Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
II
| |
[pagina 162]
| |
denscheGa naar voetnoot[1.] elementen aan het katholicisme in de oogen van scheppende naturen een sterken voorsprong bezorgen, zelfs wanneer zij niet worden bekoord door het liturgisch ceremonieel, door het meesterlijk leerstuk van de transsubstantiatie, door wierook en gebrandschilderd glas. Ik werd door iets anders geboeid. Ik ben, om met het negatieve te beginnen in het christendom altijd afgestooten door Christus zelf. Wel heb ik later, ook in mij zelf, concepties en voorstellingen van hem ontdekt, die een verzoening mogelijk hadden kunnen maken, maar alles wat zweemt naar den Man aan het Kruis, nog geheel afgezien van de leer waartoe hij aanleiding gaf, heb ik van jongsaf, na de ervaring, die ik nu zal beschrijven, met al mijn hartstocht gehaat. Ik herinner mij hoe ik voor de eerste maal een crucifix zag. Ik was met Lena op bezoek bij een katholieke vriendin van haar, en boven den schoorsteenmantel met de familieportretten in schelpenomlijsting en het ragfijne scheepje in de flesch, hing het gele, uitgemergelde lichaam van den Verlosser, met bloed bevlekt. Ik had natuurlijk al eerder afbeeldingen van hem gezien, ook aan het kruis, maar toen ik besefte dat hij daar niet slechts enkele uren gehangen had, maar dat juist deze afschuwelijke ontknoping van zijn drama, het oogenblik was, dat, vereeuwigd, het essentieele en beslissende oogenblik voor het christendom werd, dat hij juist in dàt uur zijn taak pas volkomen vervulde, dat dìt al die eeuwen door voor Europa gegolden had als de verlossende daad voor een wereld die zich zelf te voren tot haar eeuwig onheil verdoemd had - bekroop mij een afkeer en een verzet dat mij nooit meer geheel heeft verlaten. Is dit alleen niet voldoende om te bewijzen dat ik van de kern van het christendom altijd mijlen ver ben verwijderd geweest? Ik haatte niet slechts het schuldgevoel van den deemoed, het zwelgen in de vloek van de zonde, het al dan niet plaatsvervangend lijden, ik haatte Christus, ook al dacht ik hem niet paulinisch vervalscht; ik haatte dien valen jood aan het kruis van het eerste oogenblik af, dat hij mij op het crucifix van de roomsche juffrouw in zijn meest essentieele gedaante verscheen. Ik verweet mijzelf jarenlang, dat ik tot dien god had gebeden, ik voelde een wrok tegenover mijn ouders omdat zij mij tegen dit soort aanraking niet hadden gevrijwaard, ik werd grof en onhandelbaar tegen de brave Lena die met oprechte ontzetting en bedroefdheid ervoer hoe ik plotseling verwoed overstag ging van de meest innige vroomheid naar een uiterste van ketterij. Zij nam kort daarop haar ontslag. En niet omdat zij mijn blasfemieën niet langer verdragen kon - zij verdroeg die als een geringe aardsche straf voor het | |
[pagina 163]
| |
feit dat zij den strijd met den duivel in mij zoo zwak had gevoerd en zich door den ketterschen wolf in de bigotte schaapsvacht zoo argeloos had laten bedriegen - maar omdat zij vreesde dat zij mij, nu ik eenmaal tegen haar ingenomen was, van kwaad tot erger zou brengen. Het afscheid was tragisch, ik huilde en Lena zei plechtig: ‘Ik hoop, kind, dat God het mij zal vergeven, dat ik de afgoderij van Rome niet voor je verborgen hield’. Zij had dus zeer goed begrepen dat van dàt oogenblik af de fatale omkeer in mij plaats had gegrepen. Hoe vaak heb ik mij later niet afgevraagd hoe het mogelijk is geweest, dat een godsbeeld dat mij van het eerste oogenblik af met weerzin vervulde, ooit vat heeft gekregen op de menschen; dat zij twintig eeuwen voor hem hebben geleden en gevochten, tot hem gebeden en gesmeekt, voor zijn verdoemenis gesidderd en hun leven vergiftigd door het hunkeren naar zijn paradijs. Dat de europeesche menschheid dezen Christus aanvaardde als verlossend middelaar en god is een vonnis. Ik moet bekennen dat ik ook van het