Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||
Kroniek
| |||||||
[pagina 38]
| |||||||
en wij liepen niet naar onze kartotheek, maar als het zo te pas kwam te vertellen wat wij dachten van die jongen uit Veghel zaten wij er een beetje verlegen mee. Men praat niet zo gemakkelijk over zuiverheid, en vooral niet als die eerder doorzichtig is dan analyseerbaar, omdat de ondertoon ervan met zo weinig terughouding doorklinkt. Men zal bijvoorbeeld niet gemakkelijk een verhaal aanwijzen waarin het van huis uit afstandscheppende hij zich zo bereidwilig oplost in het je dat eigenlijk een ik veralgemeent. Er was daarin geen spoor van kunstmatigheid of gewildheid, het leek gewoon zo gekomen, losgekomen, vrijgekomen, alsof het ons al jaren bedrukt had dat wij het wisten. Het bood zich ook niet aan ons aan, het overkwam ons en wij gaven ons gewonnen.
Leest men daarnaast De dag van het wonder, dan bespeurt men allereerst het overleg. Alsof er argwaan tegen argeloosheid is binnengeslopen, wantrouwen tegen zekerheid. Halfstok kon men ondergaan als een genade, De dag van het wonder wil gerespecteerd zijn als een prestatie. Als het niet zo'n rare figuur was, een gokkende criticus, zou ik bereid zijn er een klein vermogen om te verwedden dat het elegische Halfstok met veel meer verblijding is geschreven dan het stuk dat die stralende titel draagt. Halfstok werd a.h.w. gevonden, om De dag van het wonder is gevochten. Men kan het ook tendentieus formuleren en dan is een begenadigd schrijver een knap literator geworden. Dat is niet eens bezijden de waarheid. De verbinding van het onweer in de aanhef met een escadron bommenwerpers dat bevrijding aankondigt over Frankrijk is op zichzelf natuurlijk niets bijzonders, maar de manier waarop zich uit die verbinding middels een hagelbui het motief van steniging losmaakt, heeft iets weg van een constructie, van een las die aangebracht moest worden vooraleer dit stenigingsmotief zich laat veralgemenen. Er moet iets zijn dat niet de jongen treft, maar ook: het dak van de boerderij, het koren dat in bloei stond, de appelbomen langs het erf (p. 62), zeg maar de wereld. Want pas na die verbreding | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
kan het onbelemmerd functioneren als dit stenigingsmotief, aanvankelijk achteloos, maar gaandeweg met toenemende nadrukkelijkheid geconcretiseerd wordt in de steen, die nu glanzend van belofte het symbool moet worden van het wonder, anderzijds van het bedwongen kwaad. (maar ook zónder de bijzondere bijstand van God kon je iemand met één worp morsdood gooien, p. 65). Dat er daarna ook een onbedwongen kwaad wordt aangericht, veroorzaakt al op de vijfde bladzijde een bedenking over scherven die verraderlijk zijn en stenen die gehoorzaam blijven aan je vingers (p. 65). Ook dit is constructie, zoals het mij constructie lijkt dat de onweerswolken waarop de gebeurtenis aan kwam drijven de volgende dag ineens nog niet van de lucht zijn, nu als bergen die je roekeloos met gevaar voor eigen leven kon beklimmen (p. 77) èn, denk ik, als inleiding op rook en smook die nu in alle hevigheid definitief in het verhaal ontploffen en naar buiten slaan. Veelzeggend lijkt mij overigens de plek waar zulke lassen zijn gelegd. Het stenigingsmotief kon blijkbaar niet vroeg genoeg worden ingeleid (op de tweede bladzijde), zo min als de bedenking over de verraderlijke scherf (op de vijfde bladzijde), hoewel hun volle kracht zich pas aan het einde ontlaadt. Omgekeerd is er klaarblijkelijk ingegrepen om een onweersbui die niet veel meer dan inleidende, hoogstens nog verwijzende functie had (nl. naar het bevrijdingsthema), aan het eind niet buitenspel te laten en hem met nieuwe functies te belasten. De doorzichtigheid van die techniek die zo bewust om niet te zeggen gewelddadig coördineert en daarbij niets meer overlaat aan het toeval, gaat gepaard met een verbeten versobering in dat bijna binnensmondse rijmen dat geen woord en geen gebaar onvergezeld kan laten van een heel of half gesmoorde binnengedachte, die eigenaardigheid in vroeger werk van Van Beek waarin ik nog altijd poëzie apprecieer, van een heel fijne bezonnenheid die met dit construerende qui vive inderdaad niet goed verenigbaar meer is. Wel is daarbij zichzelf gebleven wat ik in 1962 al genoemd heb: een langzaam talent dat de dingen niet graag | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
in de steek laat maar ze nog trouw blijft als het verhaal al weer verder is (Roeping, jrg. 38 no. 2, p. 103). De op het eerste oog volslagen ommekeer die menig lezer van Van Beek bevreemd moet hebben, lijkt mij dus helemaal niet wezensvreemd aan de schrijver zelf, maar een blijk van technische ontwikkeling, die men maar niet te gauw moet afdoen met bewuster bekwaamheid, alsof hij bezig was zijn vestigingsdiploma als letterkundige te veroveren. De dag van het wonder is er trouwens niet alleen. En wie misschien de aard van die ontplooiing betreurt (een reactie die ik mij denken kan), moet toch eerst maar eens even bekijken wat een in aanleg formidabele greep hier toch tamelijk eigenzinnige thema's als dood en bevrijding tot samenspel dwingt in een verhaal waarvan de absolute autonomie de hoge eis is die bewust gehoorzaamd werd, inderdaad met net een beetje te veel ontzag om de verdenking uit te schakelen dat Van Beek gezwicht is voor de grote vertraging van de jaren '60. Autonomie, daarover bestaat misverstand, is niet iets dat een schrijver na te jagen heeft, het is eenvoudig iets waaraan men lezers herinnert die nog altijd denken dat kunstwerken maar nevelvlekken zijn. Zoals Vondel, buigend voor professoren-humanisten zeer ondramatische Jephta's produceerde, zo, lijkt het wel, verwaardigde Van Beek naar de structurele eis van de vigerende kritiek met De dag van het wonder een uiterst compact en zuiver functioneel verhaal, iets als een artistieke bom die schoongehouden werd en geen fall-out verspreidt als hij ontploft.
Nog in een ander opzicht is De dag van het wonder voor de nieuwe bundel van Van Beek een test-case. In de tegenstelling van dood en leven is Christus het kruisingspunt. Jean-Pierre geef geen kik (p. 75) en als hij zijn eigen kruisdood prefigureert. De levengevende zone die het verhaal oriënteert en er de paradox van opheft is de kinderlijke parafrase van de kruisdood. Christus is ook de gekruisigde rat. Het sleutelwoord van Onderweg gestikt is een woord van Christus, Talita koemi, | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
dochtertje sta op. De pelikaan waarnaar een ander verhaal genoemd werd, is in de Christelijke traditie een vertrouwd symbool, al is de zinspeling zelf van die traditie onafhankelijk. Uit Man aan het spit is Hij niet weg te denken, maar Zijn aanwezigheid, tot driemaal toe genoemd, is er geen sleutel. Men zal er in ieder geval goed aan doen De gekruisigde rat thematologisch te verstaan als een bundel Christus-verhalen, iets wat zeker meespeelt in het opzichzelf nogal verwonderlijke feit dat al die zwaar aangezette verhalen een relatief zo gelukkig einde bereiken. Het is die afloop die mij tamelijk problematisch lijkt, maar het een staat niet buiten het ander. Men kan De dag van het wonder moeilijk een dramatisch einde ontzeggen: een moeder wordt verkracht, een vader doodgestoken, een kleine jongen gekruisigd. Dat de boerderij dan ook nog in vlammen opgaat, is dan al van geen betekenis meer. Ook zonder dat was de afloop al dramatischer dan eigenlijk nodig was, maar tragiek is er niet in gemengd. Zelfs is de veronderstelling niet vermetel dat al dit geweld een barbaars soort feestelijkheid voorstelt, want de gebeurtenissen hebben hun zin. Dood en verderf zijn ook voor de jongen zoiets als de voltrekking van een bevrijding volgens een mystiek waarin het lijden verlost. Dat de jongen psychologisch aan verlossing nog niet toe is, vormt natuurlijk een bezwaar, en niet zo'n kleintje. Er is daarom gewerkt met een verbreding van het thema, waardoor wat hier gebeurt zich uitbreidt over zijn omgeving, over Frankrijk, over de mensen, over de wereld. Pas daar is het werkelijk de zin van onschuldig lijden dat er schuld door wordt uitgewist. Dit is geen theologie maar een zekerheid waarop niet af te dingen valt, want men geloof het of men gelooft het niet. Omdat men zoiets niet zonder meer belichaamt in een kleine jongen die nog nergens weet van heeft, verlegt men het zwaartepunt en zo heeft Van Beek zijn hele thema samengetrokken in Christus. Dat wil zeggen dat met Zijn verschijning de totaliteit van het verhaal staat of valt, en die verschijning is ronduit ontgoochelend. De keuze van het jongetje als centrale figuur wreekt zich erin, | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
