Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 31]
| |
historische methode zeker niet ten onrechte zou kunnen opmerken dat ook die moderne literatuurwetenschap van de eerste helft der eeuw allesbehalve onaanvechtbaar is gebleken. Hij zou ons bijv. kunnen herinneren aan het strenge vonnis dat Ernst Robert Curtius daarover uitsprak. ‘Sie will’ - schreef hij in zijn Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter - ‘etwas anderes und Besseres sein als Literaturgeschichte (analog dem Verhältnis der “Kunstwissenschaft” zur Kunstgeschichte). Der Philologie ist sie abhold. Dafür sucht sie Anlehnung bei anderen Wissenschaften: Philosophie (Dilthey, Bergson), Soziologie, Psychanalyse, vor allem Kunstgeschichte (Wölfflin). Die philosophierende Literaturwissenschaft durchmustert die Literatur auf metaphysische und ethische Probleme (z.B. Tod und Liebe). Sie will “Geistesgeschichte” sein. Die Richtung, die sich an die Kunstgeschichte anlehnt, operiert mit dem höchst fragwürdigen Prinzip der “wechselseitigen Erhellung der Künste” und erzeugt damit eine dilettantische Vernebelung von Sachverhalten. Sie geht dann dazu über, die kunstgeschichtliche Periodenbildung nach Stilen, die einander ablösen, auf die Literatur zu übertragen. So erhält man literarische Romantik, Gotik, Renaissance, Barock usw. bis zum Imund Expressionismus. Jede Stilperiode wird dann durch “Wesensschau” mit einem “Wesen” begabt und mit einem speziellen “Menschen” bevölkert. Der “gotische Mensch” (dem Huizinga einen “prägotischen” Kameraden beigegeben hat) ist am populärsten geworden, doch dürfte ihm der “Barockmensch” nicht viel nachstehen. Ueber das “Wesen” der Gotik, des Barock usw. gibt es tiefsinnige Ansichten, die sich freilich zum Teil widersprechen. Ist Shakespeare Renaissance oder Barock? Ist Baudelaire Impressionist, George Expressionist? Viel Geisteskraft wird auf solche Probleme verwandt. Zu den Stilperioden treten Wölfflins kunstgeschichtliche “Grundbegriffe”. Da gibt es “offene” und “geschlossene” Form. Ist am Ende Goethes Faust offen, der Valérys geschlossen? Bange Frage: Gibt es sogar, wie Karl Joël mit viel Geist und reicher geschichtlicher Anschauung zu zeigen suchte, eine regelmäszige Abfolge “bindender” und “lösender” Jahrhunderte | |
[pagina 32]
| |
(jedes mit einem eigenen “Säkulargeist” ausgestattet)? In der Neuzeit sind die geraden Jahrhunderte “lösend” (das 14., 16., 18.; allem Anschein nach auch das 20.), die ungeraden “bindend” (das 13., 15., 17., 19.) und so fort ad infinitum. Joël war Philosoph’. En Curtius besluit deze philippica even later dan met dit vonnis: ‘Die moderne Literaturwissenschaft - d.h. die der letzten fünfzig Jahre - ist ein Phantom. Zur wissenschaftlichen Erforschung der europäischen Literatur ist sie aus zwei Gründen unfähig: willkürliche Einengung des Beobachtungsfeldes und Verkennung der autonomen Struktur der Literatur.’ Ik laat nu daar, of Curtius hierbij ook aan zijn eigen werk uit die periode dacht, aan zijn voortreffelijke essays over Gide, Claudel, Péguy en zovele andere figuren uit de moderne Franse letterkunde, aan zijn boek over Balzac vooral ook niet te vergeten, waarin hij, uitgaande van de Energie als centrale beleving, zo diep in het wezen van de schrijver en diens scheppingen wist door te dringen. Het peilen naar de individuele kern van de scheppende persoonlijkheid was, zoals Westerlinck in zijn prachtige herdenking van de grote Duitse geleerde zei, het eerste oogmerk van de nieuwe literatuurwetenschap sinds Dilthey en van de idealistische filologie zoals Karl Vossler die voor de literaire exegese droomdeGa naar voetnoot[1.]. Curtius' oordeel is zeker niet van onbillijkheden vrij te pleiten, maar signaleert toch wel het grote mankement van de moderne literatuurwetenschap uit de eerste helft van deze eeuw. Wie bij Curtius steun zoekt, dient zich daarvan wel bewust te zijn. Men kan zich moeilijk op zijn vonnis beroepen, als men de gronden niet erkent, waarop dit berust. Men zal op zijn minst moeten erkennen dat de literatuur een autonome structuur bezit, die gegeven is in het feit dat het literaire kunstwerk een taalkunstwerk isGa naar voetnoot[2.]. Als literatuuronderzoekers, aldus Curtius, heb- | |