kruis zonder Christus nooit heb gehouden; het vloekt in het landschap, het vierendeelt het heelal, het is in zijn universeele triomf van den geest - de horizon gekruist door een loodrechte lijn - een aanslag op het leven, de ruimte en de natuur. De schilder die mij op de mystieken gewezen had, had erbij gezegd, dat naar zijn mening de essentie van de mystiek niets met eenigen gevestigden godsdienst te maken had. Ook de christelijke mystici waren in wezen allen ketters, maar juist daarom dronken van God. Ik ervoer hetzelfde als hij, ik las hen alleen om die sfeer van uiterste stilte en sneeuwlicht, die mij kort voor mijn twintigste jaar zoo onweerstaanbaar aantrok en vasthield, terwijl iets als Augustinus' bekeering en schuldbesef altijd een bijsmaak van hypocrisie voor mij hield. Dit was niet het geval met Pascal, maar in wezen liet de onverbiddelijke kwelling van zijn zelfonderzoek mij onaangedaan, omdat ik de christelijke premissen ervan niet ervoer. Tevergeefs las ik Kierkegaard - wiens pre-nietzscheaansche inslag mij overigens zeer nauw verwant was -, omdat hij zich telkens als de beslissing naderde, weer ging verschuilen achter zijn paradox. De paradox was reeds bij hèm een deus ex machina, een passe-partout, een dooddoener en een systeem, laat staan bij zijn z.g. dialectischen nasleep. Al deze christenen waren in wezen deserteurs, bang voor de demonie van het leven, die voor zoover zij deel hadden aan de cultuur toch altijd de achterdeur openhielden, waardoor zij als het vuur der aarde hun te na aan de schenen kwam, konden ontwijken. Neen, op hen viel in den grond van de zaak niet te rekenen, ook niet op de katholieken onder hen. Toch had het katholicisme een tijdlang een fascinerende kracht. Ik geloof achteraf, dat wat mij erin aantrok met den evangelischen kant ervan niets te maken had, noch met de leer; of met de leer alleen voorzoover zij een | |
[pagina 164]
| |
intellectueele parallel inhield met den bouw van de kathedraal; in dien zin was de aantrekking zuiver aesthetisch en formeel. Ik bewonderde de psychologie der jezuieten, de belegen cultuur van de kerk als wereldlijke macht, haar aristocratisch-hiërarchisch principe - lijnrecht in strijd met de democratie van het NT. - ik droomde romantisch van kruistochten en kathedralen, ik vereerde het katholicisme als heroïsch collectivisme, zooals ik in dien tijd ook fascistische sympathieën bezat; ik had de klassieken nog niet gezien, ik kende Paestum nog niet, noch de antieke beelden, ik was noordsch, gotisch, gekweld.
Maar nog eens, wat had dit alles met het evangelie te doen? Ik herinner mij nog hoe ik met een plotseling opvlammende vreugde en instemming van een andalusisch priester vernam, dat hij in de groote feestelijke voorjaarsprocessie geen kruisbeeld meevoeren liet, omdat het volk niets gevoelde voor dien duisteren, treurigen god, terwijl het vol verrukking knielde en juichte bij het gezicht van de vorstelijk-opgetuigde madonna, een ingetogen neerblikkende koningin-courtisane, verpakt in rijke gewaden, zetelend boven de halve maan. Als ik tevoren al niet verrukt was geweest door het andalusische land, zijn menschen en liederen, zou dit eene bericht genoeg zijn geweest om mij onmiddellijk voor hen te winnen. Hoe ellendig voelde ik mij echter een half jaar daarna in Assisi, dat mij zeeziek maakte met zijn heiligheid, druipend van de franciscaansche devotie. Toen ik daarna, bijna vluchtend, over de Umbrische heuvels liep, werd ik langzamerhand weer gezuiverd, maar pas den volgenden dag viel ook de physieke herinnering aan een onwaarachtige gedokenheid van mij af, toen ik in de beelden van de florentijnsche renaissancisten het leven weer op zijn natuurlijke hoogte ervoer, ongebogen en recht; vooral de teekeningen van Buonarotti deden mij de smeekgezichten, de gevouwen handen en blikken van Assisi volkomen vergeten.