want die verschijning verschraalt tot een denkbeeld van een kind dat reageert op het opgeruimde godsdienstonderricht van een gemiddelde dorps-curé. Daarin is Christus de bloederige som van kruisigingsdetails die wel geselecteerd zijn op hun gelijkenis met wat zich later afspeelt, maar niet terzake doen voor Zijn beoogde gestalte en Hem daardoor verkleinen. Niet alleen is de coördinatie dus zuiver technisch en met zichtbaar gebleven hulplijntjes geconstrueerd, maar wat misschien voor Van Beeks nieuwe situatie bedenkelijker is: die berekening moet de pijnlijke tekorten compenseren van een kind als hoofdfiguur. Men hoeft maar even te bedenken hoe veel rijker, werkelijker en overtuigender het beeld van Christus had kunnen worden bij volwassener benadering en men ziet meteen hoe grandioos de mogelijkheden waren geworden bij de keuze van een rijper personage dat zelf reeds toe is aan lijden. Verlossing is immers geen kwestie van spijkers. Het is trouwens een vaststelling waar geen lezer van Van Beek meer onderuit kan: hij is op het fatale af beperkt in de keus van zijn figuren. Als er iets boeiends was in Walter Strache, hoofdpersoon van Buiten Schot, dan was het zijn voorlopigheid, zijn onvoltooidheid, dan waren het dezelfde aanleg en beloften waaraan men de hele bevolking van Een Hand boven de ogen herkent, de oude vrouw van Naar buiten kijken daarvan niet uitgezonderd, die zich immers in de herinnering verliest niet van een voltooidheid, maar van beloften die opnieuw beginnen te wenken. Er was niets tegenstrijdigs in die verbinding van jeugd en inwendigheid en er was ook veel vanzelfsprekends in het vertrouwen op het schoorvoetend en toch onafhankelijke beloop dat er met die tweeëenheid gaande was. Maar dat was vroeger. In de nieuwe bundel blijft de jeugd het uitgangspunt, maar haar wereld is lang niet zo inwendig: er wordt een directer gooi gewaagd naar de grote mysteries van dood en verlossing, en in overeenstemming daarmee een bewuster artistieker ingreep in de gebeurtenissen. Van Beek schijnt van nu af vastbesloten zijn wil op te leggen, niet meer te resoneren, maar doelbewust te creëren. Ook de drastische besnoeiing van De huid waarin je leeft tot Man aan het spit | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
is daarvoor een aanwijzing. De doorvoering van het pelikaanbeeld tot in de laatste, terugwijzende zin is er ook een, niet minder dan de consequente continuïteit van het hout-motief, van hout dat leeft als het gestorven is in Onderweg gestikt. Maar in het laatste geval openbaart zich weer hetzelfde inconveniënt als in De dag van het wonder: het kind moet tillen aan een wereld die het natuurlijk niet werkelijk aankan, en de visie op de wereld wordt er merkbaar door verschraald. Opnieuw: hoewel gedurfder en hoe veel volwaardiger zou het staren zijn in het mysterie, was het personage maar rijper geweest. Daaronder lijdt, zij het in mindere mate, zelfs het titelverhaal, waarvan de relatieve kwaliteit overigens buiten elke discussie staat. Maar in verband met het bovenstaande zijn misschien de volgende opmerkingen verhelderend. De verschijning van Christus is in De gekruisigde rat niet alleen mysterieuzer maar ook veelomvattender, al had het beeld erbij gewonnen als de schrijver niet tot tweemaal toe bezweken was voor de verleiding Zijn aanwezigheid ondubbelzinnig te vernoemen en zelf tussenbeide te komen teneinde ieder misverstand daarover uit te sluiten (p. 54 en vooral p. 56), want ook dit verraadt opzettelijkheid in een verhaal dat zich voor het overige met meer vanzelfsprekendheid ontwikkelt, a.h.w. van binnen uit. Het kan niet anders of die hogere geslaagdheid hangt samen met de rijpere ervaringswereld van de jongen die hier de wereld aanziet. Maar dan nog. Nog nooit heeft Van Beek zijn evocatie zo zwaar aangezet, met een zwaarte niet zonder gewildheid. Uit de tamelijk disparate reacties van Rob, die het cynisme van de middelbare school veel te meesterlijk beheerst, blijkt dan ook dat er geen sprake is van werkelijke walging. De nadrukkelijkheid waarmee Het stinkt zo wordt aangekondigd en daarna wordt onderstreept als het laatste woord van een stervende wijst te duidelijk op bedoelingen die nog gerealiseerd zullen worden. Ook de veelheid van nadere gegevens over die stank werkt eerder naïef dan gedurfd, doordat die gedurfdheid zich opdringt als een afzonderlijke kwaliteit. Maar moedwil is niet bewonderenswaardig. Wan- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
neer nu eenmaal de erbarmelijkheid van menselijk leven, zeg maar gerust miserabel excuus voor de schuld dat men geleefd heeft, uitgedrukt heeft gezien, niet op de tweede pagina waarna alles nog terecht kan komen maar op de onherroepelijke allerlaatste in die volmaakt onverwachte maar definitieve zin zonder enige entourage: Pardon madame, j'ai fait caca, waarmee Les Volets Verts van Simenon besluit, laat men zich niet meer overdonderen door het geweld waarmee de aanhef van De gekruisigde rat tekeer gaat. Dat het niet helemaal zuiver is bewijst trouwens ook de gelukkige afloop die naar mijn gevoel in geen verhouding meer staat tot de aanhef. Het is waar, Van Beek is er op bedacht geweest zijn lucht bij stukjes en beetjes te zuiveren, maar inplaats van erdoor overwonnen te zijn is de aanvang in het einde vergeten, en ik moet wel aannemen dat ook dit weer samenloopt met Robs leeftijd, die hem zijn evolutie (voor zover het dat is) wel uiterst gemakkelijk maakt. Zijn twijfel in de laatste regel is daarmee niet in tegenspraak. Het is nl. de vraag of Rob Uitewater ten overstaan van het eigenlijke thema wel voldoende au serieux te nemen valt. Ik kan het niet helpen dat ik daar moeite mee heb, niet wegens zijn adolescentie, maar uit respect voor de christelijke vraag naar de zin van leven en sterven, of als men dat liever zo hoort voor de levensvraag naar de waarheid van Christus. En ik ben een beetje bang dat deze vragen in De gekruisigde rat een niveau niet overstijgen waarop het nog niet veel zin heeft erover te praten.
Uit alles maak ik op dat Geert van Beek in De gekruisigde rat, de bundel, halverwege is blijven steken. Hij heeft zich bevrijd van veel wat hij achteraf misschien als te gemakkelijk verwerpt. Zijn pogingen artistiek een vaster greep te krijgen op zijn creaties hebben recht op het respect van zijn lezers. Maar de beperking die vroeger zijn kracht was, blijkt nu plotseling zijn zwakheid: bij voortgaande onderwerping van lyrische aandrift ten behoeve van volwaardig epische wereld- en vormbeheersing, wordt aan- | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
passing van zijn personages onontkoombaar, zolang hij voor de uitspraak van zijn visie een beroep blijft doen op hun stemgeluid. Geïsoleerd gezien is zijn positie niet benijdenswaardig, maar als de voorstelling van zaken juist is zit daarin een stugge geleidelijkheid die helemaal past bij zijn langzaam talent, en die daarom ook allesbehalve ontmoedigend is. Wie verbeelding genoeg heeft om het perspectief van die ontwikkeling te zien, die zou misschien toch nog graag in zijn schoenen staan. Fons Sarneel | |||||||
Het schrille tweevoudGeachte MuizenpootGa naar voetnoot[*] is niet alleen een gekke bundel, zeg maar gerust te gek om over te praten, het is vooral een weerbarstige bundel met prachtig opgezette stekels rond een erbarmelijke kwetsbaarheid. Het hoort tot dat zeldzaam maar heel duurzaam soort poëzie dat tijd vraagt en echt is. Wat Leopold gezegd heeft wordt pas nu verstaanbaar. Geachte Muizenpoot intrigeert en dwingt tot interpretatie maar verijdelt die tegelijkertijd. Het is ermee als met ‘Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen, in twee verzen’. De eerste van die brieven is onleesbaar gesigneerd. Van wie is hij afkomstig (bepalend voor het lot van zwervelingen enkel herkomst, zegt ze zelf) en wie is Muizenpoot, aan wie hij gericht is? Het is mooi dat het tweede vers onthult dat de afzendster Mevr. O is, maar zij is minder bepaalbaar dan eerst, zij is nu ‘door het opperwezen in een boom herschapen’. In haar ‘onmetelijke toppen’ vindt zij een dagboekblaadje (onherkenbaar ook veranderd in zo'n onheil/spellende vlinder die Morpho heet) met de notitie: ‘iets kan de plek/niet van iets anders innemen en identiciteit bestaat dus niet’. Behalve de vlinder is er nog een ‘onaanzienlijker insekt’, daarin herschapen uit een briefje, maar ook dat was niet wat het bedoeld was te zijn: het was onverzonden. Niet alleen zijn de dingen met de verwiste sporen van hun her- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
komst en bestemming nooit wat ze eigenlijk behoorden te zijn, ze zijn niet eens wat ze zijn. Het is daarom dat deze poëzie voortdurend klem zit tussen het een en het ander, geen van beide grijpbaar of bepaalbaar en allebei alleen bestaanbaar door de wanhopige behoefte aan identiteit. Daarmee wordt deze bundel een volstrekt nieuwe uitspraak van een van de belangrijkste thema's van de Europese literatuur van vandaag, werkelijk volstrekt nieuw en angstwekkend consequent doordat hij zich zo koppig en eenkennig uitdrukt in een gebroken tweevoud.
