I
Utrecht, 24 Augustus 1964.
Zeer Geachte Heer Cartens,
Met genoegen denk ik nog aan het stille restaurant bij het plechtige en geurige Mastbosch. Het was daar beter praten dan in het café aan de markt van Breda, waar de vele luidruchtige ranja-drinkers en het getingel op een ontstemde vleugel ieder regelmatig verloopend gesprek onmogelijk maakten. Niemand schijnt meer buiten getokkel, getoeter en gezaag te kunnen. Dat volkomen overbodige lawaai, bij lange na geen muziek te noemen, heet nota bene arbeidsvitamine. Mij teistert het de trommelvliezen en zenuwen, het belemmert iedere concentratie, alsof het geluid van motoren en straaljagers nog niet ellendig genoeg zou mogen heeten! Maar bij het Mastbosch konden we elkaar begrijpen en nader komen en ik had den indruk, dat uw verhandeling over de poëzie van Marsman en die van mij nu vorm begint aan te nemen. De doorslag van mijn rede over Hölderlin voor het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van K. en W. heeft u misschien, zij het kort, nog eenige aanwijzing gegeven over mijn opvatting over Marsman's laatste verzenboek ‘Tempel en Kruis’, een bundel waarin hij poëtisch heeft willen neerleggen hoe de geestelijke situatie was van ‘den’ Europeeschen mensch, toen het Armeggadon van 1940 op uitbreken stond. Hij had aan de menschen ‘nog iets te zeggen’, verzekerde hij mij mondeling, de laatste keer dat ik hem op de Van Asch van Wijckkade heb gezien, en hij zei dat met een zekere felheid in zijn stem, mij daarbij onderzoekend aankijkend, alsof ik scherp had op te letten. Wie weet heeft hij daarbij voorvoeld, dat wij elkaar niet meer terug zouden zien, al wordt dit weer niet bevestigd door de later nog uit Frankrijk gevolgde brieven, want daarin sprak hij over den oorlog die in 1939 was uitgebroken als over een afschuwelijke, hinderlijke onderbreking, een ‘zuren tijd’, vol materieele moeilijkheden. Van zijn laatste levensdagen te Bordeaux geven de Mémoires van Henri Wiessing een treffenden
indruk: iemand die vocht voor zijn bestaan, geen wanhopige. Hij kan met ‘les soldats de Dieu’ rekening hebben gehouden, maar zien deed hij ze niet.
Het ging hem in ‘Tempel en Kruis’ om de verhouding tusschen de Zangberg en de Hoofdschedelplaats, om het zoo uit te drukken, en hij gaf in dat boek uiting aan zijn in de laatste jaren steeds groeiende verbittering over de phase in zijn eigen verleden, waarin hij het Christendom (het Katholicisme) na scheen te staan. U bent er wel van op de hoogte, dat Arthur Lehning die neiging van Marsman erg heeft gebagatelliseerd en heeft gesproken over zijn ‘flirtation met Rome’. Lehning heeft vele jaren de gedachte gehad, dat de kring van ‘De Gemeenschap’ Marsman de Kerk