[pagina 33]
| |
ben we met literaire teksten te maken, voor de literair-wetenschappelijke ontsluiting waarvan een bepaalde, met name filologische techniek wordt vereist. Het zou onjuist zijn hierin alleen maar de persoonlijke mening van een der grootste beoefenaars van de literatuurwetenschap van onze tijd te zien. Het principieel vooropstellen van het taalkarakter van het literaire werk valt waarlijk niet alleen maar bij hem aan te wijzen. Als Emil Staiger bijv. zich in de veertiger jaren op het wezen der drie hoofdgenres in de literatuur bezint, vat hij deze op als ‘fundamentale Stilbezeichnungen’ (zoals Wehrli het uitdrukte) en fundeert hij ze allereerst in het wezen van de taal zelf. Juist daardoor konden zijn Grundbegriffe der Poetik een waardig pendant van de Kunstgeschichtliche Grundbegriffe worden. Voor de bepaling van deze laatste ging ook Wölfflin immers uit van de eigen aard van de kunst waarmee hij zich bezig hield; de categorieën die hij onderscheidde zijn alle in het vlak van de plastische kunsten gelegen. En wat zijn herwaardering betreft van de filologie als meest geëigend middel ter benadering van literaire teksten: ook daarin stond Curtius bepaald niet alleen. Ik herinner U slechts aan de filologische aktiviteiten van de kring rondom het tijdschrift Trivium en aan het grote belang dat de Luikse hoogleraar Etienne aan de filologie hechtte ook voor de analyse van het literaire kunstwerkGa naar voetnoot[3.]. Het bezwaar van de tegenstanders van het ergocentrisch onderzoek richt zich echter niet zozeer tegen de door Curtius bedoelde autonomie van de literatuur als wel tegen de benadering van het literaire kunstwerk als een autonoom, d.w.z. een structureel samenhangend geheel. Ook met betrekking tot dit punt verbazen zij ons niet zelden door hun geringe vertrouwdheid met de ontwikkeling van de moderne literatuurwetenschap. Het lijkt soms wel, of zij bijv. een richting als die van het tijdschrift Merlyn als een symptoom van het amerikanisme van onze tijd beschouwen, als een typisch tijdsverschijnsel dus, waarschijnlijk wel van voor- | |
[pagina 34]
| |
bijgaande aard. Alsof er behalve (anglo-amerikaanse) New Critics geen Russische formalisten bestaan en de Poolse geleerde Ingarden in 1931 niet op fenomenologische wijze het literaire kunstwerk ging beschouwen als een uit lagen opgebouwd ‘schematisches Gebilde’, dat door de lezer in zijn estetische ervaring gerealiseerd wordt. Alsof we in Nederland geen school der stilistiek op linguïstische grondslag kennen en alsof er ook - en dit vooral - geen duidelijke samenhang zou bestaan tussen de opkomst van deze en dergelijke richtingen in de literatuurwetenschap enerzijds en het ontstaan van het structuralisme in de taalwetenschap en de fenomenologie in de wijsbegeerte anderzijds. Curtius mag smalen wat hij wil, van de fenomenologische kennisanalyse moet gezegd worden, dat ze een heilzame kentering heeft teweeggebracht in een literatuurwetenschap die door het subjectivisme (das Erlebnis) als een dodelijk gevaar werd bedreigd. ‘Nur jenes Erleben ist ästhetisch, das den Werten des Kunstwerkes oder des ästhetischen Gegenstandes seinen Ursprung verdankt’, schreef Moritz Geiger in 1928 in de Beiträge zur Phänomenologie des ästhetischen Genusses en hij maakte dienovereenkomstig een helder onderscheid tussen de ‘Innenkonzentration’ van wie in het kunstwerk zichzelf zoekend daarin slechts van eigen gevoelens geniet en de ‘Aussenkonzentration’ van wie op beleving van het esthetisch object is gericht, wat zeker niet op de laatste plaats het vatten van de structuur daarvan veronderstelt. De ergocentrische methode is geen vreemdsoortige nieuwigheid, zoals maar al te vaak gedacht wordt, zij heeft haar historie, zoals de fenomenologie, de structurele taalwetenschap en de experimentele kunst hun geschiedenis hebben. Men kan werkelijk gerust zijn. Zij kan zich historisch legitimeren.