Het distichon is al eeuwen buiten gebruik. Onze eigen poëzie kent het zo goed als uisluitend in de tamelijk argeloze vorm der middeleeuwse ballade, met zijn gemakkelijk paarvormend rijm (of assonantie) eerder een vorm van geslotenheid en wederzijdse voltooiing dan van gebrokenheid: Wat deed si aan haar schoon korslijf?
Van gouden banden stond het stijf.
De disticha van ten Harmsen van der Beek rijmen niet en zijn niet triomfantelijk. Het heeft er alles van dat haar tweevoud de fataliteit is die zij bestrijdt. Ze kan het meestal niet laten met haar tweede regel haar eerste te ontkennen, te doorbreken, te vernietigen, maar noch haar eerste noch haar tweede bereiken zelfstandigheid. Behalve het eerste tweetal beginnen al haar gedichten met een brokstuk van een vorige regel, ze eindigen ook allemaal met een rudiment van een laatste onvoltooide, een verschijnsel dat samenhangt met het duidelijke feit dat zelfs de enkele regel zo goed als nooit een eenheid vormt. Alles enjambeert, nooit valt een regel samen met een syntactische eenheid. Wat in traditionele dichtkunst een speelse, een versierende, een geraffineerd variërende uitzondering is, een dichterlijke vrijheid, wordt hier ineens een vormbeginsel, het beginsel nl. van vorm-afbraak, geen feestelijk incident, maar een poëtisch fatum. Van de Achttien gedichten (buiten de vier van Polsmofje, trouwens ook een dubbel paar) vormen er zes ook onderling weer | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
tweetallen, door de dichteres als zodanig aangestreept, en Moeder of Vader vormt er met Krasse taal van gene zijde weer een. De twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzicht is zoek geraakt (maar rijmen zijn het niet, het zijn in aanleg rondelen) zijn bovendien van syntagma tot syntagma te vervolgen als tegenstellingen: in oorsprong omhooggevallen maar groeiend lager
en ondermaanser steeds zich vermoeiend en kwijtend
van stoeten ritseldingen die eerder als vleugel-
reuzen boven hun hemel hieven
enz. Loop het maar na. Wie wel eens bij Van Ginneken gelezen heeft over het wieledenken van Hadewych of Vondel vindt dat verschijnsel hier terug in een zeer klemmende, moderne, onklassieke vorm. Bij Vondel was het wereldbeheersing, bij Hadewych wanhoop, wat is het in Geachte muizenpoot? Wat in de totaliteit van de raadselrijmen gebeurt, dat nl. het antwoord is zoekgeraakt, gebeurt ook a.h.w. atomair en in het microscopische. Hun thema, gesteld in de slotvraag van het eerste vers: Hoe een ding en ben ik zo zoekgeraakt?, en nog pijnlijker gesteld in de slotregel van het tweede, is het thema van de hele bundel: Als niemand mij dan thuis kan brengen alsvorens ik verloren ga als dubbel-
zinnigheid zonder gelijk, als radeloos totaal onopgelost,
valt geen extatischer vergissing in liquidatie te begrijpen
dan ik en die alleen waarachtig tot oplossing bederven moet.
Ik heb aan de bundel alleen maar gesnuffeld. Ik geloof ook niet dat men er op korte termijn anders mee doen moet. Het openbaart zich wel. Dat het schrille tweevoud het vorm- en dus ook interpretatiebeginsel ervan is, daar ben ik zeker van. Men zou moeten uitzoeken welke nu eigenlijk de polen zijn. Dat heb ik niet gedaan maar ik zie verpletterende dingen op de loer liggen. Men zal zich immers niet verkijken aan de opgetogenheid van toon. Wat zo | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
extatisch is is een vergissing (zie het bovenstaand citaat) en is in liquidatie. Ook dit geeft een sleutel. Interpretatie van het uitzicht (p. 33) laat zich in deze zin alvast gemakkelijk verstaan. Het is het minst dubbelzinnig gedicht van de hele bundel. Het zal het snelst in de schoolboeken worden gecanoniseerd, men kan er inspirerende vragen over stellen met 70% kans op een zinnig antwoord, ook zuiver technische. Men kan er dus ook het best mee beginnen als men vat wil krijgen op het geheel. Maar dat zegt de schoolmeester maar. Als ik moet zeggen waarop het naar toon en geaardheid het meeste lijkt, dan noem ik zonder aarzelen Vasalis. Maar het is warmer, veel rijker gevarieerd en desondanks veel eruptiever. In dat opzicht is het ook vertederde barok uit de school van Lucebert.
Fons Sarneel | |||||||
De democratie en de monarchieIn het jubileumnummer van Vrij Nederland van 28 augustus 1965 publiceerde J.B. Charles een emotioneel artikel, anti-monarchistisch en anti-Von Amsberg, onder het opschrift Bloed en Tranen - niet een erg goede titel, zoals de schrijver zich haastte om toe te geven. Voor de pamflet-uitgaveGa naar voetnoot* van dit driftig betoog heeft hij een meer humane benaming bedacht die evenmin ter zake is. Verder dan de titel strekt de relativering nauwelijks. De eerste zin luidt: ‘De as waar onze Nederlandse samenleving op loopt, lijkt in deze twee lagers te liggen: de demokratie en de monarchie’. Hetgeen ongeveer gelijk staat met te zeggen dat een leger bewapend is met kanonnen en epauletten. Een deel van wat volgt is navenant. Charles keert zich tegen de monarchie omdat deze een ondemokratisch anachronisme is, en | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
bovendien een wreed anachronisme tegenover de leden van ons vorstenhuis. Zijn argumenten zijn echter slecht gericht. De schrijver koncentreert zijn charges op damesbladenromantiek en vorstelijk-bloed-mystiek. Waarschuwingsborden, opgestoken door schrijvers nuchterder ik: ‘Over bloed praten wij niet meer, dat laten wij aan nazi's over’, of: ‘Wij weten allemaal dat de adel biologisch een onhoudbare pretentie is’, worden in blinde polemiseerdrift voorbij gerend. Intussen blijft de belangrijkste steunpilaar van de monarchie buiten schot: de zich geëmancipeerd hetende burger die, na smalend zijn schouders over oranjeliefde e.d. te hebben opgehaald, overgaat tot de mededeling dat hij de monarchie toch wel een bruikbare instelling vindt. Bij dit beperkte blikveld valt niet te verwonderen, dat Charles de afschaffing van de monarchie als een akkefietje ziet dat nu maar eens rap, tussen belangrijker zaken door, moet worden opgeknapt. Behalve op de monarchie heeft Charles het gemunt op het trouwplan van prinses Beatrix. Hij onderkent in dit verband een pikante moeilijkheid: vervalt hij, anti-royalist zijnde, niet tot huichelarij wanneer hij zich tegen dit vorstelijk huwelijk verklaart omdat het de positie van de monarchie zou ondermijnen? Een antwoord op dit bezwaar kan men na enig speurwerk ontdekken in de passage waarin Charles zich uitspreekt tegen het ‘laten derailleren’ van de monarchie. Ook op dit punt ontbreekt het echter zijn betoog aan helderheid. Tegenover de houding die hij terecht verwerpt: dat men de monarchie wil laten derailleren om zich van haar te kunnen ontdoen, staan andere houdingen die hij niet schijnt te doorzien. Dat is jammer, want het probleem is intrigerend. Men komt er m.i. niet uit, tenzij men een onderscheid maakt tussen enerzijds de eisen die men de monarch moet stellen met het oog op zijn politieke en representatieve taken als staatshoofd, en anderzijds de normen welke samenhangen met de specifieke symbolische meerwaarde van de monarchie. Aan laatstgenoemde normen vasthouden, hoewel men er van overtuigd is dan in een monarchaal gesymboliseerde demokratie een kontradiktie schuilt, lijkt mij een | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
houding die niet van dubbelzinnigheid valt vrij te pleiten. Men wil dan het anachronisme, en de wreedheid ervan, tenvolle doen gelden, hetzij om op die manier de toestand berekend ad absurdum te voeren, hetzij uit botte rankune, in de trant van: als die lui zo graag vorstenhuisje willen spelen, dan zullen we ze spijkerhard de rekening presenteren. Of in het geval Claus, heeft men nu ineens toch het symbool nodig om er zijn anti-nazistische (of simpelweg anti-Duitse) gevoelens op te projekteren? In de strijd tegen de Duitse onderdrukker heeft, precies omdat de inzet behalve de demokratische ook de nationale vrijheid was, de monarchie nog éénmaal glorieus zijn symboolwaarde kunnen realiseren. Dat 20 jaar nadien een kroonprinses uit het oranjehuis wordt geattrapeerd arm in arm met een ex-soldaat van Hitler's Wehrmacht, blijkt een ontmytologisering, die zelfs voor sommige geheide anti-monarchisten moeilijk te verteren valt. Nu neem ik aan dat Charles, ook afgezien van de monarchale symboolfunktie, een met een voormalig Hitler-soldaat gehuwd staatshoofd zal afwijzen. Niettemin proeft men in zijn betoog het vertrouwde monarchaal-mytologische surplus, en dat is een onplezierige bijsmaak. Met of zonder mytologie, de verhouding tussen prinses Beatrix en de heer Claus von Amsberg heeft het Nederlandse volk de vraag voorgelegd hoe het oordeelt over Duitsers als deze a.s. prinsgemaal; over de kneedbare menigte die, zonder de misdadigheid van het Hitler-regime te onderschrijven, zich als werktuig van de terreur heeft laten gebruiken. Het is de kracht van Charles' pamflet, dat het deze vraag staande houdt tegen alle vrijpleitende omstandigheden in die men, bijvoorbeeld al heel gemakkelijk m.b.t. Von Amsberg, kan laten aanrukken. Al opereert de auteur tegelijk heel wat lager bij de grond door Von Amsberg aan te wrijven dat hij ‘tot midden 1965 werkzaam was bij een van de bruinste instellingen van de Bondsrepubliek’. Zo'n vlot uit de typemachine geranselde verdachtmaking steekt gering af bij de konkrete informaties waarvoor de heer Mozer de moeite nam om op pad te gaan. