had ik b.v. de redactie van ‘De Gemeenschap’ verlaten, al geschiedde dit óók (of meer) om persoonlijke redenen. Ik was de eerste in het gezelschap, die met de meeningen en de groote mond van Albert Kuyle in conflict kwam en ben niet weg gegaan zonder tot Van Duinkerken en de zijnen te zeggen: ‘Over een paar jaar zullen jullie volgen. Met dien knaap krijgen jullie herrie.’ Dit is dan ook geschied, zoodra de splitsing een feit was (eind 1933). Een abject scheldproza in ‘De Nieuwe Gemeenschap’ was het gevolg en helaas is een belangrijk gedeelte van de z.g. katholieke jongeren in ellendig politiek vaarwater geraakt, steeds omdat ze ‘idealisten’ waren. Het was diep ergerlijk, dat een gedeelte zelfs tot landverraad kwam, want men kan het moeilijk anders noemen. Ik meen, dat ik U wel eens heb verteld, dat Van Duinkerken mij eind 1933 op de redactie van ‘De Tijd’ de vraag stelde, of ik weer in ‘De Gemeenschap’ wilde terugkeeren. Het was een abrupte vraag en ik voelde direct, dat er dus al meeningsverschil moest
zijn. Zoodat ik abrupt antwoordde: ‘Goed. Maar dan zet je de Kuitenbrouwers er uit.’ Kort daarna moet er een bewogen redactievergadering van het tijdschrift zijn geweest en het gevolg was, dat de ‘oude’ Gemeenschap met ingang van de jaargang 1934 een geheel veranderde redactie kreeg, waarin ik ook ben opgenomen. Het was nu geheel anti-Nazi en kon daarin niet worden misverstaan. De stukken van Van Duinkerken tegen
| |
| |
‘geest’ en maatregelen der fascisten waren uitstekend, wij opteerden vóór de Republiek en tégen Franco in de Spaansche Burgeroorlog, wij hadden legio emigranten onder de medewerkers. Ik zelf zorgde voor de medewerking van Nederlandsche literatoren naar wier confessie niet was gevraagd, als zij maar goed schreven. Dit laatste was trouwens ook vóór het conflict mijn richtsnoer geweest.
U begrijpt, dat deze gebeurtenissen gepaard zijn gegaan met hartstochtelijke debatten, mondeling en gedeeltelijk op schrift. Ik kan me voorstellen, dat de heer Kapteijns zich in zijn boekje daar buiten heeft willen houden en geen ‘geschiedenis’ wenschte te schrijven. Natuurlijk kon hij de volledige geschiedenis van ‘De Gemeenschap’ niet geven, m.i. in de eerste plaats omdat de archieven niet beschikbaar zijn. Of zij ooit geheel op zullen duiken is een probleem. Het grootste gedeelte, dus laat ons zeggen tót het conflict, schijnt onder berusting te zijn van Henk Kuitenbrouwer, Kuyle's oudere broer. Van Duinkerken bezit, meen ik, vrijwel alles van 1934 tot aan het slot, de opheffing in 1941 door de Duitsche bezetters. We waren natuurlijk ‘aangebracht’ door een nijdas van de N.S.B. of van Nationaal Front. Van het allerlaatste nummer, dat nooit is verschenen, waren er alleen de bedrukte vellen, in een kist op de uitgeverij ‘Het Spectrum’, die haar overeenkomst met Albert Kuyle ongedaan had gemaakt en het noodlijdende blad van Nelissen te Bilthoven overgenomen. Er moet echter ook nog een stuk archief onder berusting zijn van de zonen van C. Vos, onze laatste secretaris en administrateur. ‘Foeks’ was een geestig man, helaas is zijn leven door een slepende kwaal een ‘chanson triste’ geworden. Zijn twee zoons heetten Paul en Peter; de laatste is thans een begaafd en bekend graficus en teekenaar. Al heeft de heer Kapteijns geen archieven geraadpleegd, hij had toch wel meer informatie kunnen nemen, dunkt mij. Er leven nog eenige menschen met de ‘bewogen levens’, waarover hij rept in zijn Voorwoord, maar een bewogen leven sluit een goed geheugen niet uit. Ik vind dat hij zijn ‘intenties en aspecten’ nogal te hooi en te gras heeft opgezocht en buiten- | |
| |
staanders hebben niets aan toespelingen, die niet helder en concreet onder woorden zijn