...Intussen roept een zo principiële en systematische concentratie van de aandacht op de tekst en niets anders dan de tekst ook bij wie het goed recht van de ergocentrische methode erkennen verzet op. Dat bleek bijv. toen professor Minderaa - literatuurhistoricus, maar dichter en criticus ook en fijnzinnig beoefenaar | |
[pagina 35]
| |
van de tekstanalyse bovendien - in 1964 afscheid nam als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde, haar geschiedenis en de estetische kritiek aan de Leidse universiteitGa naar voetnoot[4.]. Hij reageerde toen op het opstel Het gedicht als wereld van Jessurun d'Oliveira in de tweede jaargang (1964) van Merlyn ‘Aan het literaire werk’ - schreef d'Oliveira - ‘zijn zoveel convergerende verschijnselen te herkennen, dat het wel uitgesloten moet worden geacht, dat het door generatio spontanea zou zijn ontstaan; ik kom er dus niet onderuit te geloven dat een schepper er de hand in moet hebben gehad (waarbij Minderaa niet kon nalaten op te merken: ‘welk een verrassende ontdekking! Wie had dit vermoed?’) ‘maar anderzijds kan ik niet zien, welke invloed deze schepper nog op zijn gedicht kan uitoefenen, als ik het in mijn hand heb. Het gedicht - eenmaal gemaakt - reilt en zeilt op eigen kracht verder. De keerzijde van deze opvatting is, dat er voor ons lezers niets anders opzit dan zonder bijstand van hogere machten zin te geven aan het gedicht.’ Het literaire kunstwerk, aangeboden als een autonome wereld, is als zodanig niet te herleiden tot de schrijver. Bestudering van de man of vrouw achter het werk impliceert het beschrijven van een literair werk in termen van min of meer amateuristische mensenkennis. Het was tegen dit ‘starre standpunt’, dat Minderaa bij zijn afscheid als hoogleraar ernstig bezwaar maakte. ‘Tracht het gedicht steeds weer te benaderen als een wondere wereld op zichzelf’, zei hij tot zijn studenten, ‘maar nooit los van de dichter, leert het bij de moderne verdedigers van het autonome gedicht zo objectief mogelijk te analyseren, maar weest nooit tevreden vóór gij de ontmoeting hebt beleefd met de dichter’. Er wordt van de onderzoeker, merkte hij op, meer gevraagd dan een nauwkeurige analyse en synthese van alle taalelementen. Werkelijk participeren, waarachtig communiceren met een gedicht, zoals hij zei, is ‘de ontmoeting met de mens, met de dichter, die, | |
[pagina 36]
| |
hoe ook mede geleid door de eigen vormkracht van het gedicht, zichzelf uitsprak, zijn persoonlijke verrukking of wanhoop, zijn liefde of haat, zijn visie op wereld, cosmos en leven. Zonder die ontmoeting is de scherpzinnigste analyse mij stukwerk.’ Ik wil graag onderschrijven dat wij er met analyse en synthese alleen niet komen, dat wij het kunstwerk beleefd en ervaren, vele malen ervaren en beleefd moeten hebben alvorens de tot een analyse mogen, nee, kúnnen overgaan, omdat het zich alleen in de ervaring wezenlijk laat grijpen. En dat niet alleen: ook tijdens ons onderzoek zullen we de resultaten daarvan telkens weer aan onze ervaring van de tekst moeten toetsen. Doen we dat niet, dan raken we ook langs deze weg van onderzoek - redenerend, ál maar redenerend - van de werkelijkheid van ons object verwijderd. Maar of dit voorbijgaan aan de beleving van het kunstwerk karakteristiek voor het ergocentrisch onderzoek genoemd moet worden, zoals Minderaa suggereert? Ik geloof het niet. Men kan op zijn hoogst zeggen dat óók beoefenaars van déze vorm van literatuuronderzoek zich daar wel aan bezondigen. Van veel principiëler aard is Minderaas bezwaar tegen het isoleren van het literaire werk van zijn schepper. ‘Het is en blijft in de eerste plaats de gestalte-wording van het zieleleven van de dichter. Niet ík heb het een zin te géven; het hééft een zin, hoogstens krijgt die zin een bijzondere waarde voor mij of voor u. En wanneer ik die zin zoek, dan ga ik natuurlijk met scherpe aandacht lezen wat er in en achter de woorden staat, maar ik luister niet naar willekeurige woorden maar naar de stem, de eigen stem van de dichter. Is het gedicht anonym, dan roept het toch, misschien tot mijn spijt vaag, een beeld van de maker in mij op. Is de dichter bekend, dan wil ik zijn stem herkennen, zijn dichterlijke persoonlijkheid zoals die blijkt uit zijn leven en geschriften er in terugvinden of er nieuwe facetten van ontdekken, dan is op duistere plaatsen de studie van de dichter een eersterangs component van de verklaring.’ De passage typeert de humanist die Minderaa ook als literatuurvorser altijd is geweest. Het zou een groot verlies zijn, wanneer de geest van dit humanisme in de | |
[pagina 37]
| |