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Charles doet voor zijn afwijzing van Von Amsberg als echtgenoot van de troonopvolgster geen beroep - terecht naar ik meen - op niet geheelde persoonlijke kwetsuren. Zijn protest richt zich, zoals zijn hele strijd aan het ‘kleine koude front’ tegen een vervaging van de grens tussen goed en kwaad. Omwille van de markering van het kwaad moeten de op het kwaad betrapten gebrandmerkt blijven: ‘Wij kunnen, als wij de pest van deze agressie ooit willen bestrijden, niet anders dan deze oorlog met rechtspraak afsluiten. Met het vonnis, waarin wij de agressie van Hitler en alle participanten daaraan volgens één maatstaf beoordelen, al krijgt die maatstaf een schaalverdeling.’ In zijn V.N.-artikel trok Charles uit deze stellingname de radikale konsekwentie dat alle soldaten ‘die in een agressie-oorlog moordend en brandend een grens zijn overgetrokken tot hun dood geëxileerd moeten blijven in hun eigen land’. Nadien heeft hij blijkbaar ingezien dat zulke maatregelen geen uitzicht openen. In het pamflet stelt hij dat de toestand zou kunnen worden opgeklaard door het sluiten van vrede. De afwijzing wordt voorwaardelijk: ‘Een aanstaande koningin kan niet trouwen met een van Hitler's soldaten voordat er vrede gesloten is’. In abstrakto mag dit een zinvolle gedachte heten. Vrede sluiten kan betekenen dat men de ernst van gepleegd onrecht laat gelden, niet alleen door de konsekwenties die eraan verbonden worden, maar vooral ook door het plechtig gebaar waarmee men onder het gebeurde een streep zet. De vredesvoorwaarden dienen juist om voor dit gebaar ruimte te scheppen, om datgene vrij te maken wat voor verzoening in aanmerking komt. Daartoe behoort op de eerste plaats alle niet misdadige schuld. De suggestie van Charles staat echter buiten de realiteit. De loop der geschiedenis toont voor ideële wenselijkheden nu eenmaal een beperkt respekt; zij degradeert de principiële tot een verkrampte randfiguur. Een vredesverdrag wordt een affaire tussen diplomaten inplaats van een teken van verzoening; of er ontstaan verwikkelingen die de totstandkoming ervan blokkeren. Als wij ons door ideële konstrukties konden laten leiden, dan zou | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
ik er overigens voor opteren dat, inplaats van een vredesverdrag, het a.s. huwelijk tussen Beatrix en Claus tot symbool van verzoening werd verheven. Zelfs al strookt dit niet met mijn antimonarchistische instelling. (Maar in de onmogelijkheid om dit voorstel in realiteit om te zetten zie ik een bewijs voor de juistheid van die instelling). De kwestie werpt ons terug op de vraag hoever onze persoonlijke verzoeningsgezindheid reikt. Die vraag speelt weliswaar op een niveau dat niet aan de behoeften van een principiële diskussie is aangepast. Maar dan rest alleen de konklusie, dat zo'n diskussie geen zin heeft. Clemens Raming | |||||||
SecularisatieSäkularisation is de titel van het nieuwe boek, dat A.E. Loen onlangs bij Chr. Kaiser Verlag, München (Prijs ongeveer f 20, -) liet verschijnen. Met dit werk wil de Utrechtse hoogleraar een bijdrage leveren tot de discussie rond een begrip, dat in de huidige theologische en kerkelijke problematiek een belangrijke, zo niet overheersende, rol speelt. De ondertitel ‘Von der wahren Voraussetzung und angeblichen Gottlosigkeit der Wissenschaft’ reeds doet ons vermoeden dat de auteur een poging doet het begrip ‘secularisatie’ als zodanig critisch te bezien. Wij hopen de lezers van dit tijdschrift met dit oriënterend artikel een dienst te bewijzen door het oeuvre van Loen in een enigszins breder kader te stellen. De motieven die hem tot publicatie van dit en van zijn andere werken hebben geleid zijn immers van verschillende aard; motieven die in het genoemde boek voluit aan de orde gesteld worden, maar tóch vanuit hun achtergronden moeten worden belicht willen zij de lezer in hun strekking en draagwijdte aanspreken. | |||||||
AchtergrondenArnoldus Ewout Loen is van huis uit ingenieur en natuurkundige, was reeds in zijn studententijd zéér geboeid door wijsgerige problemen en verzuimde niet zich van jongs af theologisch te scholen. In 1927 promoveerde hij tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op een proefschrift Wijsbegeerte en werkelijkheid, een inleiding tot een onderzoek van het geloof, hield zich vervolgens bijna geheel en al op de achtergrond totdat hij in 1946 zijn opus magnum De Vaste Grond in het licht gaf. (Onder- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
schrift: Den Helder, September 1941-Mei 1944!!) Er volgden een Inleiding tot de wijsbegeerte (1947) en enkele artikelen. In 1955 - na de gebruikelijke strubbelingen - kwam voor de man, die zijn taak tot dusverre had gevonden in het onderwijs aan en de leiding van een middelbare school, het professoraat in ‘de wijsbegeerte van de godsdienst en de wijsgerige inleiding tot de godsdienstwetenschap’. ‘Echter is de mogelijkheid, in de beoefening der wijsbegeerte zijn beroep te vinden, uiterst beperkt. Dat mij dit voorrecht thans toch ten deel valt, stemt mij tot grote dankbaarheid’, zo lezen wij in Loens inauguralis. Daarna ontvingen wij nog van zijn hand Het Vóóronderstelde, kentheoretische ontgrenzingen (1963) en thans ligt Säkularisation op onze schrijftafel. Op zichzelf doet de titel ons zeker niet vreemd aan: ‘secularisatie’ is tot een begrip geworden, dat men hanteert als dé sleutel die de toegang tot alle oecumenische problematiek ontsluit. Mensen als Bonhoeffer en Hoekendijk, Robinson en er moeten thans ook namen genoemd worden van niet-reformatorische huize b.v. Kwant en Jelsma. Wij keren allen ‘de Kerk binnenste buiten’, het behoort tot de ‘bon ton’ de geloofsinhoud te ontmythologiseren en daarom seculariseren wij om strijd. Maar in dit verband is het wellicht tóch dienstig er aan te herinneren dat een man als Abraham Kuyper ons begrip tot een specifiek kenmerk van zijn vaderlijk erfdeel had verklaard toen hij schreef dat de diepste intentie der Reformatie gelegen was in de secularisatie van staat en maatschappij. Een notie die op zijn wijze door de vooraanstaande dogmaticus der N.H. Kerk A.A. van Ruler nog steeds wordt gehanteerd. Daarmede wordt dan bedoeld aan te geven hoe Luther en met name Calvijn hun hervormende werkzaamheid hadden gezien in het licht van de zuiverende werking van het Evangelie in déze zin, dat de kerk als kérk zich behoort terug te trekken van die levensterreinen waarop zij ten onrechte heerschappij had uitgeoefend. Terwille van het Evangelie zélf moet de Kerk zich richten op datgene wat haar van Godswege als eerste taak is toevertrouwd: de prediking van het Evangelie, de bediening der Sacramenten, de zielzorg. Déze opvatting van secularisatie nu sluit niet uit, dat de Christen op de terreinen van staat en maatschappij een taak zou hebben. Integendeel, de Kerk werkt hier als een organisme, als een zuurdesem, doch het instituut ‘Kerk’ als zodanig heeft zich van deze levenskringen te distantiëren. Wij leven echter in een veranderende maatschappij, welke roept om een zich vernieuwende Kerk. Sterker nog: de maatschappelijke en wetenschappelijke vooruitgang heeft het evangelisch wereldbeeld als zódanig geschokt en de Blijde Boodschap in haar fundamenten aangetast. De secularisatie - opgevat als ontgoddelijking en verwereldlijking - is de Kerk zélf binnengeslopen en het Evangelie staat qua talis ter discussie. ‘Gott ist tot’ wist Nietzsche reeds, de secularisatie is ons opgelegd of wij willen | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
of niet! Het beleid van een Kerk dat aan dit verschijnsel voorbij zou gaan staat gelijk aan het voeren van struisvogelpolitiek. Het brandend probleem der huidige theologie is ‘de afwezigheid Gods’. De vraag luidt thans: wat is de kern van de bijdrage die Loen aan deze discussie wil leveren? Teneinde tot deze kern door te dringen moeten wij ons in het kort rekenschap geven van de betekenis der ontwikkelingsgang van de Utrechtse hoogleraar. Zijn proefschrift getuigt van een diepgaande studie der negentiende- en twintigste-eeuwse wijsbegeerte. Met name het idealisme - voornamelijk in zijn neo-kantiaanse verschijningsvormen - en de fenomenologie worden in dit werk uitvoerig bestudeerd én becritiseerd. Enkele ontologische prolegomena komen ter sprake teneinde de verhouding van wijsbegeerte en werkelijkheid in het juiste licht te plaatsen, maar vooral om het (christelijk) geloof in zijn relatie tot de wijsbegeerte te kunnen schetsen. De vrijwel enige publicatie tussen dissertatie en opus magnum is een bijdrage tot de bundel De Openbaring der verborgenheid (1934). Deze verzameling opstellen van diverse auteurs verwerkte destijds nogal rumoer in de kerkelijke casa. Voor het eerst werd hierin fel en principieel de ‘Kuyperiaanse’ visie aangevallen en het dogma der ‘antithese’ veroordeeld. Onder invloed van de dialectische theologie zoals deze met name door Karl Barth werd voorgedragen hadden de auteurs (Loen incluis) zich gevonden in ‘de beschouwingsrijksdom en de beschouwingsvastheid die in het dialectisch theologiseren verborgen liggen en waartegenover wij worden teruggekezen naar een armoede en een dwaasheid die aanwijzing zijn van een dieper prijsgegeven zijn in Gods openbaring. Daarmede komt overeen de gevoeligheid tegen alles wat als “verschansing” optreedt, waarin de mens zich nestelt en bevestigt, tegen elk bezit dat als direct goddelijk gegeven wordt beschouwd en behandeld’. Loen werkt intussen verder: Heidegger en Jaspers komen in zijn gezichtsveld. Karl Barth publiceert de monumentale delen van zijn Kirchliche Dogmatik welke belangrijke correcties op aanvankelijke meningen blijken te bevatten. De tweede wereldoorlog breekt uit. De Vaste Grond stelt reeds in de inleiding: ‘Geen denken kan fundamenteel zijn, indien het aan deze ware grond (sc. Gods openbaring in Jezus Christus) voorbijgaat. Of de God der Openbaring in Jezus Christus bestaat niet; óf hij is de grond van bestaan, denken en zijn’. Theologie en wijsbegeerte zijn onlosmakelijk met elkander verbonden, hoezeer zij een eigen en onderscheiden karakter hebben. Theologie is de wetenschap van de grond, de wijsbegeerte bezint zich op het gegrond-zijn in de grond van de (vak)wetenschappen. Wat dit inhoudt zullen wij in het vervolg enigszins trachten toe te lichten. Voorlopig gaat het er ons om aan te | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