gebracht. Ik, die er bij betrokken ben geweest, kan b.v. niet begrijpen wat hij bedoelt met dien passus over Gerard Knuvelder en Cola Debrot en hun Ars et Vita. Zijn buitengewoon vluchtige behandeling van het optreden van hen, die ‘tijdens de Duitse bezetting als vaderlander tekort zijn geschoten’ is opvallend. Door de vluchtigheid. En hoe kronkelig slaagt hij erin, Albert Kuyle in één adem te noemen met Villon (die ‘een moordenaar moge zijn geweest’), met Shakespeare (die een ‘immoralist’ wordt genoemd) en zelfs met Erasmus (die door ‘de hervormden’ niet wordt verzwegen). Immers, zoo zegt hij, Kuyle heeft met Helman in ‘De Gemeenschap’ de short-story geïntroduceerd, dus moet men verder de welbekende mantel der liefde maar hanteren. Nu, die heb ik gehanteerd toen Kuyle na den oorlog in de misère geraakte, toen hij was aangeklaagd (door wien het was geschied, weet ik vandaag nóg niet) en er een rechercheur bij me verscheen om naar hem te informeren en te verzoeken, of ik tegen hem wilde getuigen. Ik weigerde, ik was veel te blij dat de nachtmerrie achter den rug was en sprak de hoop uit, dat hij door de afloop van den oorlog het een en ander had geleerd. Kort daarna ijverde de man (niet de rechercheur) voor ‘rechtsherstel’ en begon Van Duinkerken weer aan te vallen, geheel in den stijl van zijn proza (eenige jaren daarvoor) in ‘De Weg’ en andere bladen van Arnold Meyer. Ongeacht het feit, dat onze ‘beschermers’ toen de lakens uitdeelden, heb ik hem in ‘De Nieuwe Eeuw’ wel eens duidelijk op zijn tabberd gegeven. Voor mij was ‘de nieuwe orde’ nu eenmaal verraad. Of iemand dat heeft genoteerd is mij onbekend, maar wel weet ik, dat ik eenige malen ben gewaarschuwd door een vroegere schoolvriend, Kareltje Schwertz, die bij de politie van de Domstad inspecteur was. Dan ging ik een
paar dagen elders logeeren, te Amsterdam of te Deurne, en kwam weer veilig terug op het nest. Ik ben er in het najaar van 1944 'n keer ‘bij’ geweest, maar dat kwam door mijn eigen nonchalance en door een razzia op ‘spitters’ voor tankgrachten te Zevenaar. Ik vertikte het te spitten, wist mij te dekken,
| |
| |
liep weg en was na twee vermoeiende weken wandelend terug, nu wat voorzichtiger.
Maar hoe is dan dat nare conflict ontstaan? Toen ik U eind Augustus heb ontmoet in Breda en we zijn gaan eten in dat stille, radio-looze restaurant bij het Mastbosch, heb ik U beloofd er iets van op te schrijven, zonder ‘archief’ overigens. Het beste archief lijkt me nog steeds de inhoud van de jaargangen van ‘De Gemeenschap’, maar die liggen verspreid op zolder. Toen wij het blad hebben opgericht was het van mijn kant vooral bedoeld als een reactie op de erg brave, maar onmenschkundige en on-artistieke schoonheidsleer van Dr. H. Moller. Maar dit werd, meende ik, omsloten doot het idealisme van De Geboorte, het gedicht dat in de Mei-aflevering 1925 is verschenen, door Marsman gewaardeerd, door P.N. van Eyck eenige jaren later geanalyseerd in ‘Leiding’. Critische pijlen schoten wij allen af, op wat men nu ‘het rijke roomse leven’ van de jaren '20 en '30 pleegt te noemen, de opzichtige en zelfgenoegzame mentaliteit van ‘alles-gaat-goed-in-de-beste-der-werelden’ bij de Katholieke Illustratie en het toenmalige dagblad ‘De Maasbode’. Over politiek werd aanvankelijk eigenlijk niet gedacht, al hadden we weinig achting voor het schipperen van de R.K. Staatspartij. De vriendschap met Erich Wichman ontstond spontaan, omdat hij een revolutionair kunstenaar was en een non-conformist. We lazen ‘De Bezem’ omdat hij er in schreef. Hij had veel vrienden bij kunstenaars, b.v. Roland Holst, Nijhoff en Marsman, maar ook Lehning en de beeldhouwer Jan Havermans, die zoo rood als een kreeft waren. Naar zijn verhalen over Mussolini en het Italiaansche fascisme werd geluisterd, maar een bijzondere achting hadden we er niet voor. De treinen liepen op tijd in Italië, Rome en Napels bezaten geen bedelaars meer, maar een heldere voorstelling van 's mans actie bezat toen nog niemand. We wisten niet, dat hij het Italiaansche volk een verzameling
schaapskoppen vond en dat hij van plan was het ‘hard’ en boefachtig te maken, in een krankzinnigen machtsdroom, waarin hij zichzelf maar vast de grandeur van Dante aan mat. Een veneratie voor den Dictator lieten we maar over aan den
| |
| |
grijzen Jan Toorop en aan den eenzamen Brabantschen priester Wouter Lutkie, die veel allervreemdste stukken heeft geschreven, maar in stilte goed deed, b.v. bij de joden-razzia's in Brabant het redden en verzorgen van den zoon van Herman de Man. Toen Eva en haar andere kinderen door de Duitschers werden gepakt en afgeslacht is de knaap door Lutkie gered. Hij is nu Benedictijn in Brazilië. Dat fascisme iets heel naars is, weet nu iedereen, hopen we!, maar men moet wel nuanceeringen zien.
