| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Weverbergh, een dag als een ander gevolgd door janisme door Herman J. Claeys. Uitgeverij de galge Brugge, 1965, g.b.j. 2.
Het gaat erop lijken dat de zwakste galgeboekjes zichzelf bijtijds verraden door het commentaar van anderen. Ook een dag als een ander heeft een nawoord meegekregen van Herman J. Claeys, dat op zijn beurt weer geautoriseerd is door de schrijver zelf. Wat daar de zin van is, zie ik niet in. Als het gebeurt bij de publicatie van bestofte manuscripten of bij een jubileum-editie is er niets bijzonders aan de hand, maar waarom nu dat wisselen van krukken onder mensen die het juist een vorige generatie zo luidkeels verwijten dat hun gang zo wankel is gebleven?
Maar het is waar, een dag als een ander kan op eigen beentjes niet staan. Vormelijk lijkt het verleidelijk het te analyseren, maar die vorm: verdeling van de stof over negen figuren = negen hoofdstukken, nu eens in de eerste, dan weer in de derde persoon, belichaamt niets, het is een doodgewone modeflodder, een bijna zuivere vorm van academische kitsch, waarvan helemaal los een taalgebruik staat, zo tandeloos en zonder ruggegraat dat ook de term pamflet, door Claeys als alternatief naast roman naar voren geschoven, eenvoudig een aanfluiting wordt. Blijft over, en met het vorige weer zonder spoor van integratie (deze term is van Weverbergh zelf) de aanklacht tegen het onderwijs in Vlaanderen. Die geloven wij grif. Niet speciaal omdat dit onderwijs gediend wordt door Weverbergh, Claeys, Speliers en al dat ander galgenaas, maar omdat het overal hetzelfde is, en dus in Vlaanderen allicht een graadje gortiger. Maar wat wij weer niet geloven, is dat met die aanklacht ook de maatschappij in gebreke wordt gesteld waarin zo'n school mogelijk is, wat de zaak inderdaad wel iets, maar niet veel, belangwekkender zou maken en waarschijnlijk daarom beweerd wordt door Claeys. Als inderdaad de maatschappij veroordeeld werd, zou dit het laatste greintje zin ontnemen aan de potsierlijke brief van de enige buitenstaander in dit verhaal in hoofdstuk 2, en aan de introductie in hoofdstuk 3 van Marc Daelemans als nieuweling.
Het is wel duidelijk dat Weverbergh iets kwijt moest, maar literair kon hij zijn hoge nood niet aan. Hij is toen maar gaan zitten en heeft het zijn draai laten nemen zoals het uitviel: gewoon een drol als een andere.
Fons Sarneel
| |
| |
| |
Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk. Desclée de Brouwer, Brugge, Utrecht, 1965.
Als aanhangsel bij het eigenlijke zelfportret verscheen ‘Terug uit de Diaspora’, een rede uitgesproken in de K.V.A. op 23 okt. 1964. Daarin is zo goed als heel de stof bijeen die in de 80 voorafgaande pagina's in korte paragraafjes wordt uitgewerkt. In een enkel geval blijft de grondstof onverwerkt en krijgt het letterlijke auto-citaat alleen een kleine uitbreiding mee, in andere gevallen is er tegenspraak, zoals in de opgegeven percentages geestelijk gestoorden en onaangepasten in Amerika (p. 98, waarschijnlijk de juiste, en p. 40). Alleen in het laatste geval heeft het aanhangsel zin, al is het maar als correctief voor onze statistiek. Misschien moest het met zijn 20 pagina's iets helpen opdikken wat anders als boek maar dunnetjes gebleven was.
Men kan er hoogstens nog van zeggen dat het eigenlijke zelfportret nu als midden-evenredige komt te staan tussen de redevoering en het eigenlijke oeuvre, met name het verhalend proza. Ontdaan van zijn bijmotieven en typische verteltechnieken wordt dit werk een zelfportret, ontdaan van anecdote en bespiegeling wordt het zelfportret een redevoering, en dit lijkt mij nogal karakteristiek voor de bedoelingen waarmee Marnix Gijsen nu een kleine veertig jaar geschreven heeft. Dit Zelfportret is er een doorlopend bewijs van. Niet alleen onderstreept het herhaaldelijk de autobiografische beperking van het scheppende werk, maar daarenboven roept het onophoudelijk de lezer tot getuige, voor wie het graag bereid is, rijkelijk cynisch af te dingen op de autonomie van het geschrift.