wijzen waarom in deze visie het probleem der secularisatie aan de orde móest komen. Een verwijzing naar de ondertitel van ons boek kan hierbij voorlopig goede diensten bewijzen: het onderzoek naar de grondslagen der wetenschap heeft duidelijk gemaakt dat hierbij impliciet gebruik wordt gemaakt van vooronderstellingen, welke de zogenaamde ‘Voraussetzungslosigkeit’ waarmede men vaak schermt, minstens discutabel stellen. Het gaat Loen er om aan te tonen dat in het begrip ‘secularisatie’ als zodanig een petitio principii schuilt; hij ziet het als zijn taak deze cirkelredenering te ontmaskeren niet alleen, maar ook de onontkoombaarheid van het doorstoten tot de ware grond aan te wijzen. Neen, wij formuleren foutief. Het gaat er om dankbaar te erkennen dat de ware vooronderstelling ons is gegéven. Zó richt Loen's betoog zich tot vele tegenstanders, hij voert een strijd op vele fronten, binnen- en buitenkerkelijk, wijsgerig en wetenschappelijk. Hij wil naar een nieuwe synthese. | |||||||
MotievenWij parafraseren enkele motieven. Allereerst dan het volgende: Secularisatie is het historisch proces waarin de wereld ontgoddelijkt wordt. Onmiddellijk volgt er een correctie, want natuurlijk is bedoeld dat voor het bewustzijn van de méns de wereld ontgoddelijkt wordt. Er zijn echter ook vragen: sacularisatie heeft allereerst te maken met het probleem wíe God is. Gaat het om de God en Vader van Jezus Christus? Is Zijn Presentie niet van een andere orde dan die welke door het gangbare begrip ‘secularisatie’ ter discussie wordt gesteld? Indien wij deze vraag bevestigend moeten beantwoorden, is de consequentie dat ons begrip ‘historisch proces’ eveneens van andere orde is dan die waarover de heilsgeschiedenis handelt. Het blijkt trouwens dat, in het licht van de Bijbel bezien, secularisatie nooit ontgoddelijking betekenen kan. Het probleem van de secularisatie is de vraag naar God! ‘Wir sind bei der Frage der Säkularisation existenziell bezogen; das Woher dieser Bezogenheit und dieser Frage liegt aber auszerhalb der Säkularisation’, aldus een programmatische volzin op de eerste bladzijde. Wij maken een tweede notitie en sluiten daartoe aan bij bovenstaande omschrijving. De wereld, wat houdt deze uitdrukking in? Voor het moderne levensgevoel is ‘wereld’ het in zichzelf gesloten geheel van al wat is, óók van de mens én zijn denken. In dit geval is de werkelijkheid dezer wereld inderdaad de terminus ad quem van het probleem der secularisatie. Er is dan geen plaats meer voor de godheid, laat staan voor God, de Vader van Jezus Christus. Alles kan en moet ingevoegd worden in een gesloten kader. Maar juist ‘dit gesloten kader’ is een vooronderstelling welke wetenschap noch wijsbegeerte waar kan maken. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Immers, het begrip ‘wereld’ is nauw verbonden met het begrip ‘eenheid’, postuleert dit zelfs onvermijdelijk. Op grond waarvan voegt men nu de verschillende terreinen des levens en de diverse wetenschapsobjecten tot één geheel? Is ‘het gesloten kader’ niet een fantasma? ‘Dé wereld’ is als een dode harmonie van onze gedachten, de gezochte eenheid kan slechts gegeven, geschonken worden. Het heilshandelen Gods is het geheel dat alles omvat o.m. het kader der vakwetenschappen, aangenomen althans dat men deze term per se wil handhaven. ‘Wenn nun das Heilshandeln Gottes den Kader bildet - der Bibel nach ist es so -, dan gibt es “die Wirklichkeit” nicht und besteht die Welt nur in ihrer relativen, durch die Schöpfung ihr verliehenen Selbständigkeit als Gegenstand für das Heilshandeln Gottes. So ist “Entgöttlichung” der Welt eine Contradictio in terminis. Dann mag Säkularisation als Entgöttlichung der Welt für das menschliche Bewustsein eventuell eine Tatsache sein - wir können jene Säkularisation jedoch nicht ernst nehmen.’ Wij komen tot een derde opmerking en grijpen weer terug op onze omschrijving van het begrip secularisatie waarin sprake was van ‘historisch proces’. Geschiedenis, zo parafraseren wij thans, is het geschieden, in zoverre dit voor ons mensen existentieel bepalend is, als eenheid en als geheel. Wat is dan existentieel bepalend? ‘Existentiell bestimmend ist alles, was Bezug hat auf unser Sein; und unser Sein ist als solches Gott gegenüber Dasein... d.h. es wird darin konstituiert, dasz Gott uns ins Dasein ruft. Gott ruft uns damit ins Dasein, dasz Er sich offenbart’ God is in en door Zijn Woord Schepper en Herschepper. Hij constitueert ons bestaan door ons tot een antwoord uit te nodigen. De geschiedenis wordt in haar verticale dimensie tot aanzijn geroepen door het feit dàt God spreekt, in haar horizontale dimensie door hètgeen Hij spreekt. De geschiedenis is dus in diepste wezen een worsteling om het verstaan van het Woord Gods en een strijd om het doorvorsen der verhouding van eeuwigheid en tijd. Eerst wanneer men zich van dit alles rekenschap geeft kan men de draagwijdte van ‘als eenheid en als geheel’ enigszins verstaan. Daarbij moet er op gelet worden dat de vrijheid van de mens in geen enkel opzicht wordt geëlimineerd: hij werd immers tot een antwoord uitgenodigd! Ook de situationele bepaaldheid van de mens wordt niet ontkend, integendeel! Maar het gaat er voor alle dingen om ‘de geschiedenis’ te zien als een samengaan van goddelijke en menselijke vrijheid. ‘Die Geschichte ...ist ein gerichtetes Geschehen von Schöpfung auf Vollendung’. De lezer, die ons tot dusver wilde volgen, heeft reeds enkele vragen en tegenwerpingen geformuleerd. Is dit alles niet een volkomen ‘vertheologiseren’ van de problematiek der wetenschap? Wordt het verschil in methode en doelstelling tussen wetenschap en wijsbegeerte, c.q. tussen wijsbegeerte en theologie niet volledig uitgewist? Kortom: wat wordt van | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
deze gedachtengang nog als algemeen aanvaardbaar en als existentieel relevant aanvaard? Wat is hier nu de waarheid? Wij luisteren nog even naar Loens antwoord, waarbij wij ons herinneren dat hij van huis uit (mathematisch) fysicus was en is gebleven. Bovendien veroorloven wij ons ter verduidelijking van de gedachtengang ook De Vaste Grond te raadplegen. Voor en na heeft men waarheid als een statisch begrip opgevat. De waarheid was dan meestal de essentie van. Nu heeft de ontwikkeling zowel van de wetenschap als van de wijsbegeerte - zo belangrijk voor de vorming van ‘het moderne levensgevoel’ - het noodzakelijk gemaakt te komen tot een meer dynamische waarheidsopvatting. De grondslagencrisis der mathematische en physische wetenschappen hebben minstens één ding aan ons allen geleerd, namelijk dat de mathematisch-fysische werkelijkheid toch ook maar relatief is. Zelfs, ja juist ruimte en tijd zijn als vaststaande grootheden ter discussie gesteld. Mathesis en fysica vereisen mede hierom een nadere fundering, maar waarin? Deze en andere wetenschappen zijn mehodisch gericht op verschillende ontische gebieden. Waarborgt de methode de waarheid ener wetenschap? Het (neo-kantiaanse) idealisme heeft deze vraag bevestigend beantwoord en de wijsbegeerte daarom opgevat als een transcendentale methodenleer. De logica werd zo tot de eenheidscheppende factor in de veelheid der wetenschappen. Maar juist de logica als wetenschap van de algemeen-formele structuur der waarheid heeft terdege haar vooronderstellingen. De gnostische waarheid is er eerst op grond van de ontische waarheid, de logica gaat mank aan het bezwaar der reductie. De (subjectieve) waarheid der wiskundige en natuurwetenschappelijke uitspraken berust op het feit dat zij participeert aan de objectieve waarheid. Kennen is deelhebben aan. Participatie is slechts mogelijk op grond van de uitspreekbaarheid van het ontische moment der waarheid. De waarheid is de onverborgenheid. Als wij het echter hierbij zouden laten kón het de schijn hebben alsof Loen zichzelf vastbeet in een onvervalst essentialisme. Waarheid als onverborgenheid van het Zijn leidt tot een mystiek van vitalistisch allooi. Deze richting gaat Loen niet uit. Want de Waarheid van het zich-uitsprekend-zijn is de Logos Gods. De commune mesure tussen de gnostische en de ontische waarheid is het Woord. ‘Die Antwort auf die Frage nach der Einheit der Wahrheit lautet: das Ausgesprochensein Gottes (genitivus subiectivus!); und die Frage nach der Einheit, zu der die Gegenstände der Fachwissenschaften gehören: das Seiende, wie es in Gottes schöpferischem Reden ausgesprochen ist und wird... Auch das am meisten konkrete wissenschaftliche Denken steht unter dem Vorzeichen dessen, dasz das Erschaffene eine verliehene Seinsselbständigkeit hat.’ Zó weten wij de eenheid der waarheid in Jezus Christus verankerd. De | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