Ik herinner me heel goed, dat ik bij het oprichten van ‘De Gemeenschap’ tegen mijn mede-redacteuren Willem Maas en Henk Kuitenbrouwer heb gezegd, dat ik Albert Kuyle niet als redacteur wilde, wel als administrateur. Deze wilde toen niets liever, want van den aanvang af was zijn droom en eerzucht een groot katholiek uitgever te worden, een man van macht en invloed, beheerscher van een machtig apparaat. Op zijn pennevruchten diende te worden toegezien, al had hij aanvankelijk als prozaïst veel en frisch talent, aantrekkelijke durf. Hij hield van mooie boeken en wist het uiterlijk van het blad tot iets nieuws en opvallends te maken, niet het minst door telkens wisselende omslagen en experimenten met letters. Bij het drukken van de eerste Kerstafleveringen, van houtblokken, stond ik naast hem aan de handpers en keurde meê de kleuren, de houtnerven lichter nemend of zwaarder. Niets stond hem in den weg, alleen een latent geldgebrek, maar desondanks was hij royaal. Hij wist op kritieke momenten altijd geld te ruiken bij ‘beschermers’ en hij kreeg het los, maar de virtuositeit die hij daarin ontwikkelde heeft hem later ook parten gespeeld. Hij spotte er mee als een Mercadet: ‘Wij betalen nooit’ werd het refrein van een zijner boutades. Kostelijk was zijn ‘Afschaffen’, het verhaal van den man die overal gevaar in zag en tenslotte zichzelf maar afschafte. De rubriek ‘Hagel’ is zijn specialiteit geworden, sprankelend, boertig en geestig, maar soms ál te onbarmhartig, later boosaardig en met een vertoon van deugdzaamheid dat niet was te verdragen en door Du Perron (een der weinigen die hij vreesde) duchtig is afgestraft. Maar toen had hij zijn ‘Nieuwe Gemeenschap’ al... Zijn roman Harten
| |
| |
en Brood was van een ‘sociale bewogenheid’ en sentimentaliteit, waarvan men pijn in de jukbeenderen kreeg. De titel ‘Hagel’ herinnerde aan ‘De Hagelbui’, een pamflet dat 'n paar jaar vóór het verschijnen van het maandblad was gemaakt door W. Maas, C. Vos, C.A. Schilp en mij, ten zijde van het bezoek en de geruchtmakende voorstelling te Utrecht door Kurt Schwitters met zijn Dadaïsten. Voor dien avond hadden we een scherts-kathedraal getimmerd, die we door een beroepshumorist in gekleede jas, met hooge hoed en witte garen handschoenen lieten aanbieden op het podium van het Gebouw voor K. en W. Er volgde na de ‘rede’ van den komiekeling een pandemonium, de studenten van het U.S.C. sprongen van het balcon, liepen een Commissaris van Politie omver en veroverden de kathedraal, hetgeen door Kurt Schwitters minzaam werd bekeken. Hij vertelde den volgenden dag, toen we met hem koffie dronken, dat hij het prachtig had gevonden, volkomen ‘Dada’. 's Nachts hadden de studenten de kathedraal op de Neude opgesteld, als vrijheidsboom, en er erg beschonken een wilde dans om uitgevoerd. De politie vond geen reden om in te grijpen. Bij dit voorspel kenden we Kuyle nog niet, hij bracht ons nadien liever aan 't verstand, dat studenten ‘opmakers van de meerwaarde’ waren. Van studieloon was nog geen sprake.
Maas was een der toenmaals moderne architecten, leerling van De Klerk, van hem komt het woord ‘reconstructie’, dat ik na een jaar al verwierp, mede onder invloed van Gerard Bruning, die van oordeel was, dat het naar de Waterstaatsstijl stonk. Maas deed alles systematisch, typerend voor een architect. Hij had omschreven meeningen over beroepsorganisatie, standen-verhouding, democratische ordening, al datgene wat we nu P.B.O. noemen. Schrijven deed hij weinig en nogal moeizaam. Henk Kuitenbrouwer was een ernstig man, ook geen geboren schrijver, hij oefende een zeker ‘moreel’ toezicht uit op zijn jongeren broer en diens kalverliefden. Hij had de katholieke kweekschool te Hilversum bezocht en was daar gewend geraakt aan de strenge godsdienstige tucht van Rector van den Hengel. Dat hij later in de drift van het
| |
| |
