Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Trio
| |
[pagina 2]
| |
‘De klok’
| |
[pagina 3]
| |
Alleen ìk zal wel gaan staan. Geen baard heb ik
in strengen als scheepskabel onder te verdelen, aangebracht
gedurende de jaren dat mijn leeftijd op liep. 't Sta al, -
hoog opgericht en uitgerekt en strek m'n armen nu,
verder, ik bereik de liezen van de zoldering,
waar mijn arme polsen vastgespijkerd worden, en ja,
in rode dikke tranen uitbarsten - alsof mijn harde vel
tal van tongen uitstak, nu 't bloedt; mijn hoofd
vol haar, als erwtenrijs weerbarstig, knakt
zoals er eeuwen lang steeds stelen zijn geknapt.
Blijf maar neuriën, lieve kinderen - van 't gezang.
| |
[pagina 4]
| |
Andante piu tosto allegretto
| |
[pagina 5]
| |
doet huiveren, vrij maakt, op alles voorbereid, ook
dat, in twee stappen tot hier, binnen de gezichtskring,
over de heuvel, naderbij gebeend -
Wie zijn dat, die hun treurnis hier
zo schaamteloos te grabbel gooien? Soldaten?
't Zìjn soldaten, godverdomme, grenadiers,
weer terug van slagvelden in de meest verlaten
uithoeken van dit onbekend gebied, terug
op dit prille groen, aspergeloof is er concreet bij!
Niet om te marcheren; zij vanouds 't voer bij uitstek
voor de verstandskiezen van de dood, zijn onderhand
wel wijzer; op de plaats, zonder commando,
voeren zij 't indrukwekkend ceremonieel
uit van een dans, als vergroeid gearmd,
elk van hun bewegingen, tot de grimas toe
van pijn en trots op die perkamenten tronies,
perfect getimed, - zij komen niet verder,
geen meter verder, de geüniformeerden, geen stap,
Door hun tressen en galons lijkt 't of
hun skelet zich aan 't blote oog vertoont, -
zìjn 't soms geraamten, in 't purper en paars
der verdwazing? Welke veldslag, welke strijd
| |
[pagina 6]
| |
keren zij de rug toe? Wacht eens even,
wie zegt, dat aan de donkere achterkant,
blijvend van ons afgewend, zij wel zoiets hebben
als een rug, wie weet is daar een nieuw gezicht,
zout en ruig, een tweede voorkant vol littekens,
als een broodplank... Wat hebben ze bevochten?
Zowat alles. 't Is niet eens zeker dat ze bestaan,
met hun wanhoop, hun ongegeneerde radeloosheid,
die zo nu en dan 't lachwekkende zeer nabijkomt:
ze stampen omzichtig op de aarde...
Was 't een korstje geweest op een
van hun wonden, hun kwetsuren zonder tal -
zij hadden niet preutser hoeven om te springen
met z'n broze en verdorven breekbaarheid.
Misschien is alles 't gevolg van angst,
van vrees, - de vrees zit hen als een kater
in de nek geklauwd - om bij overmatig stampen
door de grond te zinken, als varkenspoten door
de modder, want onder de modder, waarin hun laarzen
't kuis gazon al lang herschapen hebben, daar zou
de hel wel eens kunnen wachten, of doodgewoon moeras,
lillend en stinkend als de pest, als 'n vergeten lijk...
Neem het hun eens kwalijk dat ze dansen,
| |
[pagina 7]
| |
hossen, houterig als beren, - doodbidders, die
in stomme ontzinning de dood ten grave dragen.
't Zijn soldaten, holwangige, ongeschoren grenadiers,
die aan alles leden, bestreden bijna alles;
mògen ze dan nu ongemoeid hun dans ten einde op-
voeren, nu niet langer meer zij voor om 't even wat
op de bres staan - uit hun kassen schouwt
vertwijfeling als een zwaluw uit zijn eigen nest.