waarheid als uitgesprokenheid van het zijn is mogelijk, omdat God Zichzelf uitspreekt. Ons kennen van de waarheid in wetenschap en wijsbegeerte is er slechts op grond van de actualisering der Ene Waarheid door de leiding van de Heilige Geest. Eerst dan participeert ons kennen aan de ontische waarheid en wordt ons spreken kommensurabel met het Spreken Gods. ‘Erkenntnisquelle sind die Ursprungsworte aus dem Heilshandeln Gottes her, in der Wirkung des Heiligen Geistes... Ursprung sind die Ursprungsworte darin, dasz ihre eigentliche Bedeutung in Gott zu Hause ist, so dasz sie nur in seiner Offenbarung und nicht in der Welt untergebracht werden können’. | |||||||
BetekenisWij zullen Loens oeuvre moeten plaatsen in het raam van de huidige stand der wetenschappelijke, wijsgerige en theologische problematiek, wanneer wij ons thans rekenschap gaan geven van de draagwijdte der bijdrage die hij aan de discussie over ‘secularisatie’ heeft geschonken. Wij grijpen daartoe allereerst weer terug op de ontwikkeling die logica en mathesis hebben doorgemaakt. Znals bekend is zijn deze vakwetenschappen steeds meer naar elkander toegegroeid. Waarom? Formalisering en logisering zijn aan de mens gegeven mogelijkheden maar mogen nooit leiden tot een reductie welke aan de intentionaliteit van het kenproces tekort zou doen. Loen maakt volledig ernst met het inzicht der fenomenologie dat kennen altijd kennen van is. Het denken blijft objectsgebonden, móet dit ook blijven. Waar het np aankomt, is dat men inziet op welk een eigen wijze Loen van deze wijsgerige verworvenheid gebruik maakt. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de natuurwetenschap. Haar enorme vooruitgang in de laatste decennia stelt de fysicus voor steeds nieuwe vragen. Loen probeert tot een antwoord te komen: het substraat waarop de natuurwetenschap zich richt en het feit van dit zich-richten blijven een wonder. Steeds weer vinden wij bevestigd dat de hedendaagse fysicus npereert met methoden die hij zelf niet (meer) doorziet. Dat de waarheid der natuurwetenschap óplicht is een zaak van geloof. ‘Wij schrijven nu 1963. De electrische centrales zijn reeds in werking, waar uranium desintegreert en de verdwijnende massa wordt omgezet in warmte - energie. Het verontrustende probleem van het opraken van de voorraad kolen heeft een begin van oplossing gevonden. De woest-abstracte redenering der relativiteitstheorie is door de feiten bewaarheid. En dat dit een verrassing is, dat die feitelijke bewaarheiding niet vanzelf spreekt, daarin komt ons de de grens van het redelijk denken tot bewustzijn.’ Zo zouden wij kunnen doorgaan met te wijzen op de probleemstelling van biologie en psychologie; wij zouden de worsteling om tot een nieuwe | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
vorm van historisch denken te komen moeten bespreken. Steeds weer zouden wij dan ernst moeten maken met de grondslagencrisis dier wetenschappen, een crisis welke geen vakdiscipline uit zichzelf kan oplossen. Daarom verwijzen zij allen naar de wijsbegeerte als de wetenschap van de grond. Ziehier dan tevens de reden waarom Loen reeds in 1927 dieper zocht te graven dan de toenmalige wijsbegeerte (de fenomenologie incluis) bereid of in staat was te doen. Hij wil doorstoten tot een fundamentele ontologie, tot een Zijnsleer als basis en vertrekpunt. Hiermede stelt hij zich op één lijn met die denkers, welke voor én na geweten hebben dat de wijsbegeerte ontsproten is aan de verwondering over het feit dat ‘het zijn’ juist in en door zijn algemeenheid het meest tot vraag wordt. De wijsbegeerte ontdekt met schrik dat zij in haar methode vaak zeer onlogisch is, omdat zij zich eigenlijk richt op het a-logisch moment. Loen tracht met één slag de gordiaanse knoop van de vaak verwarde discussie der (huidige) wijsbegeerte door te hakken, wanneer hij in latere publicaties zijn uitgangspunt wil verheffen boven... Neen, wij dreigen weer een foutieve formulering te gaan gebruiken en daarom zeggen wij: de fundamentele strekking der wijsbegeerte kan alleen dan gehonoreerd worden wanneer wij vertrekken vanuit De Vaste Grond. De sprong die thans gedaan wordt is géén noodsprong, want Loen is een té groot filosoof om zich aan ongeoorloofde grensoverschrijdingen schuldig te maken. Bovendien zou hij dan in fouten vervallen die hij aan anderen heeft verweten. De wijsbegeerte behoort tot een ander domein dan de theologie; zij zoekt heilzame, existentieel-bepalende, alomvattende waarheid, waaruit de mens kan leven èn zij zoekt deze waarheid in de vorm van het begrip. Het wezen der theologie is bepaald door haar object, in casu de openbaring. En dan niet openbaring als algemene categorie, maar de concrete openbaring van God in Jezus Christus. Nu kan wijsbegeerte in theologie overgaan - zoals bij Loen het geval is - zonder op te houden wijsbegeerte te zijn, als zij in de openbaring de heilzame, existentieel-bepalende, alomvattende waarheid die zij zoekt, als feit vindt, en deze waarheid na het vinden als begrip blijft zoeken. De overgang van wijsbegeerte naar theologie is dus geen metabasis eis allo genos, want de universaliteit der concrete openbaring maakt dat de wijsbegeerte haar vertrekpunt niet anders kan nemen dan in het Woord Gods. Hij immers roept de mens - ook en juist in zijn wijsgerige verwondering - tot er-zijn. Aldus honoreert Loen het antwoord op de vraag naar de zin van het zijn. Een vraag, welke ook in 1927 door een denker als Heidegger weer expliciet aan de orde was gesteld, doch die thans door Loen op een geheel eigen wijze wordt beantwoord. Loen beoogt geenszins een repristinatie | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
van het oude, in dit geval van het ‘philosophia ancilla theologiae’. Ook wil hij geen herstel van of pleidooi voor een christelijke wijsbegeerte. De scholing in de dialectische theologie heeft hem ten sterkste overtuigd van het geheel eigen karakter der Openbaring, zodat hij er zich wel voor zal wachten een pleidooi te voeren voor een soort christelijke gnosis. ‘Wat willen wij nu eigenlijk: filosofie of theologie? Wij willen slechts één ding: fundamenteel denken. Of meer bescheiden: trachten fundamenteel te denken. Nog beter (en ik durf nu niet meer neer te schrijven dat dit bescheiden is): biddend trachten fundamenteel te denken.’ | |||||||
PerspectievenUit een veelheid van onderwerpen heeft Loen thans de secularisatie expressis verbis aan de orde gesteld. Op grond van het voorafgaande moeten wij nu trachten een andere en zo mogelijk betere definitie van dit begrip te geven om vervolgens enkele perspectieven te kunnen ontvouwen. ‘Zusammenfassend können wir also mit Röm. 11:36-12:2 sagen: Säkularisation ist gleichformig werden mit dieser Aera, die gegen das Heilsgeschehen und damit gegeen das “aus Ihm und durch Ihn und zu Ihm sind alle Dinge” rebelliert’. Dan legt deze beschrijving ons de plicht op het heilsgebeuren werkelijk als een gebèuren, een geschìeden te beschouwen. De tijd mag voor God niet worden afgesloten, wij moeten dus de verhouding van tijd en eeuwigheid in onze overweging betrekken om tot een werkelijk pérspectief te geraken. God is voor-tijdelijk, boven-tijdelijk en na-tijdelijk in Een, wij raken aan het mysterie der Triniteit. In Hem zijn deze tijdsvormen verbonden, iedere tijdscesuur wordt door Hem tot aanzijn geroepen. De geschiedenis nu is de harmonie dezer cesuren en van secularisatie is er sprake wanneer men één of meer der tijdscesuren niet of onvolledig laat gelden. Dàn heeft dit seculum veel of alles te zeggen en moet men trachten zijn eigen structuur te onderkennen zonder plaatsbepaling in het heilsgebeuren. Het is slechts mogelijk de secularisatie als een voluit theologisch moment te honoreren wanneer men de volledige consequenties trekt uit de stelling dat de Openbaring constitutief is voor de inhoud en kwaliteit van onze categorieën. Daarom mag men nooit met de secularisatie jongleren door haar uitsluitend psychologisch of sociologisch te benaderen, zij heeft alles te maken met de rebellie tegenover het Woord Gods, met de zonde en de demonie. De genade echter ontvouwt de ware gestalte van dìt saeculum als aera tussen Pinksteren en Wederkomst. De Heilige Geest kwalificeert deze aion en leidt haar tot de Voleinding (Mattheüs 28:20). Alles komt er nu op aan dat men deze kwalificatie als wezenlijk ervaart omdat eerst dan de rebellie | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
is overwonnen. De dynamiek van het heilshandelen Gods impliceert de herschepping, ook van het moderne ‘geseculariseerde levensgevoel’, zodat het gelijkvormig-worden met deze aion wordt doorbroken.