literatuurwetenschap verloren ging. Is er iets tegen zich bijv. een beeld te vormen van de mens die ons met zijn werken vaak voor ons hele leven boeit? Er is niet alleen niets tegen, er is in de menselijke natuur ook iets dat daaraan behoefte heeft. De literatuur is wel zo innig met mens en mensheid verbonden dat het bepaald onnatuurlijk zou zijn, wanneer we ons níet interesseerden voor het lot van de mens die het werk schiep. Er kan ook voor de meest overtuigde close reader geen reden zijn, het onderzoek van een schrijversleven als een vorm van literatuurwetenschap te depreciëren, al zal hij het met betrekking tot het literaire werk met Wellek terecht als een vorm van ‘extrinsic approach’ beschouwen. Hij behoeft ook het cultuurhistorisch of sociologisch literatuuronderzoek niet te depreciëren en datzelfde geldt voor het psychologisch onderzoek, wanneer het tenminste vakkundig geschiedt en, voorzover het op literaire teksten berust, met begrip voor het eigen karakter van de literaire tekst. Er is wat dit alles betreft alles te zeggen voor een vreedzame coëxistentie der methodenGa naar voetnoot[5.]. De literatuurhistoricus kan van de resultaten van een ernstig tekstonderzoek alleen maar profiteren. Zij stellen hem in staat de geschiedenis van de literatuur meer en meer tot een geschiedenis van literaire teksten te maken. En omgekeerd... Is ook het omgekeerde waar, zoals Minderaa in zijn afscheidsrede en velen mét hem beweren? Kan de beoefenaar van de ergocentrische methode profiteren van de gegevens die de literatuurhistoricus hem te bieden heeft, of sterker nog: is hij voor een bevredigende interpretatie op die buitentekstuele, bijv. uit de biografie afkomstige gegevens bij zijn onderzoek aangewezen? Om deze vraag te beantwoorden is het niet nodig eerst theoretisch vast te stellen wat een buitentekstueel gegeven, wat buitentekstuele kennis is. Ik kan er in dit verband ook niet aan denken het te proberen, al wil ik wel opmerken dat allerlei voor het verstaan | |
[pagina 38]
| |
van het werk onmisbare gegevens vaak ten onrechte buitentekstueel worden genoemd. Men maakt zeker niet van een buitentekstueel gegeven gebruik (ook naar de mening van Minderaa toch eigenlijk niet) wanneer men zich bijv. voor de interpretatie van een Nederlands gedicht uit de zeventiende eeuw met behulp van andere teksten (grammatica's, woordenboeken, literaire en niet-literaire teksten) met het zeventiende-eeuwse Nederlands vertrouwd maakt. Men doet het evenmin wanneer men zich, voorzover de tekst daarnaar verwijst, bij de interpretatie van Vondels hekeldichten bijv. van bepaalde gebeurtenissen tijdens het twaalfjarig bestand en daarna op de hoogte stelt. Maar soms spreken teksten van personen, zaken, gebeurtenissen die binnen het tekstbestand niet of nauwelijks nader worden aangeduid. Het kan kan ons overkomen dat we bij de lezing van een gedicht in het volslagen donker komen te zitten, totdat we met behulp van een soms toevallig ontdekt gegeven de kortsluiting blijken op te kunnen heffen. Dit kan ons bijv. overkomen bij de lectuur van Achterberg of Pierre Kemp en men kan in zo een geval inderdaad spreken van een literair tekort. Het kan ook gebeuren dat kennis van bijv. een biografisch gegeven - ofschoon voor het verstaan van de tekst niet van essentieel belang - ons die tekst toch anders doet verstaan, hem bijv. aangrijpender maakt. Ik herinner me dat Lambert Tegenbosch eens schreef dat hij Bilderdijks Gebed anders was gaan lezen, toen hij de omstandigheden had leren kennen waaronder het in 1796 in Londen geschreven werd en waarop het ook betrekking heeft. De tekst krijgt er dan een dimensie bij, er is sprake van een intensivering, zoals Stutterheim het uitdrukteGa naar voetnoot[6.]. Nee, er bestaat niet de minste twijfel aan, dat buitentekstuele gegevens voor het verstaan van literaire teksten op allerlei wijzen van betekenis kunnen zijn. Maar wat zou dat? Al is dat duizend malen waar, het is geen reden de lezing van een tekst ook maar éénmaal opzettelijk met buitentekstuele ken- | |
[pagina 39]
| |
nis te beginnen. Wáármee moeten wij beginnen? Op grond waarvan accepteren wij het ene en sluiten wij het andere gegeven uit? Wie garandeert ons, dat zich bij de gegevens die wij kiezen, ook dát bevindt dat we nodig hebben? Het is het tekstbestand dat over de bruikbaarheid van het gegeven beslist en we zijn dan ook op de eerste plaats verplicht dit en niets anders dan dit te leren kennen. We moeten soms uren met een tekst alleen zijn om die in al zijn facetten te leren kennen, in zijn structuur te doorgronden, in zijn eigen-aardigheid ons eigen te maken. Het is vrij gemakkelijk bladzijden lang biografisch, cultuurhistorisch, sociologisch, psychologisch enz. om een tekst heen te schrijven, het is voor menigeen bitter moeilijk over één tekst één bladzijde tekstkritisch wezenlijk onthullende dingen te schrijven. De niet geringe literairhistorische hypertrophie van de gemiddelde Nederlandse literatuuronderzoeker in aanmerking genomen lijkt mij er op dit ogenblik alles voor te zeggen bij het gebruik van buitentekstuele gegeven bij de interpretatie van literaire werken methodisch zo streng mogelijk te werk te gaan, bij wijze van remedie, van ascese liever gezegd.
