Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1.Voor mij dieper bevreemding
dan voor de zeker bezige
die bloed en melk en dagen
aan dezen ging besteden,
willen ze uit mij leven
en lachen huilen eten
rondom mijn dove oren
en spelen onbedaarlijk
onder mijn wazig raam.
Wat doe ik met gedichten
aan dezen toe of af:
drie kleine schepen die
de bolle zee bevaren,
Spanje is nacht en Indië
bloeit achter alle kaarten.
Nooit meer verwondering
dan om de zekerheid
waarmee ze oorsprong namen
uit mijn onzekerheid,
nooit groter vrees dan dat ze
die eenmaal zullen delen,
nooit zo'n bevreemd geluk
als toen dit neergelegd werd:
ogen en handjes dicht,
schreeuwmondje ijlings open,
| |
[pagina 2]
| |
pas aan mij toegevallen
en reeds aan mij ontkomen.
Uit alle namen die ik vond
zijn ze al opgesprongen:
een aanslag op mijn leven.
| |
[pagina 3]
| |
2.Te middernacht allang
moe van de dagelijkse lianen
ben ik in weidegrond gevallen.
Aan de rand van de wildernis staat
een kleine ronde tent van lamplicht.
Maar ongezocht leven ruilen voor het gezochte
is lichter strijd ruilen voor zwaardere.
Tastend naar eigen omtrekken
voel ik de pijn van het worden.
Ik zou me in slaap willen schrijven.
Soms hoor ik dan een van jullie kreunen.
Ik ga en neem je op en vraag.
Je brabbelt geen diagnose.
Maar in de snelle heldere onzin
die alles is wat medelijden weet,
praat ik je dan de slaap weer aan,
en vind opeens de taal een zachte vroedvrouw
voor wie als jullie en als ik
nog niet geheel geboren zijn.
| |
[pagina 4]
| |
3.In die voortijd
was de wereld een holte
een gewelf vol kleuren
die geen licht verdragen,
en nog dichte ogen zogen zich vol
met zuiverheden nu niet meer te vinden.
Nog veelszins wetend van die gouden eeuw
van negen maanden slaapt het kind
buiten de zwaartekracht en nu ik het opneem
wil het niet wakker worden
en kreunt en schreeuwt tenslotte.
Wil tot leven
wint van de wil tot eeuwigheid
en laat zich helpen
met lauwe herinnering.
Kind aan de moederborst
al van het vroeger land
verder dan van de grond
waar je op stappen zult,
moge de veelheid troosten
van regengeluiden, ritselend juni-hooi,
de reuk van dooiwind, onverwachte meren,
langzaam uitgetrokken late bepeinzingen,
musea vol helle lusten, fanfaren
een uur lang god op een stadsplein,
bossen waarin het licht meer sprookjesachtig wordt
als de laatste kabouter gestorven is,
stemmen hoog wevend aan het kleed dat wij niet hebben,
| |
[pagina 5]
| |
rijp en mist en verzen en geur van warm brood,
koel vensterglas aan je voorhoofd, schaduw van maan,
moge de veelheid troosten.
Moge een liefdenacht geven
dat de herinnering dragelijk is,
moge een kind je geven,
dat de herinnering leven blijft
zoals voor mij
die vol van allerlei spijt
je terugleg en zie
hoe je de beentjes kruist en optrekt
als in die voortijd.
| |
[pagina 6]
| |
4.Rustig filosoferend
in de stank van zijn behoefte
kijkt hij mij aan
onvernederd, als wetend
dat ik niet beter ben.
Hij bindt mij aan moeilijke vreugden.
Zijn glinsterogen verwarmen het licht.
Hij voert met lachen en hoofdje-knik
gesprekken wijsgerig zuiver.
| |
[pagina 7]
| |
5.Met een onduidelijk lachje
nam hij me opeens de woorden af.
Hij liet ze vallen en raapte ze op.
Hij sloeg er splinters en scherven af.
Woorden, zijn dit mijn woorden?
in dit nieuwe verzotte spel
doen ze roekeloos mee.
Ze zijn veel blonder geworden
en tegelijk meer meneer,
het zijn zijn gewichtige kennissen.
Ik ken ze niet terug.
Ze blinken onaards.
| |
[pagina 8]
| |
6.Soms speelt het kindje gordijntje toe
van droefenis hoog in haar kasteel.