Het moest toch eigenlijk overbodig heten voor een werk als dat van Loen uitvoerig de aandacht te vragen! De kwintessens van zijn betoog is niets anders dan een ernst-maken met de al-omvattende dimensies van het heil. Hierin ligt besloten - een tweede perspectief -, dat hij correcties aanbrengt aan en herziening beproeft van zowel ‘het erfgoed der Hervorming’ dat hem tijdens zijn opleiding en vorming heeft begeleid als de traditioneel ‘Roomse’ visie die hij in aristotelisch-thomistische zetting heeft ontmoet. Wat de Reformatie betreft breekt hij met de scheiding van ‘Kerk’ en ‘School’ welke in dit geestelijk klimaat vaak als dè evangelische visie werd gepropageerd. Wat de R.K. Kerk aangaat vindt elke ‘natuurlijke theologie’ in hem een fervent tegenstander. Beide visies immers moeten het antwoord schuldig blijven op de vraag naar de secularisatie zoals deze ons heden ten dage wordt gesteld. Beide opvattingen dragen ook schuld aan het stellen van dèze vraag in haar huìdige vorm. Niets ligt Loen verder dan het veronachtzamen der opgegeven probleemstelling. Hij zoekt de oorzaken van het ontstaan van het moderne levensgevoel, hij erkent voluit de schuld van de wetenschap der theologie en haar beoefenaren. Eerst wanneer Loen de factoren heeft erkend, welke bijdroegen tot het stellen van ons probleem kan hij zich opmaken tot het geven van een eigen oplossing. Dáárom volgt op het hoofdstuk ‘Het Evangelie en de moderne mens’ ook de verhandeling over ‘De Eenheid der Waarheid’. Mede vanuit deze poging tot ‘verstaan’ - toegespitst op het werk van Bultmann en Bonhoeffer, Robinson en Sierksma - moeten wij de nieuwe definitie van ‘secularisatie’ zoals Loen deze voordraagt benaderen. Na de heilshistorische dimensie komt dus het honoreren van de huidige problematiek. Van principieel belang is hierbij vooral de wijze wáárop dit honoreren geschiedt: de verticale lijn der Openbaring maakt de horizontale lijn der geschiedenis - óók der theologie - eerst mogelijk. Hiermede heeft God risico's genomen, in dit geval het risico der menselijke vrijheid die tot rebellie kon worden. Blijkens Lucas 16:8 is de rebellie waarvan onze omschrijving sprak gevolg van de demonische macht der duisternis. Want - ziehier een derde perspectief - wij zouden Loen volledig verkeerd begrepen hebben, wanneer wij meenden dat hij een soort enthousiasmering in de letterlijke betekenis van het woord zou voorstaan. Hij wil niet alles ‘vergoddelijken’ als reactie op het en vogue zijnde ‘ontgoddelijken’, hij zou dan in hetzelfde vlak als zijn tegenstanders blijven en hoogstens in een tegengestelde richting werken. Neen, het gaat om het | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
toevoegen van een nieuwe dimensie aan de historisch gegroeide probleemstelling: de gelijkvormigheid met deze aera wil hij principieel doorbreken door haar kenbron en norm te verleggen. ‘Wenn die Wirklichkeit als die Welt, die in sich selbst ruht, die wahre Voraussetzung ist, und wenn es also redlich ist, einzusehen und anzuerkennen, dasz wir in der Welt leben müssen etsi deus non daretur - dann ist also diese Wirklichkeit und dann sind wir als ein Stück dieser Wirklichkeit gottlos (ohne Gott, nicht wider Gott). Die Voraussetzung des Evangeliums ist, dasz Gott sich als den Schöpfer, Versöhner, Erlöser und Vollender voraussetzt. Entweder das eine oder das andere; das eine und das andere, das geht nicht.’ Dit betekent dan dat wij alle consequenties moeten trekken vanuit het ‘uit Hem en door Hem en tot Hem’. Wil men hier spreken van een geestelijk of christelijk imperialisme, het zij zo. ‘Die hier vorgetragene Ansicht wird sich vielleicht den Vorwurf des Fundamentalismus oder des Offenbarungspositivismus gefallen lassen müssen. Nun, der Verfasser hat schon genug Rückangriffe von seiten der Säkularisation zu erleiden, um für einen solchen Frontalangriff empfindlich zu sein. Allein, was will man denn?’ Loen moet een eenzaam mens zijn. De man der vakwetenschap zal hem het verlaten der empirische methode verwijten. De wijsgeer acht zijn vertrekpunt óf onjuist óf ongeoorloofd. De theoloog - aangenomen dat deze de vereiste wetenschappelijk en wijsgerige vorming met zich mededraagt - bromt iets van ‘Non tali auxilio’. Het perspectief van Loen draagt een profetische allure: ‘Mógen wij dan niet over God spreken? Wij hebben juist de opdracht het wél te doen. En die opdracht gaat gepaard met de belofte van de Heilige Geest. Wij kunnen alleen zo in waarheid, in dé waarheid, over God spreken dat God over zichzelf spreekt. Wij kunnen alleen daardoor God kennen, dat God zichzelf kent’. De ópdracht betekent tegelijkertijd een uitzicht van eschatologisch gehalte. Steeds blijven wij ons bewust van het ‘totdat’, steeds weten wij van het ‘uitzien naar’, steeds blijft ons kennen ‘ten dele’. Niet voor niets draagt De Vaste Grond als motto het woord uit de brief aan de Hebreën: ‘het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt’. Dit alles leidt ons tot een laatste perspectief. Loen bedrijf géén apologie noch in ouderwetse noch in moderne trant. Hij maakt uit de nood van wetenschap en wijsbegeerte geen theologische deugd. Hij erkent ten volle dat èn wetenschap èn wijsbegeerte èn theologie ons vroeger en nu het schouwspel tonen van een eerlijke en open strijd om de waarheid. Als voorbeeld zouden wij in dit verband willen wijzen op het feit dat hij herhaaldelijk terugkomt op de discussie rond ‘formal unentscheidbare Sätze der Principia Mathematica’ (K. Gödel). Zo ergens dan blijkt hieruit hoe zélfs de mathematici weten dat zij zich in hun grondslagenonderzoek niet los kunnen maken uit de naïviteit van hun | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
vooronderstellingen. Ook het feit dat Loen dit theoretisch probleem in verband brengt met de existentiële bepaaldheid van de onderzoeker is op zichzelf geen nieuw gezichtspunt. Hij ontmoet hier meerdere vakgenoten, hij beweert alleen dat wij niet wijzer moeten zijn dan wij krachtens ons mens-zijn kùnnen. Het zijn van mens èn wereld is een afhankelijk, een geschapen zijn. Alles komt er op aan duidelijk in te zien dat juist hierin de zijnszelfstandigheid is gelegen. Dàn komen èn wetenschap èn wijsbegeere èn theologie in het rechte licht te staan! Dit licht is het saeculum door God in Zijn Schepping gesteld, in Zijn Herschepping vernieuwd en in Zijn Voleinding voltooid. Loens definitie van ‘secularisatie’ is een poging tot vertolking van Romeinen 11:36-12:2: ‘Want uit Hem en door Hem en voor Hem zijn alle dingen. Hem zij de glorie in eeuwigheid! Amen. Ik vermaan u, broeders, bij de erbarming Gods, uzelf aan te bieden als een levend, heilig, aan God welgevallig offer. Dit is de geestelijke eredienst, die u past. Stemt uw gedrag niet af op deze wereld; wordt andere mensen, geleid door een nieuw gezicht, zodat gij kunt onderscheiden wat God wil, wat goed is, Hem welbehagelijk en volmaakt.’ | |||||||