Als de laatste alinea opent met de schromelijke overdrijving: ‘Elk schrijver is een exhibitionist, een nudist’, dan tekent dit Gijsens geringe behoefte aan de versluiering die een kunstwerk óók meegeeft. Een maniakale zelfonthulling beneemt hem de kans op zelfverhulling waardoor zijn werk ook bij herlezing nog boeiend zou blijven. Bij weinig schrijvers is men zo snel immuun geraakt voor het schokkend effect van hun boeken. Joachim van Babylon was een eruptie, juist zoals zijn snijdend-oratorische gedichten van Het Huis dat waren geweest. Een bijna volslagen gebrek aan andere kwaliteiten heeft ze voorgoed onleesbaar gemaakt, want wat zou een opdonder ook voor intrigerends kunnen hebben? Het noodlot van Gijsen is dat ieder van zijn boeken na lezing onmiddellijk veroudert en het kan best zijn dat juist dit besef de eigenlijke haard vormt van zijn onrust. Bij zoveel aardschokken achter elkaar raakt men gemakkelijk de tel kwijt.
Het is trouwens verwonderlijk hoe snel hij aan het eind van zijn apodictisch latijn raakt als hij zich uitspreekt over zijn vak. Hij kan precies aanwijzen welk moreel probleem hij in dit of dat verhaal ‘geïllustreerd’ heeft (passim), hij
| |
| |
is er zeker van dat de Amerikaanse ontwikkeling in de novellistiek maar een ‘mode’ is (p. 65) en dat het resultaat een ‘structuurloos’ verhaal vormt (p. 65) en de monologue intérieur beschouwt hij ‘als onbeleefd tegenover de lezer’ (pag. 66). In overeenstemming met zijn directe benadering van lezers predikt hij: ‘Een gedicht moet gezegd, gehoord worden’ (p. 70) en dus niet gelezen. En wat is de taak van de schrijvers? ‘Hun eigen persoonlijkheid (...) te doorgronden’ (p. 57), niet meer en niet minder.
Beleefd of niet, er zit in dit alles een koppig volgehouden hooghartigheid, ook wel onbedoeld tegenover een publiek van na 1920, maar vooral ten overstaan van een literaire ontwikkeling die nog iets verder is gegaan dan Benjamin Constant, hier (p. 43) met veel instemming naar voren geschoven als zeer nuttige ‘gestadige lectuur’. Natuurlijk is die nuttigheid aan geen twijfel onderhevig, maar voor iemand die nog schrijft als Montesquieu en toch niet buiten lezers van tegen het jaar 2000 kan, is er misschien behalve dat nog wel iets anders op te diepen uit de laatste honderd jaar.
Wie die tekorten nemen kan, zal toch zijn genoegen beleven aan dit Zelfportret. Het levert na het boekje van zijn broer niet heel veel nieuws, maar een hoofdstukje als Het Huis (p. 28 e.v.) is zeker een onthulling, terwijl zijn oordeel over Vlaamse cultuur en vooral Vlaams taalgebruik, hoe mild ook uitgedrukt, toch helemaal niet zuinig is. Voor wie er van houdt, zijn de vele foto's een charme te meer. De reeks Open Kaart waarin het verschijnt, moet zeker worden voortgezet.
Fons Sarneel
| |
Eric Heidbuchel, Stand-in. Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1965.
De poëzie van Eric Heidbuchel wordt bepaald door de beeldspraak, die een enkele keer vondsten bevat van duidelijk partikuliere herkomst. In de bundel wordt echter te veel gepraat; voortdurend stuit men op uitgebreide mededelingen die met poëzie hoegenaamd niets uitstaans hebben. Het komt voor dat de centrale regel van een vers, de regel die de goden geschonken hebben, door de dichter bedorven wordt door nét een woord teveel, zodat het ritme volledig verstoord wordt. Tot dusver staat Eric Heidbuchel aan het hoofd van de begrafenisonderneming die zijn poëzie veilig ter aarde bestelt.
| |
A.P.F. Angevaare, Vrije zaterdag. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1965.