Wanhoop is een groen soort limonade.
Het ziet niet meer, luistert nog maar
naar de onverstaanbare regen.
| |
[pagina 9]
| |
7.De poppen hangen in hun stoelen.
Een ligt geknakt over de trap.
Ze hebben de gaskraan opengezet
en alles is nu achter de rug.
Laat mij jullie uitvaart zingen,
het poppenrequiem:
Rubber en plastic en zaagsel en katoen
duren maar kort, maar nog korter
duurt aardse liefdestrouw.
Ten paradijze geleiden jullie
de nog beschikbare engelen.
De muziek der sferen vertrooste
jullie beter dan ik het kan -
de kinderen kunnen niet komen,
die zijn met het draaiorgel mee.
| |
[pagina 10]
| |
8.‘Begin je nou haast?’
Hij wil verhalen horen uit zwartere domeinen
dan waar hij ooit hoopt te verdwalen,
en hij is zelf een beter verhaal dan hij weet.
De Vogel Rok is een noodlot dat broedt
boven zijn eirond kopje, denk ik haperend.
‘Vertel nou verder -’
Als ik ophoud, is hij weer wat hij is.
Voor mij een schokkend hoogtepunt,
voor hemzelf een jammerlijk tekort.
‘En toen?’
Als een kind al betreurt te zijn wat het is,
dan moest het eindeloos zo maar doorgaan:
met verhalen houd ik je bij me,
en stuur je de wereld in, zonder je los te laten.
| |
[pagina 11]
| |
9.Brandend koninkje, geketend
in zoute gewelven van zweet en tranen,
rode gillende vrucht in het bos van
lispelbomen en loerbeesten,
je grijpt verloren,
je bent ter wereld, ter dood gebracht.
Bijt je koorts in mijn handen,
zuig er het bloed uit.
Kon het nest het jong genezen,
kon de teler de heler zijn.
De vrucht die ik at is een schuld
aan de vrucht die ik voortbracht.
Te eniger tijd heeft ook de vader
zijn bloed te bieden,
wil je het nu?
Vogeltje?
vampier?
kruimeltje?
komende eeuw?
| |
[pagina 12]
| |
10.In een klein huis van wind onder de blaren
snuivend aan de wijde wereld,
zit de leeuw, met knikkers op zak
en een kroon op 't hoofd.
Veldheren stappen uit hun boeken.
Hij gromt ze bemoedigend toe,
groter dan zij allen,
hij is zonder hun zwakten, hun twijfels.
In de bries tussen de stammen staat hij,
zeker en koel,
de killer met houten sabel.
Ik wou dat je me aanstiet nu
zodat ik opeens ook leeuw was,
grommend uit een strak vaandel.
Maar je zult het alleen moeten doen.
Je mag me nu wel doden.
Je kunt het met een groot gebaar,
waarin niet gehuicheld is.
Wil je me alsjeblief doden.
| |
[pagina 13]
| |
11.De goede regen sterkt het goede land.
De goede dieren gaan de goede avond in.
Wij zijn niet meer dan adem in
dit gelovig gebeuren.
De lucht beveelt, de aarde luistert,
het gras beweegt de spitse vingers,
de blaren knikken telkens ja.
Wij staan erbij
met ogen van oude boeren
en ademen het goede leven in.
Wij zijn een gebaar van de aarde.
We hoeven niets meer te vragen.
Alles begint zoals in het begin,
brood en melk en appels,
en wij vol stille wil.
In ons donkere huis
zetten we natte aardevoeten.
| |
[pagina 14]
| |
12. De Tiran van Korinthe (Herodotus V, 92)‘Aldus het orakel: ramp
voor Korinthe het kind
van Aëtion geboren.
Wij met tien man terstond
naar het huis van Aëtion
op kraamvisite.
Zwoeren: de eerste
die het in handen krijgt
gooit het te pletter.
De moeder, glimmend,
hield het omhoog:
is hij niet flink?
Dat kind godnogtoe
lacht op naar de eerste
die het mag vasthouden.
En de moeder stralen
en wij lachen en godnogtoe
gezichten trekken.
Doorgeven aan elkaar.
De tiende zei kikiki
en gaf het moeder terug.
Zo werd hij onze tiran,
de zoon van Aëtion. Ja,
hij had een vrolijke jeugd.’
|
|