Het GesprekWij hebben een korte verkenningstocht door het oeuvre van een vaak onbegrepen denker ondernomen. Wij herhalen met nadruk dat het slechts onze bedoeling was een enkele toegangsweg tot een zéér moeilijk stuk denkarbeid aan te wijzen. Maar dit alles ontslaat ons niet van de plicht een poging te doen tot het beginnen van een gesprek. Men is het Loen verschuldigd dit gesprek allereerst op een theologisch niveau te voeren. De uitspreekbaarheid is er immers slechts op grond der onverborgenheid van het Woord Gods. ‘Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor uit (door) het Woord Gods’ luidt het tweede motto van De Vaste Grond. Het Woord Gods is openbaar in Jezus Christus en wordt ons subjectief toegeëigend door de Heilige Geest. Wetenschap en wijsbegeerte moeten zich verdiepen in eigen begripsvorming om in zelf-correctie te mogen komen tot het eerste en laatste, tot de correctie door de Geest. Zó spitst alles zich theologisch toe! Hèt thema, het énige thema van het gesprek zal moeten zijn: de christologie in haar verhouding tot de pneumatologie. Daarmede zijn dan in nuce tevens de oecumenische contouren aangewezen. Nu zouden wij uitvoerig moeten citeren. Bijvoorbeeld: ‘Nu kan ook Gods woord slechts tot ons komen, gedragen door schrift, klank en gebaar. Deze uiterlijke dragers zijn aanwijsbaar; doch niet is aanwijsbaar, of het hierdoor gedragen woord het woord van God is... Het is dus niet in de zin van een aanwijsbaarheid, als het nu uitgesproken mag worden: het | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
woord is vlees geworden. Jezus Christus is het woord van God.’ Of anders de volgende volzin: ‘Gods Woord is één en ongedeeld. Het is vlees geworden; maar het is in eeuwigheid. Het woord was in den beginne, en het woord was bij God, en het woord was God.’ Tenslotte ook nog dit: ‘Gott offenbart in Christus durch den Heiligen Geist sich selbst. Dabei musz allerdings erwähnt werden, dasz die Offenbarung Wortoffenbarung ist. Die Offenbarung geschieht nicht in mystischer Unmittelbarkeit, sondern durch das Medium des Redens. Reden - das ist schon wieder so eine Kategorie, deren eigentlicher Inhalt in Gottes Reden anwesend ist (Christus als das Wort, Zeugnis des Heiligen Geistes).’ Loen wijst expressis verbis alle docetisme af: het Woord is vléés geworden. Tóch hebben wij ons niet aan de indruk kunnen onttrekken dat volgens de Utrechtse hoogleraar het Woord, ook het vleesgeworden Woord wel eens tot Geest wordt. De lezer wil zijnerzijds volgaarne de volgende alinea overwegen: ‘Het spreken van de Geest neemt uit het zijne, voltrekt het Woord, brengt in herinnering, onderzoekt, vermaant, onderricht, beveelt. De Geest is de Geest van Christus. En het is de ontoereikendheid onzer categorieën, die óók doet zeggen: de Heer nu is de Geest. Maar dan is ook in het spreken van de Geest niet de scheiding van woord en daad, of ook van woord en leven. Het “verkondigen” als werking van de Geest vernieuwt, maakt levend. Het spreken van de Geest is, in voltrekking van het Woord, in toepassing van het oorspronkelijk spreken, scheppend spreken van God. De Geest is, als verkondiger, ook animator, oorsprong van vitaliteit.’ Wij zouden Loen in dankbare eerbied willen vragen het mysterie van het vleesgeworden Woord onder de tucht van Augustinus' uitspraak ‘non ut diceretur sed ne taceretur’ te willen stellen in een trinitarisch verband. Het is eigenlijk onnodig zo niet onbeleefd dit te vragen aan iemand die zelf geschreven heeft ‘Ik ben mij bewust van de gevaren die mijn opzet bedreigen’. De Christologie in haar bezinning op de Vleeswording (thans: hoofdletter!) des Woords impliceert tevens het honoreren van de menselijke natuur. De Geest neemt uit het geheel van het Zijne. Vanuit de Herschepping komt de Schepping in het vizier en wordt het uitzicht naar de Voltooiing ontsloten. De overgang tussen Woord en woord kan alleen vanuit de vleeswording des Woords wáár gemaakt worden. Soms hebben wij een vermoeden dat zijns ondanks Loen iets te snel tussen Woord en woord bemiddelt, wanneer hij van zelfcorrectie tot correctie door de Geest overspringt. Daarom zouden wij ook in het gesprek met wetenschap en wijsbegeerte de accenten wellicht iets anders willen leggen. Juist een enigszins afwijkende benadering der theologische vragen heeft consequenties voor de plaatsbepaling der overige problematiek. Wij erkennen dus dat de ken- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
grond van het menselijk denken en handelen vanuit de Christologie oplicht, wij geloven echter niet dat de zijnsgrond met de kengrond samenvalt noch dat deze uitsluitend naar het Rijk des Geestes verwezen mag worden. Het rijk der Schepping - waarop wetenschap en wijsbegeerte zich qua talis richten - heeft een zijnszelfstandigheid, die wij - vollèdig accoord met Loen - eerst vanuit de Christologie kunnen erkennen. Daarom is dit Rijk in Zijn zijnszelfstandigheid er niet minder om, integendeel! Het is hèt grote Wonder dat de Personen van de Triniteit hoezeer ook Eén toch drievuldig werken. Ondertussen schijnen wij te vergeten dat Loen als gesprekspartner niet de theoloog noch minder schrijver dezes had uitgenodigd. ‘Zumal in dem Buch, das jetzt vorliegt, schreibt er einfach und sucht mit Absicht ein allgemeineres Publikum’ schrijft Miskotte in ‘Ein Wort zu Geleit’ bij Säkularisation. Wie is er niet bij ons probleem betrokken tegenwoordig? Daarom ook Loens discussie met de vakwetenschappen, daarom zijn schets van ‘de moderne mens’ enz. enz. De zuivere afweging van de motieven die tot de huidige probleemstelling m.b.t. secularisatie hebben geleid eist óók een psychologische, sociologische en historische benadering. Met niets minder dan een zakelijke verantwoording wordt het brede publiek het meest gediend. Hierover bestaat tussen Loen en zijn gesprekspartners géén verschil van mening. Maar wij moeten wel duidelijk stellen - en aan Loen zouden wij dit op grond van het voorafgaande willen vragen - dat de vakwetenschap als vàkwetenschap haar rèchtmatige bijdrage tot de discussie moet leveren. ‘Het kennen heeft zich te houden aan het iets’. Aangenomen een zakelijk verantwoorde en vakwetenschappelijke uiteenzetting der motieven, in dit geval met betrekking tot de secularisatie, zal het geloof in De Vaste Grond ons er toe leiden de realiteit der problematiek èn haar ontleding als onontkoombaar te aanvaarden. Niets ligt ons verder dan te beweren dat Loen in dit opzicht te kort zou schieten, doch bij wijze van vermoeden spreken wij uit dat hij de neiging heeft onaanschouwelijke geloofswaarheden te maken tot criteria van aanschouwelijke wetenschap en begripsmatige wijsbegeerte.
Aan het slot van een artikel ‘De taal van de Geest’, waaraan wij de hierboven geciteerde alinea hebben ontleend, schreef Loen ‘Deze bijdrage is, in tegenstelling tot de bedoeling, een fragment gebleven’. Zonder de door ons zo hooggeschatte auteur nu op een enkele uitdrukking zijnerzijds te willen vastleggen wagen wij het toch op te merken: Uw ganse oeuvre is fragment gebleven, het is zijn sterkste zijde. Daarom blijft ook het probleem der secularisatie een open vraag. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Naschrift:Gezien het oriënterend karakter van ons artikel veroorloven wij ons te verwijzen naar verdere literatuur. Wij willen echter nogmaals als onze overtuiging uitspreken, dat de studie van De Vaste Grond onontbeerlijk is tot juist begrip van Loens visie. Als voorbereiding hiertoe kan de Inleiding tot de Wijsbegeerte voortreffelijke diensten verlenen. Wij noemen nog enkele artikelen van A.E. Loen.
Denken in Filosofie en Theologie, De Openbaring der Verborgenheid, onder redactie van M.C. Slotemaker de Bruine, 1934.
De Grenzen van het redelijk denken, De Christen-academicus en de wetenschap, Amsterdam, 1949.
De plaats van de wijsbegeerte in de theologische faculteit, inaugurele rede, Utrecht, 1955.
De taal van de Geest, Woord en Wereld, opgedragen aan K.H. Miskotte, Amsterdam, 1959.
Rehabilitatie der Ontologie, Nederlands Theol. Tijdschr. Jrg. 4, 1950. De Geschiedenis, ibidem Jaargang 15, 1961.
Over Loens werk schreven o.m.
Dr. B. Breek |
|