voldoende gekend. Het is veel beter in die algemeen gevoelde leemte te voorzien dan een boek te voltooien waarop het hele Nederlandse taalgebied al jaren zit te wachten omdat het voor het eerst de wetenschap der literatuur zal beschrijven, stel u dat voor in een land met een oude westerse cultuur.
Natuurlijk moet de pseudo-diepe geleerdheid het nog eens ontgelden en vervluchtigt al ras de stallucht van de eros in de christelijke geur der caritas. Er komen zelfs alkoven bij te pas en men moet niet te voet naar Rome gaan. Men luistert met gebogen hoofd, want sommigen zijn er geweest, in het Atrium der Vestalinnen waar het plotseling vergeven is van de alkoven. Het gaat gelukkig voorbij. Wanneer de Averulle met zen dreupel rom rom rom is opgevoerd is tenslotte de beurt aan De Slekke, waarin Gezelle zichzelf geportretteerd heeft, onnavolgbaar. Prof. Baur, toch al van huis uit kogelrond op korte beentjes, wordt ineens een kobold als hij boven zijn dubbele kin twee vlezige lippen openspalkt en uit het zwart van zijn keelgat rochelend die idiote aanhef de zaal in braakt: Wacharme, en ik ben uitgekropen! Zijn bolle ogen puilen uit tot tegen het cirkelronde brilleglas. Ik bekom niet meer van mijn verbazing. Het is zo beestachtig-lachwekkend dat ik plotseling zeker weet: hij begrijpt er niets van. Helemaal voorovergebogen in verkort perspectief op lemen pootjes dribbelend, wurmt hij, duwend met zijn zwemmende armpjes, trekkend op zijn vlaams aan wanstaltige a's en o's, rollend op zijn oostgotisch met barbaarse r's bepaling na bepaling van zich weg, hijgt en hapt naar adem, altijd door met dat obscene slakkegat van zijn declamatorische kieuwen wijdopen gesperd de zaal tegemoet. Het is niet smakelijk meer, al glimmen kikkerachtig de geleerde oogjes van plezier.
Tijdens het applaus besluit ik, als de pauze voorbij is, mijn vraag te stellen. Of het wel eerlijk is de omzichtigheid van Van de Voorde, die als het erop aankomt nog niets ondubbelzinnig geponeerd heeft, af te straffen met de verwijten die wij hedenavond hebben aanhoord. Het is een vraag die niets onbehoorlijks heeft. Hij suggereert niet eens dat Van de Voorde gelijk heeft, en met het drassig Freudisme heeft hij zelfs in de verte geen uitstaans, van ruiken nog gezwegen.
Ik neem niet deel aan het pauzegesprek. Een weggelopen seminariejongen is dankbaar voor het gebodene en protesteert niet als zijn omgeving intens genoten heeft van zoiets walgelijks als de vertoning van De Slekke. Ik verzamel intussen mijn moed. De vijfde ben ik als ik wankelend opsta. Mijn vraag klinkt bedremmeld zoals het een van God geslagene betaamt. Dat ik het nochtans durf, ontreddert mij meer dan de onbeschaamdheid zelf. Daardoor begint mijn stem te piepen als ik het zantekoomtje voor Van Ove citeer met zijn pijnlijke open plekken:
Aan het kind met zijn fijn stemmeke