... Maar goed, nu ik dit gezegd heb, kan ik rustig spreken over het subjectivisme dat ons ook bij het zorgvuldigst onderzoek van een geïsoleerde tekst bedreigt. Dezelfde tekst, hoe ‘close’ gelezen ook, wordt lang niet altijd door allen op dezelfde wijze geïnterpreteerd. Er zijn vaak wezenlijke verschillen. Ook wie zo nauwgezet naar groter objectieve zekerheid streven, blijven vaak steken in hun subjectiviteit. Sommige tegenstanders van close reading wijzen er zegevierend op. Andere vinden dat men zich de vele voor een ergocentrisch onderzoek vereiste tijd besparen kan, omdat de waarheid, hoe ook gezocht, onachterhaalbaar blijft. Het literaire werk is polyinterpretabel, wordt ons dan verzekerd met het pijnlijk diepzinnige gezicht, waarmee deze term blijkbaar uitgesproken behoort te worden. Zo wordt polyinterpretabiliteit een dooddoener, een uitvlucht, waarvoor de ware agnosticus zich schaamt. Er zijn ook critici, óók onder de close readers, die het artis- | |
[pagina 40]
| |
tieker, om niet te zeggen sjieker vinden van de meerzinnigheid dan van de eenzinnigheid van het literaire werk uit te gaan. Eenzinnigheid behoort voor menig artistiekeling meer bij de eigenzinnige schoolmeester dan bij de diepzinnige of loszinnige dichter. Er is geen reden, wat mij betreft, hun het genoegen van deze mening niet te gunnen zolang ze met hun interpretaties geen literairwetenschappelijke pretenties hebben, zolang ze niet pretenderen (want dat wil dat woord wetenschappelijk hier alleen maar zeggen) met hun interpretaties de werkelijkheid van het kunstwerk te benaderen. Bedoelen zij inderdaad iets zinnigs over het werk te zeggen, dan dienen zij te weten dat die meerzinnigheid geen goedkoop stuk speelgoed is. Niemand zal het bestaan willen ontkennen van teksten die als meerzinnig door de schrijver zijn bedoeld of onbedoeld ook na eeuwenlange lectuur polyinterpretabel blijken te zijn. Maar het is dwaas iedere interpretatie die er zo op het eerste oog niet onacceptabel uitziet, met een wijsgerig of artistiek gezicht, door een beroep op polyinterpretabiliteit een schijn van legitimiteit te willen verschaffen. Wij zullen ons moeten bezinnen op middelen ter verkleining althans van het gevaar van subjectivisme dat ons bij de interpretatie van literaire teksten altijd, maar bij de exegese van de geïsoleerde tekst toch wel in bijzondere mate bedreigt.
Ik moet in dit verband altijd aan J.H. Leopold denken, wiens honderdste verjaardag wij in Rotterdam onlangs herdacht hebben alsof het een herbegrafenis gold. Ik denk dan met name aan de uitvoerige beschouwingen die A. Roland Holst en P.N. van Eyck aan zijn poëzie hebben gewijd (de eerste in zijn essay Over den dichter Leopold van 1919, de tweede o.m. in zijn Gidsopstel van 1924), omdat de daar gegeven interpretaties (van Leopolds persoonlijkheid) vrijwel diametraal tegenover elkaar staan en omdat beide beschouwingen nog tijdens het leven van de dichter verschenen zijn. Men hoeft er niet aan te twijfelen, dat hij ze gelezen heeft en mee op deze stukken het oog had, toen hij be- | |
[pagina 41]
| |
sloot het gedichtje Tijdens mijn leven te publiceren, het laatste van de helemaal of bijna helemaal voltooide gedichten door hemzelf nog voor de uitgave van een nieuwe bundel klaar gelegd.
Tijdens mijn leven
was iedere oordeelspreuk er altijd neven,
ai, welke kans dan, dat na mijn verscheiden
zij met begrip loven en laken beiden;
als weg uit het gezicht
het toonbeeld is, waarnaar was afgericht
hun scheef bedenksel, als niets meer verhindert
hun lossen zin, die langs de dingen vlindert,
als niets ontnuchtert de tevredenheid
met wat zij zelf zich hadden klaar bereid,
de streeling van naar eigen maat te meten
en dat het uitkomt naar hun beste weten,
als niets hen stuit in heen en weer
geredeneer...
Nakomelingschap laat u raden,
Geloof hen noch ten goede noch ten kwade.