conflict de zijde van zijn broer heeft gekozen is natuurlijk wel te begrijpen, maar van zijn beweegredenen heb ik tijdens het interregnum geen kennis kunnen nemen. Al een paar jaar vóór de oprichting van ‘De Gemeenschap’ waren de Kuitenbrouwers druk bezig met het Vlaamsche nationalisme, zij bewonderden Wies Moens en de strenge Karel van den Oever, wiens ‘expressionisme’ mij toch een eigenaardige zaak scheen te zijn. Deze man uit Antwerpen was, toen in 1914 de stad leeg liep, in Holland terecht gekomen, als zoo velen. Hij kon het hier met het protestantisme heelemaal niet vinden, hij had het maar steeds over ‘de Spaansch-Oostenrijksche geloofstraditie’, wat ik voor mij vertaalde in ‘Concilie van Trente’. Van den Oever baarde tijdens de eerste wereldoorlog hier opzien door een serie felle artikelen in ‘Het Centrum’ waarin hij te keer ging tegen het oriëntalisme, het aziatische van Jan Toorop, zooals dat z.i. tot uiting kwam in zijn Kruisweg te Oosterbeek en in vele dwepende katholiek-symbolische tafereelen van Toorop's latere periode. Hij is toen door Gerard Brom op vinnige wijze beantwoord. Het is moeilijk na te gaan, of in de aanraking met dat activisme en moralisme, waarin ik ook wel eens sociale afgunst meende te bespeuren, bij de Kuitenbrouwers misschien de grondslag is gelegd voor hun latere activiteit ten bate van ‘Zwart Front’ en zijn ‘landelijke’ leider Arnold Meijer. In ieder geval, niet lang na het geestdriftige begin, begon in mij de ‘clubgeest’ al te verzwakken; goed beschouwd had ik mede-redacteuren en ook medewerkers die mij niet heelemaal lagen. Zeker is, dat ik in 1926 al met Marsman en Gerard Bruning heb gesproken over een ‘nieuw’ tijdschrift. Ik stond erop, dat lange artikelen van den laatste in ‘De Gemeenschap’ werden opgenomen. Kuyle was toen op reis met Helman naar
Noord-Afrika (Van Pij tot Burnous), maar toen hij terug was bood hij, wellicht uit uitgeversinstinct, zelf aan dat blad uit te geven. Het is er niet gekomen, omdat Bruning nog een zwaarder moralisme placht te hanteeren, dat overigens dieper was gefundeerd. Later, toen Kuyle mij verloochening van ‘het ideaal’ ging verwijten (beter: zijn ideaal, waarbij inbegrepen een goed beklante uitgeverij) moest ik daar vaak aan
| |
| |
terugdenken en erom lachen. In 1934 was Van Duinkerken aan de beurt, om verwijten over ‘verloochening’ te slikken. Met een slokje bier ging dat heel aardig. In welke, geestdriftig begonnen groep van jonge kunstenaars, komt later, wanneer de individualiteiten zich sterker gaan afteekenen, géén oneenigheid? Bij ‘De Gemeenschap’ is het tenslotte niet om aesthetische schakeeringen begonnen, er ontstonden controversen mede door verschillende opvattingen over politiek, moraal, kerk- en leergezag en kerkelijke jurisdictie. Maar het doet pijn als oude vriendschap ontaardt in vijandschap en juist omdat men zich geen enkele beperking weet op te leggen bij het gebruik van de pen.
Het ‘crisisjaar’ van ‘De Gemeenschap’ was 1930 en wie die jaargang in handen neemt ervaart ruimschoots, dat het de uitlatingen over politiek waren die er aanleiding toe hebben gegeven en de redactie, toen bestaande uit Henk Kuitenbrouwer, Willem Maas, Lou Lichtveld, C. Vos, Anton van Duinkerken en mijn persoon in conflict hebben gebracht met de katholieke pers, de Staatspartij en tenslotte ook met het kerkelijk leergezag. Kort voor zijn dood had de oude aartsbisschop van Utrecht ons een brief gescheven, gevraagd waarom wij nooit een censor hadden aangevraagd en er meteen maar een op ons dak gestuurd. Met de censoren is verder heel genoegelijk geleefd, zij mochten ons wel en hadden er ook niet om gevraagd ons voor vrijmoedigheden van jonge, gepassioneerde mannen op de vingers te moeten tikken. Maar toen Mgr. H. van de Wetering was overleden, kwam J.H.G. Jansen hem vervangen, aanvankelijk als ‘vicaris kapitulaar’. Hij was heel burgerlijk en gezapig, bepaald geen verlichte geest, spoedig geneigd om ons eens 'n goede tik te geven met de kromstaf, die al klaar stond en na de herrie door hem ook korte tijd zou worden gedragen in rechten. Ons tijdschrift bestond al goed vijf jaar, het werd door het katholieke publiek beschouwd als een gek blaadje, met rare verzen en teekeningen. Het had heel weinig abonné's, want kunst en letteren waren overbodige zaken, maar toen de landspolitiek hevig op de korrel werd genomen in stukken die (het zij toegegeven) aantoonden, dat we van de prac- | |
| |
tijk van het nare bedrijf soms niet erg goed op de hoogte waren, groeide de aandacht en het gevolg was, dat we in dat critieke jaar de 14 of 1500 abonnementen haalden. Er kwamen nu ook telkens zéér critische reacties in de pers, culmineerend in een ware Hetze toen de ‘beleediging’ van Mgr. Nolens plaats vond door het plaatsen in het Februari-nummer van een gedicht van Gerard Wijdeveld (‘De Droom van