De vrijblijvendheid van de poëzie van A.P.F. Angevaare is haar kracht en haar charme. Haar kracht - het substantief karakteriseert niet de soort poëzie - omdat ze niet pretentieus is; derhalve geen verwijt
| |
| |
verdient van niet te voldoen aan beloften. Haar charme schuilt in het onbekommerd waarnemen en verwoorden. De wereld die Angevaare treft is die van het frederiksplein, van een heel oude man, van de parousie (die hem níet wil treffen; Angevaare is teveel doende met ouderdom, einde, sterven, dan dat de karakteristiek op de achterkant van het bundeltje als ‘onbekommerde, aardse sfeer’ als volledig kan worden beschouwd. Zeker is de blijmoedigheid een kenmerk van zijn poëzie).
Waar de vorm van de gedichten vrijblijvend is, is dit hun zwakheid: Bij herhaling lijken de beelden en ervaringen achteraf en wel zeer overdacht verwoord. Soms treffen ze echter door een niet opgevijzelde oorspronkelijkheid. Als voorbeeld daarvan twee koepletten van het gedicht lente op het damrak
(Doorgaans is de lay-out aangenaam, behalve de enkele keer dat het gedicht de taak van marginalium bij de witte stilte krijgt toebedeeld en van de bladzijde dreigt te glijden.)
| |
C. Buddingh', Deze kant boven. Literaire reuzenpocket 151, Amsterdam 1965.
Wanneer de lezer de andere kant boven legt, komt hij waarschijnlijk nog beter uit: de cyclus vaderlandse geschiedenis, die de bundel besluit, tilt het zwaarst aan feiten en toon; de desillusionerende gebeurtenissen van mei '40 worden bijwijlen verteld in de bewoordingen die wij verwachten als we het woord poëzie horen:
grimmig, bedrukt, opgelucht,
marcheerden we door een ijle regen
van roet en verkoold papier (117).
Poëzie in analoge zin. - Over het algemeen zijn de latere afdelingen van de bundel echter niet de sterkste: ze hebben een lager Buddingh'-gehalte.
De gedichten (gedichten? Nou ja, wat doet dat er toe. Proza-verzen als u wilt) zijn overwegend anekdotiek van het causerende soort. Verrukkelijk divertissement (waartoe ook de opgenomen volkshumor meestal behoort); daarbij sociaal: de lezer krijgt voortdurend de neiging om de huiskamer te laten meegenieten. Vaak verlenen de titels het gedicht achteraf de juiste pointe:
liet hij zijn hoofd nog niet hangen:
Een dergelijke procedure noodt (gelukkig) tot overlezen, al moet ge- | |
| |
zegd dat de poëzie van C. Buddingh' haar verrassingen bij eerste lezing meestal prijsgeeft.
Het Buddingh'-gehalte is het sterkst wanneer de dichter een grein levensbeschouwelijke ernst verstopt in het eigengereide, verse brood dat hij liever eet. Het gedicht, waarin de gelovige, oude dienstbode weigert oudbakken brood te eten omdat god in de woestijn ook voor vers manna zorgde, bestaat voornamelijk uit bovenstaande mededeling. Het eindigt met de volgende twee regels:
het is een verhaal waar ik dikwijls
(ik eet gewoon liever vers brood)
De titel onthult: agnostikusje.
| |
Jos de Haes, Azuren holte. Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, (reeks: Gedachten en gedichten) 1964.
Denkt de argeloze lezer bij het eerste gedicht van Azuren holte van Jos de Haes vanwege de bezwerende inhoud en de stampende trochee met een dichter te doen te hebben die volijverig de sporen van Hendrik de Vries tracht te drukken, - in de daaropvolgende gedichten toont Jos de Haes een eigen wereldbeeld te bezitten dat hij adekwaat vermag uit te drukken.
