| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Hector-Jan Loreis, Is de boelijn over de nok? Uitgeverij De Galge, Brugge, 1965. Voor Nederland: Polak & van Gennep, Amsterdam.
Behalve door een bijzondere typografie, een met de hand geschreven opdracht, een inleiding of zelfs gewoon maar een nummer kan het belang van een boek tot het drievoudige worden opgeblazen door een inleiding van Paul de Wispelaere, zoals gebeurd is met het dunne Galgeboekje van Loreis.
Is de boelijn over de nok? is een van die geestrijke Belgische zegswijzen waarmee men vragen wil of de boel misschien in de war is. De Wispelaere rekent ons voor dat het antwoord in dit geval ontkennend moet luiden. Hij gaat daarbij uitvoerig in op het nieuwste snufje van literaire techniek dat een nog nooit gezien spelletje opvoert met de paginering. Niet alleen begint die na p. 39 opnieuw met p. 1, maar na p. 57 volgt dan p. 40 tot en met p. 64, waarna wordt voortgegaan met p. 58 tot en met 103, op welke bladzijde het eigenlijke boek zijn einde bereikt, een volle 67 pagina's later dan het nummer van de bladzij suggereert, en allerwaarschijnlijkst dubbel zoveel pagina's later dan het tijdstip waarop lezers met een enigszins geschoolde smaak het hele boek met nawoord en al in de kachel hebben doen verdwijnen als duurbetaald brandhout.
Ze misten daarmee de verklaring waartoe dit alles nodig was, ofschoon Loreis daarmee al duimendik heeft zitten smeren op zijn eerste pagina (die overigens het nummer 7 draagt). ‘Ik ben een mislukkeling’, zo luidt daar de aanhef die bedoeld is om een mislukt begin te maken (daarvandaan de nieuwe aanhef na p. 39) met een roman die op de volgende eerste pagina een geslaagd begin maakt met zijn totale mislukking. De Wispelaere kan daarom voor wie het nog niet doorheeft op p. 176 vaststellen, in volstrekte ernst: ‘De schrijver H-J. Loreis heeft een roman geschreven over een mislukte roman, geschreven door het romanpersonage zelf, die een mislukking is én als mens én als held én als schrijver van zijn eigen boek. In deze spiegel van verwarring kijken wij, als lezers, in het ongeloof van de moderne mens en de moderne schrijver om het leven in een sluitende, geldige formule te kunnen vatten. Maar de spiegel is meteen lichtjes bol: de beelden zijn komisch vervormd, zodat wij de vrijheid bewaren om niet helemaal te geloven wat wij zien’. Dit alles is bedoeld als aanbeveling van een boek dat kennelijk het toppunt van zijn macht belijdt in de vrijheid van zijn lezers, niet helemaal te geloven wat het toont. Er dient dus onderzocht wat het wel
| |
| |
wezen mag dat enerzijds zo nodig moet worden vertoond, anderzijds zo achteloos het vertrouwen van zijn toeschouwers versmaadt. Dat ‘wat wij zien’ waarmee de Wispelaere besluit, kan honderd dingen betekenen, waarvan er uiteindelijk maar twee terzake doen. Een boek projecteert een wereld en dan ziet een lezer die wereld. Dat is een. Maar als ook de boelijn iets projecteert, dan is het geen wereld, maar een roman die niet geschreven kan, en het is duidelijk waarom niet: er zit niets anders achter dan de modieuze eerzucht achter duizend smoesjes verborgen: de nouveau nouveau roman voor eenmaal in Vlaanderen te lanceren (p. 170 en passin), waarbij men in Vlaanderen moet opvatten als gebrekkig Nederlands voor: vanuit Vlaanderen. Wat daarvoor nodig is is artistieke kracht en die is onbestaanbaar zonder vorm te willen geven aan desnoods het vormeloze, waarop artistieke kracht nu weer geen vat krijgt als dat vormeloze niet zelf om een gestalte roept, anders gezegd wanneer het vormeloze nog in niets een wereld in wording is. Je kan wel willen baren, maar dan moet je zwanger zijn.
Natuurlijk kan men het ook wel proberen met een afgekeken vorm die men herhaalt, varieert, desnoods verlengt in de hoop dat er volgens alle wetten van de wederkerigheid dan wel vanzelf een wereld onder afgedwongen wordt, maar dan ontstaat er hoogstens een lintworm, vretend naargelang een ander heeft gegeten, naar diezelfde willekeur zichzelf verlengend, niet naar voren maar naar achteren. Halveert men het beest dan groeit het aan, vernietigt men de kop, het is gedaan. Dit is nu precies wat men ziet - en dat was de tweede mogelijkheid die nog terzake deed - in het bundeltje papieren van Loreis. Wat hij afsnijdt laat hij zitten, want het maakt geen enkel verschil, de lintworm groeit eroverheen met superlatieve lengte, verorberend wat hij heeft afgescheiden zolang de kop niet doodgeknepen is, een kop die weer niet anders is dan de waanzinnige gril de allernieuwste roman ‘voor éénmaal te lanceren in Vlaanderen’.