Nolens’). Wie kaatst moet de bal verwachten, wie wind zaait zal storm oogsten. Maar er is een stroom van vuil los gekomen, uitgaande van de politieke daglooners en hun scribenten, die onvoorstelbaar was. Daar werd op geantwoord met de brochure ‘Hagel en Vuur’, op het omslag waarvan het uitgeversinstinct van Albert Kuyle de koppen van Lenin, Mussolini en ...Nolens deed plaatsen. Die brochure bevatte een bloemlezing van stukken over politiek, partij, partij-raad, gebrek aan belangstelling bij de jongeren, de studenten vooral, die sinds jaren in het tijdschrift waren opgenomen, maar ook interessante uitlatingen van andere zijde. Zij kan nú nog duidelijk maken, dat de steenen des aanstoots vooral waren de hardnekkige pogingen om de Coalitie tot iedere prijs te behouden, ook als daarvoor beginselen moesten worden opgeofferd of uitgerekt, terwille van ‘het bereikbare’. Er werd gewezen op er-onder-door-gaan, toen het gezantschap bij het Vaticaan en de Vlootwet in behandeling waren en vooral ook op het beruchte Artikel 177 van de Indische Staatsregeling, luidende: ‘1e. De Christenleeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien zijn van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten. 2e. Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden, of de voorwaarden daarvan door den Gouverneur-Generaal worden ingetrokken.’ Dit was toch willekeur tegenover de evangelie-verkondiging en water in den wijn doen, het was precies wat van de katholieken telkens werd gevergd, terwille van de samenwerking met de C.H. Het had ons geërgerd wat onze ‘Indische specialist’ Ir. Feber daarover in 1928 in ‘De Maasbode’ had geschreven; het had ons nog meer geërgerd,
| |
| |
dat de heele fractie van de R.K.S.P. in December - 1928 in de Tweede Kamer had gestemd tegen het voorstel van den heer Arts, om dat omineuze artikel nu definitief af te schaffen. Niemand kon toen nog weten, dat de tweede wereldoorlog en een extra levendig nationalisme van de Inlanders onze heele kolonie in de Oost zou afschaffen, hetgeen allerminst de instemming had van Prof. Gerretson. Maar wij, die al genoten hadden bij zijn kernachtige dietsche rede toen de ‘Unie van Utrecht’ werd herdacht, lazen toch met bijzonder genoegen wat hij (ook al een dichter-in-verzet) in 1930 schreef in de eerste aflevering van het tijdschrift ‘Leiding’, zijn artikel ‘Het Rijk en zijne aangelegenheid’, met o.a.: ‘de nationale oneer, die, naar mijn gevoelen, gelegen is in de handhaving van het ergerlijke artikel 177 der Indische Staatsregeling’. Hij vond dat: ‘een schande, die ik, als volgeling van Groen te dieper voel, omdat ook en vooral de politieke richting, waartoe ik behoor, dit artikel mee helpt handhaven’. Men herleze het stuk, wij deelden die edele verontwaardiging ten volle. Ik had wel geen enkel belang bij politieke zaken, maar ik las. Ik wist dat Mgr. Nolens de ‘uiterste noodzaak’ schuwde als vergift, dat hij in zijn fractie een dictator was en de vergadering van de R.K.S.P. aan zijn laars lapte, hetgeen al begon toen hij in 1918 formateur was, de protestantsche fractie naar de oogen keek en zijn eigen troep als lucht en stemvee behandelde. Hij zocht de zaken samen met Colijn wel uit. Het was dus koren op onze molen, toen daar ineens het vers van Wijdeveld binnenkwam, waarin Nolens wel bijzonder cru werd verweten, dat hij verantwoordelijk was wanneer de ‘bruine man’ het doopsel niet ontving; waarin hij een sluwe priester van de Opportuniteit werd genoemd en werd afgeschilderd als een niet te onderkennen priester tusschen ‘gedaas, sigaren, glazen wijn’.
Het was een kaakslag in het openbaar. En wie heeft toen de Maliebaan gewaarschuwd? Dat zal wel nooit uitkomen, maar de secretaris van het bisdom Dr. W. Mulder schreef een stuk over ‘De bevoegdheid van den censor librorum’ in de ‘Analecta’, het huisorgaan voor de pastorieën, en de vicaris kapitulaar las hetgeen de jongentjes van de Oudegracht
| |
| |
durfden te laten drukken. Kuyle werd opgebeld en hij belde mij op, samen liepen we naar ‘het paleis’ in de Maliebaan. Daar werden we vermaand en verplicht tot herroepen van het vers en berouw toonen. Ik zei, dat daar niet over werd gedacht, maar dat ik een vergadering bijeen zou roepen. Ik bleef erg beleefd, maar heel koel en nam Jansen goed op. Een man met een zeer beperkten horizon, leek mij. Dat bleek ook elders.