Gesteld dat nu de hemel, bleek,
blauwig en doorschijnend als de wang
van een tuberculeuze maagd, hierboven
ging kreuken, brak, verfrommeld werd als ogen
dichtgeperst, zoals een kind gedachteloos
suikerpapier samenknijpt; en dat dàn uit 't westen
of waar dan ook vandaan, vuisten kwamen,
nat en donker, onbeperkt barmhartig, mild -
en door die ogen wreven, die plooien glad,
zou dat niet om 't uit te schreeuwen zijn?
Men was de kom toch niet vergeten, waar
't lentegroen als een wolkje stuifmeel in de lucht
zindert, een emulsie van beloften? Nu de kolonne rust,
| |
[pagina 8]
| |
de starre onbeweeglijkheid van een tinnen leger
aanneemt, nu steken, nuchter maar niet onparmantig
de bewoners van dit paradijsje weer de kop op;
uit holen, schuilhoeken komen zij
nu vlot te voorschijn, zindelijke gaten,
en hen als gegoten, zoals de houtworm in 'n gaatje woont.
Toch zijn zij niet meer de oude; hebben zij
zich omgekleed? Om te rijpen, te geraken
tot dit klagen, tot dit zingen boven alles uit,
waarbij de soldaten waken, zonder tondeldoos,
maar met een kruik jenever? Ademloos
groept dan als op afspraak alles samen
om één, die tot woordvoerder opgeworpen is
en op gerommel, geroffel tolk is van hen allen;
daar gaat hij, veelbetekenend omringd door ondersteuning
die uit 't dieptepunt van aarde's borstkas op te stijgen
schijnt, nader aan 't preciseren, en verheft
alle leed, alle grieven, zelfs de vrede en de vreugde
van de omtrek op een hoger, beter zichtbaar plan, -
ik herinner mij de dagen dat ik in de schaduw
in de haren, o kleur, o water van mijn golven,
ik herinner mij, ik weet niet wat en niet wanneer,
toen telde niets mijn daden: even schampen, even kermen,
vlinder, ach, ik ben zo vleugellam...
| |
[pagina 9]
| |
O wapenbroeder, die zo diep en sterk
het kippevel van mijn gedachten heeft omtroond,
in stormpas barsten de soldaten uit, opgeschrikt,
door 't dolle heen om deze ondubbelzinnige verwijzing
naar de reden van hun leed.
Als een aardbeving schieten zij te hoop, demonstreren,
manoeuvreren, en geven een machtige krijgsdans weg,
dezelfde, dat is nu duidelijk, als voor hun komst
't grut bedreef, dat in deze streken van ongereptheid,
deze tabula rasa met bittere smaak, als thuis is.
Zij exerceren, marcheren en tonen hun strijdbaarheid,
ondanks alles, dat men kon geloven dat de aarde beefde,
als zoiets tenminste bestond, naast deze fanfares,
en dit eigenzinnig geschater van dit korps,
dat niet is klein te krijgen!
En, het kleine volkje, de schepseltjes, gaan
op hun hartverscheurende manier, ook van hùn kant
aan 't imiteren: de dodendans van de soldaten, -
een glimlach, die onrust zaaien wil.
Laat net nù de goedaardigste eksters van zeven landen
schril en schrikachtig, hoewel niet van een plagerig
accent verstoken, omhoog klapwieken, waar de zon
't besterft van aandacht, en waar de wijsheid van de wolken
| |
[pagina 10]
| |
opgeblazen wordt, voor dadelijk. Voor nu, nu alles
wat er maar te noemen valt marcheren gaat,
soldaten en 't jeugdige, ontwrichtend en hemel en aarde
opzuigend in één kakofonie, een choreografie
van verdoemenis! De doodgravers vergrijpen zich,
wenend, en graven, rustig, 'n glimlach door hun tranen, nee
de dood weer op, om heiligschennis aan zijn beeld
te bedrijven, een ondertoon van ascese, alsof
de vingers van de eeuwen hen de kostelijk zachte keel
indrukten, o, mijn scherpe adamsappel!