De Haes' poëzie mist volledig het incidentele dat die van Angevaare (en ondanks alle schijn van het tegendeel: in míndere mate die van Buddingh') kenmerkt; ze werd bepaald niet op de vrije zaterdag geschreven. Wanneer Angevaare zich bij herhalnig bezig houdt met de dood, dan geschiedt dat vanuit de waarneming; De Haes' preokkupatie met de dood is veeleer een bezig zijn met de genese van de aardbol, die krakend ontstaat, van alle leven daarop dat door de eigen materie wreed beperkt is. De genesis schijnt zich duurzaam te voltrekken bij verwoestende pijn.
Er zijn overeenkomsten tussen de poëzie van Karel van de Woestijne en die van Jos de Haes (het niveau van beider dichterschap staat nog ter diskussie): ze is in beide gevallen geschreven door een modderen man die uitziet naar een God aan zee; ze is rijk aan taalvondsten (al komen die van De Haes eerder uit de encyklopedie dan uit de fantasierijke geest), virtuoos, barok soms; een gespannen sensibiliteit doet de zintuigen lucide waarnemen. - Van de twee laatste fakulteiten een toelichting.
Moet het verhoornend vlees der vorderende dood (47) gekwalificeerd worden als een cerebraal beeld, als zodanig min of meer akseptabel, - in de woordstapelingen (die vooral in de cyclus Le vieux moulin voorkomen) blijkt een zuidelijke taalrijkdom waarvan de barok bedreigd wordt door de holle schreeuw: als er te vaak met een bekkeneel wordt rondgezwaaid, sorteert dit gebaar geen effekt meer.
| |
| |
Zo bijvoorbeeld in:
Maar ik, tussen haar tongrand,
gemalen door de spasmen van
(Le vieux moulin 11, p. 39).
Aan het rijmgodje wordt soms - virtuoos! - geofferd (chijl/geil., 39).
De verfijnde zintuigelijkheid blijkt uit een regel als:
De nacht heeft smaak van mout en wilgehout (p. 46) die rechtstreeks doet denken aan Van de Woestijnes beroemde regel. Van ‘Koel hout’ zegt de dichter dat de vezel nog likeur bewaart (47).
Het meest authentiek is Jos de Haes wanneer hij, door de Delfische dampen heen, de fenomenen van deze aarde tracht te wegen en de fossielen probeert te duiden die zijn wichelroede aanwijst.
| |
Gust Gils, Een plaats onder de maan. De Bezige Bij, L.P. 138, Amsterdam, 1965.
Gust Gils bereidt een eigen gerecht met ingrediënten die ook door de andere jongens van zijn kompie worden gebruikt. Wilde de generatie van de vijftigers de ‘ruimte van het volledige leven’ in kaart brengen, maar kozen zij uit die volledigheid ieder voor zich hun segment, - de na hun gekomen generatie (die voor een deel in gard sivik heeft gepubliceerd), wenst op haar beurt aanspraak te maken op het komplete bestaan. Om het verwijt van een segmentarisch karakter te ontgaan - een verwijt dat zij de experimentelen maakt - keert ze de door de vijftigers geëxploreerde gebieden de rug toe en is (ondertussen) bezig zich te specialiseren in vormen van realiteit die voor ons laag gerichte, aardse oog kwantitatief meeromvattend schijnen dan de kosmische peilloden van b.v. Lucebert.
Wat de generatie bindt die na de vijftigers is gekomen, is een minder subjektieve houding tegenover de fenomenen die hun doen schrijven: Lucebert, Andreus, Kouwenaar hebben een zeer private instelling ten opzichte van hun onderwerp. Gils, Verhagen e.a. betrachten distantie. (Wij zouden echter de toon van Gils' poëzie niet graag koel noemen, met de tekst op de achterflap). Iedere vorm van realiteit kan het gedicht (doen) schrijven bij deze jongste generatie.