Gerard Wijdeveld was intusschen, naar het scheen, tot andere gedachten gekomen, milder ten opzichte van Nolens. Als gevolg daarvan zond hij ons een ‘Verklaring’, waarin hij de publicatie van zijn vers betreurde. Die werd opgenomen in het Maart-nummer, maar ik schreef er een lang gepassioneerd stuk bij, ‘Nog een Verklaring’. Onze censor had, de drukproeven lezend, niet ingegrepen toen we, een maand daarvoor, het gedicht van Wijdeveld wilden publiceeren. Denkelijk is hij toen, te bevoegder plaatse, op zijn nummer gezet, met het gevolg, dat hij het stuk ‘Nog een Verklaring’ verbood. Daarvan gaf ik kennis door een ‘Bericht’, volgend op het amende honorable van Wijdeveld. Er was intusschen iets geschied, waarvan Kuyle op de hoogte was, maar mij en de andere redacteuren niets vertelde. Vier-en-dertig jaar ben ik onkundig geweest van hetgeen Wijdeveld mij op 2 Februari van dit jaar heeft verteld. Ik was dien dag (Maria Lichtmis) naar O.L. Heer op Solder aan de O.Z. Voorburgwal gegaan, voor een bijzondere mis. Daar ontmoette ik Wijdeveld, die voor mij altijd de intelligentste figuur en de meest begaafde dichter van de groep-Nijmegen is geweest. Ik had hem in vele, vele jaren niet gezien. Wij dronken samen koffie en kwamen ook te spreken over het geval-Nolens. Daarbij vertelde hij me iets, wat mij heeft geschokt. Toen hij zijn Droom van Nolens naar De Gemeenschap had gezonden dacht hij verder gewetensvol na over zijn verwijten aan den priester-politicus. Hij had gesprekken met Mgr. Aengenent, bisschop van Haarlem en met zijn geestelijken raadsman, den abt van de Benedictijnen te Oosterhout. Direct daarna heeft hij Albert Kuyle getelefoneerd, dat de publicatie niet mocht doorgaan. Die intrekking had best gekund, maar Kuyle zag zijn ‘stunt’,
| |
| |
wilde die uitbaten en zei, dat het blad al was gedrukt. Vandaar de ‘Verklaring’ voor Maart, die ik toen als een zwakheid zag, maar die inderdaad was ingegeven door de eigen overtuiging en consciëntie van Wijdeveld. Was ik op de hoogte geweest, natuurlijk zou ik het bij de herroeping door den dichter hebben gelaten. Nog na zooveel jaren geeft het een bittere smaak in den mond, dat het toen nog volgende verzet en een kerkelijk dreigement werden veroorzaakt door een misverstand en een naar verzwijgen. Al die conflict-stof had ons tot een groote eenheid gebracht tegenover onze vijanden, de kater zou spoedig volgen. Omdat het stuk ‘Nog een Verklaring’, waarin wij zeiden dat Wijdeveld zelf moest weten wat hij deed, maar dat wij niet van plan waren wát dan ook te herroepen of te betreuren, door den censor was verboden, gaven wij het (aansluitend bij het tijdschrift) uit als nieuwe brochure: De Droom van Nolens en de gevolgen, gratis voor de abonné's, een kwartje kostend voor verdere belangstellenden. Hoe men van die voorgenomen brochure-uitgave in de Maliebaan op de hoogte is gekomen, mag Joost weten, maar op Zaterdag 22 Maart heeft de ordinarius van het Aartsbisdom aan het kantoor op de Oudegracht meegedeeld, dat de verdere verspreiding van het vlugschritf ‘De Droom van Nolens en de gevolgen’, buiten de verzending aan de abonné's, die reeds had plaats gehad, of de publicatie van welk ander artikel ook van gelijke strekking, ten strengste werd verboden, onder straffe van Persoonlijk Interdict, welke straf zonder eenige verdere uitspraak zou worden beloopen door het feit van de overtreding zelve. Dit was niet gering, dat interdict was voor het laatst honderden jaren geleden opgelegd aan een heilig man, den aartsbisschop van Utrecht Petrus Codde, die had geweigerd het formulier van paus Alexander VII te onderteekenen, te Rome listiglijk werd opgehouden en
toen uit Nederland moest vernemen, dat Theodorus de Cock door Z.H. was benoemd als apostolisch vicaris van Utrecht. Het Utrechtsche schisma alzoo. Bij het Concilie, dat nu te Rome plaats vindt, ziet het er soms naar uit of sommige romeinsche geestelijke heeren eigenlijk alles, wat boven de Alpen
| |
| |
geschiedt, nog voor schisma houden. Toen, in 1930, zei me een hooggeplaatst geestelijke: ‘Ze hebben in de Maliebaan wel erg diep in de bus gegrepen om jullie te dwingen’. De redactie hield een nogal bewogen vergadering, die (het teekent weer de huiselijkheid van de toestanden!) ook door Marsman werd bijgewoond. Niemand maakte er bezwaar tegen toen hij binnenkwam en zei, dat het een schandaal was, om zóó het jonge katholieke intellect te behandelen. De vergadering meende, dat er niet onderuit was te komen en dat we verplicht waren toe te geven. Ik verzette mij daartegen erg en vond, dat we de brochure in Latijn en Italiaansch moesten laten vertalen en te Rome in hooger beroep gaan. Daar zou men toch wel redelijker opvattingen hebben over katholicisme en politiek, over de noodzakelijkheid van ‘één’ partij... Maar Kuyle zei, dat we op den uitslag van zoo'n beroep niet konden wachten, dat de schoorsteen moest rooken, dat