Nu moet de hemel wel, satansblauw
en aangetast door de exercities hier beneden
bijna totaal misvormd, verfomfaaid als de uniform
van een gesneuveld generaal - gered worden door
de vuisten, nat en donker, die vereffenen,
lieve barmhartigheid, wat zich te verwarren dreigt,
die de ogen open houden, plooien glad strelen -
nat en donker, en dat tot tweemaal toe
zodra in sprietjes de overslaande stem geklonken
heeft van de geshockeerde melancholie, - en dat
na deze dans, dit stijfpotige afschudden van angst,
dat ieder kent, maar geen beheerst, zoals dat
met de schreeuw is.
| |
[pagina 11]
| |
Zonder effect op de grond blijft dit niet,
waar alles wat onthand, voorzichtig
aan het stoeien slaat met de gedachtenis
aan wat zoëven is geschied, maar sterker dan
de ritselende, schelmse jolijt die even op de vrede
van de grasmat verwijlt, - verzamelt, nog één maal
onstuitbaar, groots en triomfant 't verdoemde leger
zich, tot een wrange, heerlijke manoeuvre
op de plaats, die zo vertrouwd geworden is:
zij nemen zich niet langer in acht, maar stampen,
als vergroeid gearmd, vonken, een onloochenbare,
onontkoombare slotsom aan alles wat er ooit
gebeurd is, uit de bodem, - tot tenslotte, overal, de troost
wordt aangeschoven met bulldozers tegelijk,
maar vluchtig blijkt als zilverzand en de bedekte hemel
opgeklaard wordt, evenals de stuntelige aarde,
deze hemel die aan de aarde zich
iets laat gelegen liggen, - door de vuisten,
die, nat en donker, onbeperkt barmhartig, wild,
opdagen, ophelderen; mistbanken van droefenis drogen uit,
wat is er droger onder de zon dan zilver?
Heel 't land zal fors en woest zich
in elkaar vouwen, als 'n bloem die slapen gaat.
| |
[pagina 12]
| |
Menuet & Trio
| |
[pagina 13]
| |
ach, blauw - 't onbereikbare boven dag en nacht komt aan
glijdend, voortgedreven; doedelzakken ruisen om regen
die dodelijk schijnt - blauw, mijn blauw; in lagen, terassen
elke ster, elke ziekte dezelfde, 't wondere blauw; dit moet
doorlopen wezen, afgepeld van de artisjok die zoveel heeft
van een doodgeboren ware wereld, -
zo funest voor wie er aan komt.
Men ziet in dit dorp dikwijls 't dansen 't beeld vertonen
van twijgen, die - in énen door - tot een streng verenigd
en weer gebroken worden, op de knie, wit opgetrokken
voor 't stampen als in kramp; met wit weggetrokken knokkels knijpt
wie maar kan de stukken bijna fijn, om ze niet kwijt te raken.
Zoveel zweet kost deze levensvreugde, en 't einde
komt zo snel, en valt zo uit de toon.
| |
[pagina 14]
| |
Cliche
| |
[pagina 15]
| |
Menuet & Trio
| |
[pagina 16]
| |
't Vertrouwen is door mijn gebaar herademd
en ik ontferm mij mijner. Al m'n vakkennis
schakel ik in en zet richtlijnen uit voor
festieve tijden en ogenblikken van bezinning
voor 't dansen, 't kakelbont gezelschapsspel
in de hermetische, schitterend gekluisterde beslotenheid
van deze salon, precies even groot als de wereld is.
| |
[pagina 17]
| |
Schon eilet froh der Ackersmann
| |
[pagina 18]
| |
Allegro Moderato
| |
[pagina 19]
| |
met gezichten als puimsteen en benen als aparte dieren;
in stoeten kruisen zij elkanders weg, als een oor der aarde
wervelen zij en vallen, - veel te vroeg of veel te laat.