Ja, zoo is het geweest: het katholicisme als macht, als oudste conservatieve macht in Europa, de kathedraal, het aristotelisch thomisme als de verwerkelijking van een grootsche wereldconceptie, de verwantschap met het antieke Rome, de erfenis van het heidendom, dat alles heeft mij geboeid, maar ik behield een onoverwinnelijken afkeer van de hostie en van het kruis. Slechts één overweging kon mij soms met het laatste verzoenen als ik het aantrof op de tweesprong van landelijke wegen, in Normandië, in de Ardennen: de gedachte, dat de menschen die hier critiekloos in konden gelooven en dat een bevolking die het aanbidt en zonder blozen van de kerk oversteekt naar de kroeg, de theologie overlatend aan de theologen, gelukkiger, zorgeloozer, aardscher en in het noorden waar de geldbuidel en de meest inane theologische haarkloverij de onuitputtelijke bron vormt voor een dagelijksch hernieuwd krakeel. Van hoog tot laag, van leek tot | |
[pagina 165]
| |
doorgewinterde barthiaan - tot op een trambalcon staan ze gereed om over de uitverkiezing te twisten. Slechts tweemaal zag ik verbeeldingen van Christus, die ik niet slechts als schilderij maar ook als conceptie volkomen aanvaardbaar en bewonderenswaardig vond. De eerste daarvan was echter niet Christus, maar Dürer! Dwalend door de Alte Pinakothek stond ik in een der zijkabinetten plotseling voor diens vorstelijk zelfportret met het gouden krullend haar. Had Dürer zich zelfbewust deze Christustrekken gegeven, bedoelde hij een versmelting van zichzelf en Christus, beiden in den voor hem idealen vorm? De vragen verdwenen vrijwel voor de ontstellende zekerheid dat dit geheel de voorstelling was waaronder ik mìjn Christus gezien had, in de tijden waarin ik tot mij zelf had gezegd: ‘Ik zou Christus willen zijn en met volledige overgave, als Christus die mensch was geweest’: een vorst, maar voor een vorst sober, vol rustige kracht en van innerlijke rijkdom die trots en praal kan versmaden, edel, beheerscht wereldlijk. Maar vooral bij deze laatste gedachte begreep ik dat deze Christus Christus niet was, dat hij zelfs het essentieele van Christus miste, die ik hem pas gedenatureerd kon aanvaarden, omgezet in zijn verwereldlijkt tegendeel. Doch er was nog een andere Christus, die mij als Christus zelfs oneindig sterker geboeid hield dan Dürers zelfportret - en in wezen om geen andere reden dan dat dèze nog volkomen Christus kon zijn, en zelfs in den overgeleverden zin, zonder ook maar iets te vertoonen van wat in zijn traditioneele gedaante steeds mijn weerzien opriep. Ik bedoel het wonderlijke schilderij dat men toeschrijft aan Luis de Morales. Ook deze Christus is een aristocratisch mensch, maar tegelijk de man die volkomen past in de mythologie van schepping, zondeval, middelaarschap en verlossing. Deze Christus is de Christus der eeuwen en der christelijke menschheid zonder iets van den larmoyanten zwendel die hem anders zoo pijnlijk maakt. Iets goddelijks kon ik echter niet in hem zien, en in zooverre zou men ook moeten zeggen dat hij de overgeleverde conceptie doorbreekt door, volkomen mensch hier, de ander helft van wat men zijn dubbele natuur noemt op zijn minst te verzwijgen. In zekeren zin verzwijgt hij zelfs het lijden, of misschien moet men zeggen, dat hij zoo sterk beheerscht wordt door een afstandscheppenden adel, dat hij - terwijl hij de kruisiging nog tegemoet gaat - alles tegelijkertijd al onder en achter zich heeft. Christus, bekroond met den doornenkroon, zit tusschen het kruis dat met den dwarsbalk naast hem op den grond staat, en de hamer, de boor, de spijkers, de geeselroe; een edelman, geheel ingenomen door die eene expressie, van superieure, haast weer onverschillig geworden amor fati en onvergelijkelijke noblesse. Hij weet wat hij tegemoet gaat en hij heeft het aanvaard; niet geheel zonder verachting voor zichzelf en zijn vader, voor de wereld die hij moet redden. Maar gelaten, rustig, zonder zweet | |
[pagina 166]
| |
en verscheurdheid, zonder zelfbeklag, zonder vrees. Hoogstens een weinig vermoeid; men zou bijna zeggen afwezig, peinzend in een nabije verte; een man die alle vernedering aanvaarden zal in een hooghartig berusten, ook als alles vergeefsch zal blijken te zijn. Doch wat heeft het voor zin een particulieren Christus te scheppen? Welken vorm men hem geeft, de realiteit waarmee men te maken heeft is hij-zelf en in wezen staat men, alle blasphemieën en psychologische explicatie ten spijt, toch weer voor de befaamde vraag: ‘Wat dunkt u van den Christus?’; tegenover die vraag verdwijnen de concepties van Dürer en de Morales, verdwijnen vooral ook de christenen met hun christendom zelf en men blijft alleen met het raadsel: heeft deze wereld zich zelf verdoemd, is zij door dezen als Godmensch gered? en àlles in mij antwoordt ‘neen’. |
|