Men kan van dit gedichtje alles zeggen, maar niet dat het polyinterpretabel is. Maar misschien zou iemand willen opmerken, dat hiermee de interpretaties van Van Eyck en Holst toch nog niet veroordeeld zijn, omdat een dichter lang niet altijd zijn eigen poëzie het zuiverst beoordeelt, het leven dat zich in zijn vers openbaart, het diepst doorgrondt. Ik betwijfel of men Leopolds oordeel daarmee zijn kracht ontneemt. Hij was immers een bij uitstek reflectieve geest, iemand die voortdurend over het eigen innerlijk gebogen was om het tot in zijn diepten te verstaan. Wat zijn vonnis echter vooral zo onontkoombaar maakt: hij was niet alleen een groot dichter, maar ook een uitnemend filoloog. Hij verweet zijn critici niet lichtvaardig hun zin die langs de dingen vlindert, hun ononvoldoende aandacht voor de tekst. ‘Alles ging hij na tot op de kern’, deelt Schmidt Degener mee, ‘(hij) woog de volle betekenis | |
[pagina 42]
| |
van uitdrukking en zinsbouw en zijn waardering was degelijk tot in het ongelooflijke’Ga naar voetnoot[7.]. Men kan zijn oordeel ook niet naast zich neerleggen met de opmerking dat de bedoeling van de dichter hier dan blijkbaar een andere was dan zijn poëzie ons te verstaan geeft. Leopold zou zich niet zo smadelijk over zijn - bewonderende! - beoordelaars hebben uitgelaten, als de strenge filoloog die hij was, er niet zeker van was geweest, dat de tekst van zijn gedicht zijn intentie ook tot uitdrukking bracht. Hij zou niet zo genadeloos veroordeeld hebben als hij er als filoloog niet van overtuigd was geweest, dat zijn tekst eenzinnig en in zijn zin achterhaalbaar was. Als Boutens verweet ook hij zijn critici, dat zij niet lezen konden. Hoe subjectief als dichter ook, van zijn critici eiste hij een zo groot mogelijke objectiviteit, d.w.z. een zo onbevangen en zo volledig mogelijke overgave aan het object van zijn poëzie. In hun scheve bedenksels had hij kennelijk geen plezier, de gedachte dat zijn werk polyinterpretabel zou zijn, vermocht hem niet te bekoren. Hij wilde gemeten worden naar eigen maat. Hoe zullen wij aan een zo vernietigend, al ons werk inderdaad vernietigend oordeel als dat van Leopold ontkomen? Door ergens anders mee te beginnen dan met de tekst? U zult dat antwoord van mij niet verwachten. Het lezen en herlezen, beleven en opnieuw beleven van de tekst en het voortdurend reflecteren op onze beleving van die tekst dient ons uitgangspunt te blijven. Maar dan dringt zich de vraag op: Blijven de uitkomsten van ons onderzoek dan onverifieerbaar? Kunnen wij - bedoel ik - de juistheid van onze immanente interpretatie niet door iets anders waar of waarschijnlijk maken dan door wat wij haar evidentie achten? Ik denk in dit verband aan Spitzer bijv., die zich tegen het gevaar van hineininterpretieren wapende door de resultaten van zijn psychologisch-stilistische onderzoek te toetsen aan het literairhistorisch gegeven. Ik denk vooral ook aan Staiger als hij in Die Zeit als Einbildungskraft des Dichters van het ene te interpreteren gedicht | |
[pagina 43]
| |
naar het hele oeuvre van de dichter verwijst en, veel verder nog, naar de werken van de periode waarin hij schreef. ‘Je kleiner indes die Dichtung ist, desto weniger beleuchten sicht ihre einzelnen Teile selbst. Sobald wir nicht mehr weiter wissen, suchen wir aus andern Werken des Dichters, vielleicht aus seiner ganzen Epoche Aufschluss zu gewinnen. Das heisst, wir versuchen auch hier, das Einzelne aus dem Ganzen zu verstehen, um hernach das Ganze wieder aus dem Einzelnen zu klären’Ga naar voetnoot[8.]. We hebben dus te doen met wat Dilthey in zijn opstel over hermeneutiek, waar Staiger ook naar verwijst, de hermeneutische cirkel noemde. Uit enkele woorden en hun verhoudingen moet het geheel van een werk begrepen worden, maar anderzijds veronderstelt het volledig verstaan van het enkele reeds het verstaan van het geheel. Die cirkel herhaalt zich volgens Staiger niet slechts in de verhouding van het enkele werk tot het gehele oeuvre, de ‘Geistesart’ en de ontwikkeling van de auteur, maar ook bijv. in de relatie van het enkele werk tot het genre waartoe het behoort. Voor de legitimiteit van deze cirkel beriep Staiger zich behalve op Dilthey vooral op Heidegger, op deze passage uit Sein und Zeit: ‘Der Zirkel darf nicht zu einem vitiosum und sei es auch zu einem geduldeten herabgezogen werden. In ihm verbirgt sich eine positive Möglichkeit ursprünglichen Erkennens, die freilich in echter Weise nur dann ergriffen ist, wenn die Auslegung verstanden hat, dass ihre erste, ständige und letzte Aufgabe bleibt, sich jeweils Vorhabe, Vorsicht und Vorgriff nicht durch Einfälle und Volksbegriffe vorgehen zu lassen, sondern in deren Ausarbeitung aus den Sachen selbst her das wissenschaftliche Thema zu sichern.’ Is de zaak werkelijk zo eenvoudig als ze hier met een beroep op Dilthey en Heidegger wordt voorgesteld? Een cirkelredenering kán een juiste redenering zijn, maar hoe vaak blijken niet twee exegeten die zich voor de juistheid van hun interpretatie beiden op ander werk van de dichter beroepen, twee zeer verschillende interpretaties op dezelfde wijze rond te krijgen? Dat hoeft ook niet | |
[pagina 44]
| |
te verbazen, wanneer men zó maar heenstapt over de grenzen die de wereld van het ene gedicht van die van het andere scheiden, wanneer men zo gemakkelijk voorbijgaat aan de structuur, het geheel van interne relaties, dat híer in déze tekst, maar daarom nog niet dáár, in die andere gegeven is? Als die aan ander werk ontleende - buitentekstuele - gegevens binnen de wereld van dit ene gedicht dat we vóór ons hebben, zonder meer bewijskrachtig zouden zijn, zouden we er bij onze interpretatie van moeten uitgaan, zoals we bij de exegese van teksten die op een historisch gebeuren betrekking hebben, ik zeg niet van onze kennis van dat gebeuren moeten uitgaan, maar in elk geval die feiten moeten leren kennen. En toch: ik zou niet graag de door Staiger bedoelde buitentekstuele gegevens alle waarde willen ontzeggen. Wanneer aandachtig onderzoek ons doet besluiten dat in een gedicht bijv. een bepaalde levensbeschouwing tot uitdrukking komt, wanneer we na zorgvuldig onderzoek bepaalde beelden een bepaalde symbolische waarde menen te mogen toekennen of in de strofebouw, de bouw van een gedicht of een reeks van gedichten een bepaald patroon menen te ontdekken, dan wordt dit alles nog niet illusoir als we dat patroon, die symboolwaarde, die levensbeschouwing in andere teksten níet terugvinden. Blijkt het wél mogelijk ze daar aan te wijzen of werden ze er reeds door anderen aangewezen, dan mogen we hierin althans een aanwijzing zien, dat onze interpretatie niet op zuiver subjectieve indrukken berust, om het nu eens op zijn onvoordeligst uit te drukken. Zo ook kan het ter verkrijging van groter zekerheid belangrijk zijn de interpretatie van een tekst te confronteren met de denk- en stijlvormen van de periode waarin de tekst geschreven werd. Het is onverstandig dergelijke middelen te negeren, zeker waar het moeilijk interpreteerbare teksten betreft.