Het verschil tussen het gerecht van Gils en de specialiteit van Verhagen schuilt voor een belangrijk deel in de afstand tot het onderwerp: deze is bij Verhagen veel groter dan bij de Vlaming. - De poëzie van Gils wil wel eens hermetisch zijn. Wanneer de lezer haar opent, blijkt ze soms leeg: vaak echter proeft hij dat hem een nieuwe spijs geboden wordt van overtuigende samenstelling, (b.v. de verzen op blz. 94 en 36). Programmatisch voor
| |
| |
Gils' houding is de vergelijking op blz. 25 ‘zoals een brulboei zich weinig stoort aan een voorbijzwemmend skelet / (...) zo ongeveer dienen mijn inspanningen verstaan’. Gils' felle, bittere woordkeus brengt hem evenwel tot de grens van de retoriek, die hij herhaaldelijk overschrijdt (‘bloem van bittere slang’, 41; het praat-koeplet op blz. 25). Gils heeft nog te veel behoefte aan woordenkraam: flauwe grapjes als ‘tand- en klauwzeer’ en ‘evenslang’ (34), ‘herakles, ridder zonder vlees of braam’ (53) en effektloze paradoksen ‘voor mijn zwijgen het vertikken te verstommen’ (25) houden de poëzie op afstand. En dat kan bij de betrachte distantie niet de bedoeling zijn.
José Boyens
| |
F.Ph.A. Tellegen, Wonen als levensvraag, Filosofie van het wonen, apologie van het gewone. Pantoskoop. Wetenschappelijke Uitgeverij N.V. Amsterdam 1965. 206 blz. plus 12 illustraties.
Soms krijg je als beoordelaar een boek in handen dat je voor een merkwaardige tweestrijd plaatst: het werk is een zorgvuldige recensie waard, maar je zou veel liever de auteur een brief schrijven. Hij is je te zichtbaar geworden om te willen volstaan met een weging van zijn gedrukte woorden. Moeilijker wordt dit nog wanneer de auteur een wetenschapsman is die zich zo hachelijk opstelt in zijn vak, dat vakbroeders hun eigen weg kunnen vervolgen zonder op hem te stuiten. En degenen op wier gebied hij zich waagt buiten de tradities van zijn vak, hebben hun eigen wijsheden, die zij niet makkelijk als eigenwijsheden laten ontmaskeren. Voorwaar een excellente positie voor een filosoof. Zo kan hij zijn integriteit toetsen jegens zichzelf en de mensen, ook de ‘gewone’ die niet om zijn oordeel plegen te vragen.
De filosoof F.Ph.A. Tellegen heeft zich zo'n positie gekozen, welbewust en om geen andere reden dan van dienst te zijn: ‘zodat hij die de grondstructuur van het menselijk bestaan in een wereld als gegeven en als opdracht aanvaardt, voor de praxis meer houvast krijgt dan een abstracte behandeling bieden kan’ (p. 190). Kijk, in zo'n geval is een brief een afmakertje.
Tellegens boek Wonen als levensvraag draagt de ondertitel ‘Filosofie van het wonen, apologie van het gewone’. Het hemd is nader dan de rok; de ondertitel nader aan de kern van de zaak. Een moeilijke zaak: het gewone. Ook een makkelijke. Morgenwijders en dagsluiters demonstreren tweemaal per etmaal hoe men dat gewone in zijn eeuwigheidswaarde kan laten flonkeren. Maar wie zonder truukjes wetenschappelijk houvast wil krijgen op het gewone, moet zeer selectief te werk gaan. Om te beginnen moet hij zichzelf wegselecteren (hoogst ongebruikelijk!). Dit kan voor een wijsgeer tegenover een verschijnsel uit ons aller dagelijkse leven betekenen, dat hij zich ook niet als wijsgeer voorop mag stellen:
| |
| |
feiten worden door andere wetenschappen vastgesteld. Tellegen heeft dit methodisch erkend en zo een persoonlijke methode ontwikkeld. Als wijsgeer ondervraagt hij de wetenschappen omtrent de essentialia van wonen: taalkunde en culturele antropologie, geschiedwetenschappen; hij raadpleegt Rousseau en Marx en moderne architekten en stedebouwers. Bij dit zoeken naar de relevante informatie blijkt de auteur zijn eigen vak voornamelijk te gebruiken om kritisch te keuren en de pit los te pellen uit de context van tijd en denkwijze, en niet om eigen antwoord te schuiven in de plaats van de vraag.