Het is daarom niet waar wat De Wispelaere beweert: dat wij niet helemaal behoeven te geloven wat wij zien, want bij gebrek aan zelfs maar een vermoeden van wereld verschijnt alleen de lintworm in een zo abjecte evidentie van zinloosheid dat wij alleen nog vergeefs kunnen wensen nooit te hebben aanschouwd wat nu voorgoed onze sympathie voor avant-garde vergalt.
De veronderstelde vrijblijvendheid van ons vertrouwen leidt De Wispelaere af uit komische vervorming van de beelden in een lichtjes bolle spiegel. Ook dat vraagt commentaar. De achterflap laat de galspuwer speliers aan het woord om nu applaudisserend te verklaren: ‘Ik heb regelmatig hardop moeten lachen, heb ik allang niet meer moeten doen met een boek van een
| |
| |
Vlaming’, waarin De Wispelaere (in zijn nawoord) hem bijvalt: ‘Dat men tijdens de lectuur bijna bestendig de lippen krult en af en toe in een daverende lach uitbarst, is een ervaring die de lezer met een Vlaamse roman nog maar zelden heeft meegemaakt!’ Dat is een eensgezindheid die met uitroepteken en al verdacht veel weg heeft van een georganiseerde campagne. ‘More brains’ zal voortaan dienen te verstommen voor de nieuwe wapenkreet ‘More fun!’ En waarmee zullen wij dan lachen, hardop en bij voorkeur daverend? Ik denk met olijkheden op kamelepoten als de volgende (cursiveringen kortheidshalve mijnerzijds): ‘De leerlingen voelden direct aan, dat ik te goed was en draconische discipline me niet lag. Ik voelde dat echter niet aan en vocht vertwijfeld tegen de bierkaai. Helaas, ik kwam er bekaaid af en wenste weldra alle blagen naar de barbiesjes’ (p. 9 van de eerste reeks). Van dit karaat is althans het meeste waarvan, als het dan toch moet, iemand een krul in zijn lippen en ook wel elders zou krijgen, en dat inderdaad op het bestendige af, maar daveren van het lachen is toch wel wat anders.
Fons Sarneel
| |
J. Bernlef: Stukjes en beetjes. Em. Querido's Uitgeverij N.V. Amsterdam 1965, Reuzen salamander 35.
Ik kan mij geen lezer voorstellen die bij het openslaan van een boek niet onderhevig is aan de gemengde gevoelens van wantrouwen en benieuwdheid. Het zijn voortreffelijke schrijvers die het klaar krijgen al in het eerste hoofdstuk dat wantrouwen te overwinnen en de benieuwdheid op te voeren tot een sensatie van spanning. Simenon is er een meester in, Walschap ook, maar die verschiet er wel eens wat van zijn beste buskruit mee.
Bernlefs opening is niet zo'n paukeslag. De jongen Michiel rijdt op een boerekar uit Amsterdam naar het dorp Driewoude, waar hij de laatste oorlogsmaand zal verblijven. Die rit komt overeen en contrasteert tegelijk met de rit die hij daags te voren, na een amandeloperatie, heeft gemaakt van de kliniek naar huis en die nu in flashback de helft van het hoofdstuk uitmaakt. Proportioneel doet dat de opening wel erg zwaar uitvallen, tweemaal zo zwaar als alle andere hoofdstukken. Doordat Bernlef bovendien zich aan een traditionele opzet van zijn verhaal blijft houden, kan hij er ook niet langs dit eerste deel het karakter van een expositie te geven, wat het nu weer te sterk van de volgende isoleert en het dus ook compositorisch twijfelachtig maakt. Men moet maar eens zien hoe organisch daartegenover het slot van het boek, dat de rit terug naar Amsterdam beschrijft, uit al het vorige voortvloeit en hoe heel veel korter deze tocht kan worden aangeduid.
Een lezer die wat gewend is zal daarna van het boek niet veel meer verwachten. De verrassing is nu dat
| |
| |
het toch met een benijdenswaardig vaste hand geschreven blijkt te zijn. Stukjes en beetjes wordt de roman van een gemiste bevrijding. Stroken zilverpapier door Amerikaanse vliegtuigen uitgeworpen om Duitse radar te bedriegen en door de jongen in de weiden rond het dorp verzameld, zijn de eerste tekenen waaronder die bevrijding zich voltrekt. Ze worden het souvenir van de grootste gebeurtenis in zijn leven, precies zoals het brood waarin een piloot gebeten heeft, een Amerikaans piloot, voor hem verschenen als een afgezant uit de hemel, en precies zoals het uit Amsterdam meegebrachte boek waarin hij de redding van Hagar en Ismaël herleest, die hij in omgekeerde zin op zichzelf betrekt met het zekere gevoel dat er voor hemzelf geen redding is weggelegd.
