obscure genieën staan waar ze zijn opgesteld, graaien het enige nummer van Merlyn uit de kast dat ik bezit, en gaan daar geblaseerd in staan bladeren, iets waar geen enkel excuus voor is te bedenken. Twee anderen praten samen over twee boeken: die hebben ze pas gelezen. Een volgende grijpt een fotoboek en geeft geen kik meer. Er zijn er maar twee die er iets van kunnen, willen, evt. zouden begrijpen: zij vallen in een diepe slaap. Ik zet Coltrane op, een plaat die ik aankondig als zijn beste, als het meestzeggende, diepst aangrijpende wat er in de XXe eeuw is gepresteerd. Een intellectueel grijpt ter Braak uit de kast: daar staat het niet in. Hij knikkebolt. Inwendig huil ik niet, vloek ik niet, maar vrees ik.
Mag ik dan asjeblieft de dag daarna, dus gisteren, nog naar Amsterdam? En dan ga ik nog niet eens naar de hoeren, want RAAM is een uiterst fatsoenlijk blad, waar alleen verhalen in opgenomen worden over jongens die naar de hoeren gaan, als elk woord wat ze zeggen bewijst dat ze er nooit geweest zijn. Ik ga een goede film zien, een goede vriendin opzoeken, goede dingen doen, hoogstens een Amsterdammer overhoop slaan, en ik zit dus in de trein, zo'n beetje de zin van het leven op te snuiven, en tegelijkertijd wat te neuzen in ‘De arme Heinrich’, een potlood in de hand en streepjes in petto voor wat zich aan opmerkelijks aan me voordoet. Alles bij mekaar beschouwd niet helemaal ontevreden. Wat gebeurt er nou, lieve mensen? Blijven deze momenten van kortstondige vrede onverstoord? Zeker niet. Wageningen is er ook nog.
En voor ik het weet ben ik, tot Ede - Wageningen prinsheerlijk in een compartiment alleen, ingekapseld tussen de jongens en meisjes van onze landbouwhogeschool. Twee christelijk gedeformeerde meisjes, die als ze al wat zeggen, giechelen dan wel met die typisch nederlands vervormde neusklanken er stugge, esoterische zinnetjes uitwurmen, die echter door de drie jongelui met uitbundig geschater worden begroet. Daar schrikken de meidjes van: ze blozen wat, ze schurken wat met oksels en dijholten tot alles lekker ligt, giechelen weer en beginnen orthodox te zwijgen, argwanende blikken werpend naar niet alleen naar mij, hoogst decadent ogende bleekneus in het hoekje, maar ook naar hun lacherige makkers en zelfs naar het hout van de coupé, de ingelijste foto's van Ommen en Zuid-Limburg boven de leuningen en de spiegeltjes daartussen en - waarom niet? - naar de bleue hemel buiten en de emanaties van 's Heren almacht in de wei.
De jongens zeggen eens ‘almanak’, ze zeggen eens ‘dispuut’, en dan is de boot aan: het zijn roeiers, en ze beginnen met smaak te kwaken over kwadruupjes, over halve achten en dubbele tweeën zonder stuur, ze zitten gewoon te koken van overtollige brandstoffen. ‘Kwadruupje’ neuzen nu ook de meisjes, blozend en bol als het ultrastupiede boerin-