Met de discipline van de exacte vakken gaat hij stap voor stap verder om houdbaar inzicht te verwerven. Hij begint met de simpele vraag: weten wij wel wat wonen is? en onderzoekt daarna het woord wonen. De voortgang van zijn studie volgt de ontwikkeling van het verschijnsel en het begrip wonen in de tijd; van mythisch wonen, de opkomst van het stedelijk wonen en de ondergang van de Europese stad. Toch heeft de historische lijn iets anders dan een geschiedverhaal opgeleverd: niet reconstructie van het verleden is gepoogd, maar de schrijver heeft de getuigen uit het verleden ondervraagd, de Griekse stad, de middeleeuwse stad, de barokstad, en eigenlijk op één punt: waarom was wonen op die wijze gewoon in die tijd?
Dat methodisch volgen van de tijdslijn is niet afgerond zoals elk geschiedverhaal zijn afsluiting krijgt toegedacht, soms toegedicht. Integendeel. Het vragen gaat door in de richting van onze eigen vooruitzichten, over de situatie waarin wij leven en die wij moeten beleven als een situatie waarvoor wij staan. Dit strookt met de eigen verantwoordelijkheid van de wijsgeer, die juist hierin anders is dan die van de beschrijvende historicus.
Het einde van de historie ligt volgens Tellegen echter nog anders: de historie blijkt in zijn onderzoek reeds eerder uitgeput als getuige, spiegel en voorbeeld. Dat is waar de polariteit tussen stad en land ophoudt, overwonnen wordt. Daarmee verliezen wij een coödinatenstelsel in ons denken over zoiets fundamenteels als ‘zich vestigen’. Dit betekent niet zomaar een breuk in de geschiedenis; nee, de geschiedenis breekt af voor onze voeten en dat wat daartoe behoorde, wordt monument.
Wij schijnen daardoor gedoemd om wetenschappelijk een leefgebied op te bouwen, waarin wij rondgaan achter onze uiteengelegde functievervulling: werken, recreëren, slapen. ‘Is wonen mogelijk als rondgaan of alleen vanuit een midden? Ik ben van mening, dat de menselijke bestaanswijze het wonen vanuit een midden als gegeven en als opgave insluit’ (p. 192). Dit vraagstuk is Tellegens uitgangspunt geweest, en ons echte vraagstuk.
Dat het wegvallen van traditie en de gigantische bevolkingsgroei een science fiction-architektuur oproe- | |
| |
pen, maakt een apologie van het gewone actueel. Dat zij minder fel is dan nodig lijkt, kan men deze auteur moeilijk verwijten: het strookt met zijn wijsgerig standpunt en accentueert zijn trouw aan het betrouwbare.
J.J.M. Bakker
| |
Ontvangen boeken
Sadegh Hedayat, De blinde uil, vert. Jacques Hamelink, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1965. |
Over de priester / Essays en interviews, Amboboeken, Utrecht. |
Meulenhoff-Editie:
E 81. Michael Tophoff, De falende stad, een tekst; |
|
E 82. Henk van Kerkwijk, De stervende dode, kleine roman; |
|
E 84. Eduard Visser, De rode miereneter; |
|
E 87. Natalia Ginzburg, De stemmen van de avond, vert. J.H. Klinkert-Pötters Vos; |
|
E 88. John Updike, Mijn vader de Centaur; |
|
E 89. Claude Simon, Palace; |
J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1965. |
|
Jan H. Eekhout, De kooi der wereld, Opwenteling, Eindhoven, 1966. |
|
De Bezige Bij, Amsterdam, 1966. |
|
Hugues C. Pernath, Mijn gegeven woord, gedichten, LRP 168; |
Johnny the Selfkicker, Een nieuwe mongool, (Post-Sexuele Zondagspoëzie), LRP 169; |
|
Riekus Waskowsky, Tant pis pour le clown, gedichten, LP 133; |
|
Bert Voeten, Een bord bekijken, gedichten, LP 139; |
|
Simon Vinkenoog, Eerste Gedichten (1949-1964) LRP 148; |
|
Jaap Harten, Totemtaal, LRP 166; |
|
Gerard den Brabander, Verzamelde gedichten, LRP 162; |
|
Jan Gerhard Toonder, Opstaan op zaterdag, LRP 172; |
|
|