we nu juist zooveel toeloop hadden gekregen en dat hij in ons blad de ‘verklaring’ zou zetten, dat de redactie van ‘De Gemeenschap’ in haar hemd staat, maar dat het gelukkig haar doop-hemd is. Heel aardig gezegd, want hij had talent voor galgenhumor. Ik bleef echter zitten met een gevoel van ontreddering en ging met Marsman somber naar huis. Spoedig volgden mutaties in de redactie. Een dag nadien kreeg ik bericht van den heer Frans Teulings, die naar Utrecht wilde komen voor een onderhoud. Hij was secretaris van de R.K. Staatspartij, een bekende Bossche figuur. Met hem had ik een luchtig gesprek in ‘Terminus’ en hij verzocht me te willen gaan naar de minister-president Jhr. Mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck. Die ontving me te 's-Gravenhage in het Torentje op het Binnenhof, met een echte noblesse en heel welwillend; de ‘beleediging’ van Mgr. Nolens had blijkbaar geen grooten indruk op hem gemaakt. Voor we het gesprek begonnen zei ik:
‘Meneer Ruys, vindt U goed, dat ik eens even achter de gordijnen kijk?’ En ik stond op, om de daad bij het woord te voegen. Hij was hoogst verbaasd en vroeg, wat dit moest betekenen, waarop ik antwoordde: ‘Neemt U mij niet kwalijk, Excellentie, maar ik heb weinig omgang met politici en na hetgeen we de laatste weken
| |
| |
in de kranten hebben gelezen, vertrouw ik ze niet erg’. Hij begon hartelijk te lachen en zei, dat we heusch met z'n tweeën waren, nadat zijn secretaris Mr. Teulings het vertrek had verlaten. Toen gaf hij uiting aan zijn groote bezorgdheid over de onverschilligheid van de jeugd voor de politiek. Hij kon wel het een en ander in onze critiek billijken, maar wij hadden een groote verantwoordelijkheid en vooral maakte hij zich bezorgd over het feit, dat wij de academische jeugd op onze hand begonnen te krijgen. Ik vertelde hem, dat ik wist, dat hij al in 1927 voor de R.K. Staatspartij een redevoering had gehouden over het gebrek aan belangstelling van de jeugd, dat wij zijn toon waardeerden en over zijn argumentatie hadden nagedacht. Jhr. Ruys had ‘De Gemeenschap’ geciteerd, hij had ons ernstig genomen, ondanks de felle termen en het dédain, hij ging dieper op de zaak in dan zoo menig penny-a-liner van de roomsche kranten. Ik zei ook dat mij vooral had getroffen hetgeen hij had beweerd over de rechtsvorming, die niet een bij uitstek verstandelijke bezigheid is, doch dat de kern van alle wetgeving ligt in een afwegen van belangen, belangen die men dus moet kennen, en bij dat afwegen moest men een zedelijken maatstaf aanleggen. Enigermate in verlegenheid geraakte hij, toen ik hem vroeg of hij mij kon vertellen, welke ‘belangen’ de Chr. Historischen wel mochten hebben bij artikel 177 van de Indische wetgeving en of hij dan soms begreep, dat het christendom beter niet op Bali kon komen. Enfin, zoo hebben we lang van gedachten zitten wisselen, totdat ik hem ineens de vraag stelde of de R.K. Staatspartij veel contact had met het Episcopaat. Hij trok de wenkbrauwen op en verbaasde zich opnieuw, waarop ik hem vroeg: ‘Maar weet U dan niets van het Interdict, waarmee wij door de Maliebaan worden bedreigd?’ Hij werd er heelemaal beduusd van, vroeg verder, en aan alles was te merken, dat Jhr. Ruys zoo
onschuldig als een lam was en zijn politieke vrienden ook, voor zoover hij kon nagaan. Hij betreurde de maatregel zeer en meende, dat de zaak anders moest worden aangepakt. Enfin, wij zijn vriendelijk uiteengegaan en het was eigenlijk de duidelijke oprechtheid van den katholieken staatsman
| |
| |
die mij de overtuiging gaf, dat ik niet moest bedanken voor de redactie van het maandblad dat ik had opgericht, hetgeen ik al van plan was. De kerkelijke overheid had zich niet door de politici laten bewerken, hoewel het natuurlijk geen uitgemaakte zaak was of iemand met een minder mooi karakter dan Jhr. Ruys in de weken daarvoor geen pad had betreden, dat hij niet wenschte te bewandelen. Misschien politici die dichter bij de Maliebaan woonden? Het boezemt mij heelemaal geen belang meer in, er zijn naarder dingen geschied sindsdien, in de Euterpestraat b.v. en ook wel in ettelijke groote huizen van de Maliebaan. Het werd ook spoedig duidelijk, dat de parlementaire democratie, hoewel zij alleen van diverse kwaden het minst-kwade was, kwaliteiten bezat die we in de jaren-Twintig over het hoofd hadden gezien. De dreiging van ‘rechts’ nam toe, de groote pestilentie stond op uitbreken. In die politieke rel had ik prachtige beginselen voorgestaan, ik had mij zelfs laten overhalen, samen met Kuyle, heftig te spreken in een politieke vergadering te Arnhem, maar beantoordde ik zelf wel aan die beginselen? Was ik niet buiten mijn natuur getreden? En was dat gepraat over een ‘sterk gezag’ eigenlijk niet zeer gevaarlijk? Was het niet hypocriet, om Mgr. Nolens zijn ‘glazen wijn’ te verwijten, als iedere bijeenkomst van ‘De Gemeenschap’ eindigde in een slemppartij?