Op zulke dingen is de roman geconcentreerd omdat ze zijn wat de titel belooft: ‘tekens van buitenaf, zoals de stem in het boek, zoals de piloot, ze waren verdwenen als je voor de tweede keer wilde kijken, luisteren en niets bleef hem over dan stukjes en beetjes, fragmenten die niets van het geheel vertellen’. (p. 111-112). Niet alleen doordat de jongen ze zo moeilijk met elkaar verbinden kan, maar vooral door hun innerlijke tegenstrijdigheid verijdelen ze de openbaring van het geheel. De piloot wordt even later gevangen genomen, nog wel in gezelschap van NSB-ers die hem (zo kort voor de bevrijding, maar daar begrijpt een jongen niets van) onderdak gegeven hebben; de brug waarover hij het dorp is binnengereden en waarover zijn moeder op haar rammelende fiets hem had moeten bezoeken, wordt gebombardeerd en blijft, met zijn stalen dek naar boven gewrongen, een teken van tegenspraak in het verhaal van zijn bevrijding.
Zulke onverstaanbare tekenen bereiken hem in het beperktere gebied van zijn opneming in de nieuwe gemeenschap van het dorp, waar hij zijn inwijding beleeft in sexuele geheimen. Voor de schooljongens wordt hij de spion die verslag uitbrengt over wat zich aan opwindends afspeelt in het huis van de buren, hoewel er in werkelijkheid niets gebeurt. Het oudste meisje uit het gezin maakt van hem gebruik als van een - ongevaarlijk - proefdier. Ongewild raakt hij ingewijd in de betrekkingen van de zoon des huizes met de vrouw van de NSB-dokter.
Temidden van dit alles, vervreemd in zijn naaste omgeving, raadselachtig bestookt door de onbevattelijke tekenen van een zekere bevrijding, is Michiel een verloren jongen. De grote dingen die beloofd zijn voltrekken zich, maar niet aan hem. Wat hij van de bevrijding gewaarwordt is niet veel anders dan het kaalknippen van de dorpshoer, die hem van het begin af geïntrigeerd heeft, met haar losloshangende jas, haar draaiende benen verdwijnend op haar fiets, een niet helemaal bewust contrast met de verdwenen piloot. Geschan- | |
| |
daliseerd wordt zij, het ergst van alles, van heel dichtbij hem recht in de ogen kijkend, maar zonder hem te zien. Een vlok van haar blonde krullen verbergt hij bij het andere: ‘waardeloze souvenirs die hij dan ook vergat in te pakken toen hij de volgende dag afreisde: zijn boek, het zilverpapier, de tanden van de piloot en het blonde, bijna gele haar van Liza de moffenhoer’ (p. 139).
Het verhaal van deze verlossing die te absurd is om de jongen werkelijk te kunnen raken is het resultaat van een economie die men tegenwoordig in het schrijverschap zelden meer aantreft. Er staat werkelijk geen episode, geen zin, geen woord teveel in. Alles krijgt zijn betekenis doordat het in precies de meest onthullende omgeving geplaatst is. Het meest benijdenswaardige van dit geschoolde vakmanschap is wel dat bij zoveel overleg, men moet wel zeggen bij zoveel berekening, het boek toch allesbehalve een maaksel blijkt. Met de gewoonste middelen en met de uiterste zuinigheid wordt een bewogenheid in toom gehouden die des te eerlijker haar aandrift waar maakt. Het is een economie die zonder inwendige spanning eenvoudig niet bestaanbaar is. Die spanning, met hoeveel kalmte ook bedwongen, komt telkens opnieuw aan het licht in staaltjes van beschrijvingskunst die hun zuiverheid danken aan hun uiterste koelheid. Men vergelijke p. 98-99. Er zit tegelijk iets feestelijks en iets onwerkelijks in de evocatie van het vliegtuig dat de brug gaat bombarderen, alweer een belofte van bevrijding die niet helemaal verstaanbaar is en meteen een verraderlijke inleiding op de grootste ramp van allemaal: het verwrongen brugskelet dat werkelijke bevrijding verijdelt. Het boek is vol van zulke uitgekiende, heel trefzekere concretiseringen van het thema.
Het lijkt soms Vasalis in proza, of, wil men het helemaal bij de romankunst houden, Alberto Moravia, en die gelijkenis dunkt mij geen kleinigheid.
Fons Sarneel
| |
Ontvangen boeken
Dr. G. Kazemier, In de voorhof der poëzie, inleiding tot het Nederlandse vers, Servire, Den Haag, 1965. |
Eric Heidbuchel, Stand-in; |
Daaldreef, Dorp gestolen;
Desclée de Brouwer, Brugge-Utrecht, 1965. |
|
Joop Oversteegen, Naar morgen, gedichten. Uitg. Associatie Opwenteling, Eindhoven, 1965. |
|
George Kool, Torbant, het verloop van zijn ondergang, toneelspel in twee bedrijven en een voorspel; |
|
A.P.F. Agnevaare, Vrije zaterdag; N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1965. |
|
Lizzy Sara May, Dansen op het koord en andere verhalen, Witte Beertjes 938, A.W. Bruna & Zoon, Utrecht. |
|
|