...Ik wil dit graag nog aan een tweetal voorbeelden demonstreren. Allereerst aan de studie die dr. F. Lulofs wijdde aan Nijhoffs gedicht Het Uur U. Overeenkomstig de beginselen van de stilis- | |
[pagina 45]
| |
tiek op linguïstische grondslag ging het hem erom zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen wat de taalvormen doen in de situatie zoals deze door de aangeboden feiten van de kontekst wordt geconstitueerd én in hun betrokken zijn op die situatie. Het ging hem er niet om, het gedicht te waarderen of de bedoeling van de dichter te achterhalen. Hij maakte dan ook principieel geen gebruik van gegevens buiten de tekst. Hij ging na wat er in het gedicht op de wijze van de taal gegeven is en meende op deze manier enige interpretaties aannemelijk te kunnen maken, die anders, zoals hij zei, slechts op gissingen zouden berusten. Zo meende hij o.m. te kunnen vast stellen, dat de man in de straat de dood verbeeldt. Wie de kunst van de interpretatie ter harte gaat, zal een onderzoek als door Lulofs verricht zeker zijn waardering niet onthouden, maar het toch betreuren dat hij niet alleen Nijhoffs kritisch en essayistisch werk maar ook diens overige poëzie buiten beschouwing liet. Ik mag niet zeggen dat hij dáárdoor tot de onhoudbare opvatting kwam, dat de man in de straat de dood verbeeldt. Die foutieve exegese is te wijten aan het feit dat hij op sommige plaatsen niet goed las. Dat kan ons allemaal overkomen, maar daarom is het juist zo goed de uitkomsten van ons onderzoek met buitentekstuele gegevens te confronteren. Zoals in dit geval: met de verklaring van de dichter zelf, dat de man in de straat de naaste voorstelt. Natuurlijk kan niemand ons garanderen dat Nijhoff niet zo maar wat zei. Natuurlijk kan hij ten onrechte gemeend hebben, dat hij zijn bedoeling met de man ook tekstueel realiseerde, dat de man in de taalvorm van zijn gedicht werkelijk als naaste van de straatbewoners verschijnt. Maar als Lulofs dit nagegaan, dit tekstueel ‘beproefd’ had, zou hij vermoedelijk toch wel ontdekt hebben, dat de man die gewoon loopt met schoenen aan, die het minste niet draagt wat een man van een man onderscheiden kan, inderdaad als de naaste van de straatbewoners aangeboden wordt, om in de terminologie van de Amsterdamse school te blijven. De aandachtige lezer van Het Uur U zal bij zijn interpretatie bovendien tot de bevinding komen dat de man in de straat naar Christus verwijst, in zekere zin Christus | |
[pagina 46]
| |
ís. Wie zijn interpretatie van het gedicht op dit punt nu met Nijhoffs overige werk confronteert, die ontdekt, als hij het nog niet wist, dat die identificatie van naaste en Christus ook dáár gegeven is, in het voorwoord bijv. van Het heilige hout, waar de dichter opmerkt, dat wie buiten zichzelf treedt, terstond een naaste ontmoet en dat wie er dan in slaagt hem lief te krijgen een gestalte gaat zien waarvoor men Vergilius of een evangelist moet zijn om zelfs zijn omtrekken maar te durven schetsen. Wie bij, nee, wie ná zijn interpretatie zo te werk gaat, verschaft zich geen absolute zekerheid, maar verzekert er zich toch wel van, dat hij met dingen bezig is geweest, die bij Nijhoff mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk zijn. Ik noemde Nijhoffs poëzie ook in verband met de run naar de polyinterpretabiliteit, waarvan ik sprak. Als er één dichter is, bij de verklaring van wiens poëzie men zich naar hartelust op meerzinnigheid schijnt te kunnen beroepen, dan is het Nijhoff wel. Als één vers de deur heeft opengezet voor het dilettantisme van snobs en andere artistieke langoren, dan is het de beroemd geworden regel uit Awater: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’. Wie ook maar enigszins met Nijhoffs poëzie vertrouwd is, weet echter, dat dit geen door de dichter geschreven vrijbrief is om er maar op los te interpreteren. De meerzinnigheid is bij hem binnen vrij duidelijke grenzen gegeven. Men kan binnen de omtrek van de man in de straat verschillende figuren als het ware invullen: de naaste, de levende mens (zoals Nijhoff óók gezegd heeft), de vreemdeling die als de eeuwigheid doordringt in het tijdelijke (zoals Gomperts schreef), de naar Christus verwijzende medemens, de Mensenzoon van de parousie, maar níet de figuur van de dood. Die valt er kennelijk buiten. Er ís wel een mortuair aspect. De man in de straat brengt als het ware de dood mee. Zijn komst staat in het teken van dood, oordeel, hel en hemelGa naar voetnoot[9.]. Ik ontleen ook mijn tweede voorbeeld met Uw welnemen, naar ik hoop, aan de praxis van eigen onderzoek. | |