Andere dingen ging ik doen, waarvoor ik wellicht meer in de wieg was gelegd, en juist toen kwam ik in botsing met een man die geen echt vriend van mij was. Hij bleek Paän niet te kennen. Ik had aanmerking gemaakt op het feit, dat Albert Kuyle teekeningen, die ons ter reproductie door bevriende beeldende kunstenaars waren afgestaan, niet had teruggezonden. Dat incident was gesloten, maar het was mij opgevallen, dat hij zich erg ging interesseren voor dingen in mijn particuliere leven die hem niet aangingen. En het scheen dat hij in de redactie enkele medestanders wist te vinden bij die bemoeizucht, dat hij er zelfs voor ‘wierf’, zooals mij door den schilder Jonas en den meester-drukker Nypels te Maastricht werd verteld. Er groeide een animositeit, die mij erg begon te hinderen, zij werd bovendien versterkt door
| |
| |
de steeds oppervlakkiger ‘sociale bewogenheid’ van Kuyle, door larmoyante uitingen van ‘sociale deernis’. Ik bedankte als redacteur, ik publiceerde in ‘De Vrije Bladen’, later ook eenige malen in ‘Forum’ en had mijn kunstrubriek in ‘De Nieuwe Eeuw’ om mij uit te spreken en te citeren wat mij belangrijk toescheen. Mijn redactiestoel werd prompt ingenomen door Albert Kuyle, hij had dus de geweldige status bereikt van redacteur van een literair, neen sociaal-bewogen tijdschrift met particulier schrikbewind. Jammer dat het groote verstand van Van Duinkerken hem nog de baas was! Reeds eerder had Willem Maas bedankt, omdat hij het te druk kreeg met architectonische opdrachten. Diens plaats werd ingenomen door Chr. de Graaff. Het was niet voor lang, zoowel Albert Helman als De Graaff begonnen zich te ergeren aan de kerkelijke censuur en traden af. Toen verzocht men Antoon Coolen als redacteur, wat de positie van Van Duinkerken weer versterkte, want deze had kennelijk moeite genoeg om het tegen de steeds dictatorialer neigingen van Kuyle vol te houden.
Het was geen prettige ervaring, toen ik op 'n dag ‘De Gemeenschap’ opensloeg en daarin een artikel aantrof van Albert Kuyle over mijn pas verschenen dichtbundel Tuin van Eros, waarin mij een leugenachtige, aesthetisch-behaaglijke houding werd verweten. Mijn invloed was diep te betreuren, hoewel die invloed niets te beteekenen had. De schrijver had bovendien de perfidie, zijn beschouwing op te dragen aan Anton van Duinkerken. Deze schijnt met die opdracht niet erg gelukkig te zijn geweest, want in het volgende nummer stond een artikel van zijn hand, waarin hij opsomde wat zijn mede-redacteur over het hoofd had gezien en miskende. Ik begreep hoe langer hoe minder, hoe ik met een dergelijk gezelschap ooit in zee had kunnen gaan. Kuyle bleek zelf een exponent te zijn van ‘het rijke roomse leven’, waarop zooveel pijlen waren afgeschoten. Een oude monseigneur uit Palermo, echter ‘volksch’ van aanleg, een man die vond dat de vrouwen onderdanig hadden te zijn, alleen geschikt waren om veel kinderen te krijgen. Een man die afgedaan had met ‘heidense’ poëzie, met lyrische dichters als b.v. Rilke, die te Parijs zat als
| |
| |
Clara te Worpswede verbleef, met de ongelukkige Georg Trakl, incestueus met zijn zuster Grete, beiden verslaafd aan cocaïne. Stond het nog ver af van Pater Gielen en zijn ‘Boekenschouw’? Het werd tijd, dat de Nieuwe Gemeenschap' werd opgericht, waarin de Joodsche beeldhouwer Moïssi Kogan een ‘erotomaan’ kon worden genoemd, omdat hij naakte modellen had. Die nieuwe aera kwam er dan ook, in 1934, de nazi's konden worden begroet, de joden ontrecht. En Van Duinkerken genoot de eer, ineens vijand nummer één te worden.
Meneer Cartens, ik ben mijn belofte nagekomen en heb voor U een tip van den sluier opgelicht. Evenmin als Harrie Kapteijns heb ik geschiedenis willen schrijven, ik ben alleen wat ‘persoonlijker’ geweest. Verder mogen de teksten spreken. En mettertijd wellicht de archieven. Dat die niet al te zeer gehavend zullen zijn, wenscht U toe,
met vriendelijke groeten
Jan Engelman
|
|