[pagina 47]
| |
Ook Minderaa wees in zijn afscheidsrede op de betekenis van de historische bepaaldheid van de literatuur, op het belang met name van het in een bepaalde periode geldend vormgevingsprincipe voor de interpretatie van het literaire kunstwerk uit die periode. Zo een principe is bijv. de retorica. Het tekent de verdieping van het letterkundig begrip in onze tijd, dat ook de samensteller van een modern handboek der literaire retoriek nadrukkelijk waarschuwt voor het misverstand dat we bij de interpretatie van oudere werken zonder meer met kennis van de retorische spelregels zouden kunnen volstaan. In het voorwoord van zijn Handbuch der literarischen. Rhetorik merkt Heinrich Lausberg op: ‘Im übrigen gilt für die Begegnung zwischen Literatur und Rhetorik die Feststellung dasz der Interpret der Literatur mit der literarischen Rhetorik allein nicht auskommt, weder hinsichtlich der literarischen Gedanken- und Sprachformung noch erst recht hinsichtlich der in der Literatur im weitesten Sinne gestalteten Gehalte’. Men kan echter voor het unieke karakter van het kunstwerk alle oog hebben, bedoelt hij, zonder daarom blind te zijn voor het algemene vormgevingsprincipe waaraan het deel heeft. ‘Der Unterricht in der literarischen Rhetorik will als Gegengift verstanden sein, als Schutz gegen eine allzu schnelle Aktualisierung des Kontakts mit der Individualität des Kunstwerks und seinen individuellen Schöpfer’. En dan een parallel trekkend met het uit de structurele taalwetenschap bekende onderscheid van langue en parole vervolgt hij: ‘Die Rhetorik will die langue anzeigen, die das konventionelle Ausdrucksmittel der parole ist. Eine langue ohne parole ist tot, eine parole ohne langue ist unmenschlich: Sprache, Kunst, soziales und individuelles Leben zeigen eine dialektische Interdependenz zwischen langue und parole. Die Aufgabe des vorliegende Handbuches ist hierbei die Ermöglichung eines ersten Ueberblicks über die Phänomene literarischer langue.’ In mijn rede over het Wilhelmus voor het Nijmeegse filologencongres van 1964 heb ik, profiterend van Lausbergs voortreffelijk handboek, de betekenis trachten aan te tonen van de kennis der | |
[pagina 48]
| |
retorische langue, met name van de retorische praecepta voor de oratie, voor de vaststelling van de soms tot in het groteske toe omstreden bouw van ons volksliedGa naar voetnoot[10.]. Ik formuleer het met opzet zo. Noodzakelijk om die bouw op het spoor te komen is de kennis van de retorische regels niet. Een onderzoek, vijftien jaar geleden, dat zich uitsluitend tot de tekst bepaalde, bracht die bouw bijna reeds geheel aan het lichtGa naar voetnoot[11.]. Maar met behulp van de retorische voorschriften voor de oratio bleek het nu mogelijk de resultaten van dat onderzoek te verifiëren en op sommige punten ook aan te vullen of te corrigeren. Ik bedoel met dit laatste niet, dat ik het Wilhelmus op sommige plaatsen zonder meer vanuit die voorschriften interpreteerde, maar alleen dat de bouw van het lied zich toen als het ware op aanwijzing van de retorische spelregels op wel zeer evidente wijze zelf verklaarde. Ook hier, wil ik maar zeggen, had de tekst het laatste woord. Wij kunnen dus met buitentekstuele gegevens, zoals ik u liet zien, een techniek toepassen, die ik naar analogie van een door Indonesië ingevoerde militaire term een confrontatietechniek zou willen noemen. Wij confronteren de uitkomsten van ons onderzoek zo objectief mogelijk met buitentekstuele gegevens, die wij bij onze interpretatie zo bewust mogelijk buiten spel gelaten hebben, om op die manier althans tot een zekere mate van verificatie van onze exegese te geraken. Wie zo te werk gaat, behoeft niet noodzakelijk te kort te doen aan de eis dat het begin en einde van ons ergocentrisch onderzoek het kunstwerk staat in zijn ten enen male onvervangbare uniciteit. |
|