Tot dan ineens het lot van generaties
bij een stuk of wat ruwe vogels te berusten lijkt,
kathedraalgedrochten, dakduivels in den hoge,
en aller ogen zijn gericht op deze roeken, kauwen, kraaien,
ik struikel over mijn woorden,
vogels, lelijk als de nacht, in hyacinthkleurig ritueel
verenkleed dat meespringt als zij pijnlijk wijd
hun snavels sperren om in enen door, bij ingeving,
kokhalzend voor de draad te komen
met wat van hen verwacht wordt.
Nu, als al die gezichten, na gespannen als de lucht
gericht geweest te zijn op die vreemde vogels, ordinair
en diep onschuldig, dan is 't wel zeer waarschijnlijk dat,
zo gauw zij zich of morrend afkeren van dat koude nieuws,
dan wel verdergaan met een knie die ja en amen knikt,
van één dier tallozen je 't gezicht
'n aanwijzing geeft hoe 't met hen allemaal gesteld is,
er een kans ontstaat te weten wat de wereld is,
| |
[pagina 20]
| |
één ogenblik, och, klein en van de geest van 't verdriet doortrokken.
Let dan op. Op dat tijdstip, nog voordat de hoop
zoals een drank in de mooie kelen van die leven klokt,
dan zal ik, fanatiek als 't bloed dat rood
m'n aderen doorstuwd wordt, maar evengoed doodkalm,
etherisch als 't vocht dat rond mijn hersens dwaalt, geen kleur
van node heeft, - verend, zwevend over 't panorama springen
om een net van lijnen uit te zetten, enkel-dik, doorzichtig
als spinrag, en zo taai als navelstrengen - daar weet ik echt
wel aan te komen in dit land waar nu dit alles
zij 't zo te zien nog ordeloos verspreid,
voor 't oprapen ligt - een net, vlak boven
het land van alle mensen,
aan normale pootstokken, zò, dat al wat uit
de aarde opschiet zich daaraan op kan trekken,
om uit te groeien, vervolmaakt - tot waar 't daglicht onbeheerst,
verwend te dansen staat, te trappelen als muggen.
En hou die vraag die op je lippen brandt,
wat als 't definitieve niets dat achter alle tijden
op de loer ligt zich over me sluit als 'n vleesetende bloem,
maar voor je: 'n kind weet dat er dan
geen verveling zijn zal voor de stilte inzet,
maar iets, dat, tja, dat schijnbaar zingt.
| |
[pagina 21]
| |
Finale
| |
[pagina 22]
| |
Aan de grauwe grond genageld sta
ik, en kijk, gebiologeerd alsof 't firmament
een oog was, dat 't tegen de mijne opnam,
hoe, zoals de geur zich van gebraden vlees
verheft, als zwarte smook, figuren zich
bevrijden van omarming in de horizon
- ik weet niet eens of 't morgen is, dan wel
avond, wat daar zo geforceerd z'n best doet -
en komen aangeraasd naar waar ik sta:
en waren 't nu maar heksen! Nooit
kan de wind zo feestelijk naargeestig
schuren over de heuvels en de holten van
de hei van mijn geheugen, - bromfietsen
zijn 't, met berijders in zwart leer,
met lange, gesmeerde haren, zwaaiend als, trots
op hun snelheid, zij geluidloos als 'n lichtstraal
door het luchtruim schieten en 't asfalt
tarten door, nu eens links en dan weer rechts,
diep, vermetel ver en ritmisch, naast
hun voertuigen te zakken - willen zij
overmoedig als Kozakken, met hun tanden
scherp en blinkende stiletto's, 'n zakdoek,
of, - meer in hun stijl - een condoom
| |
[pagina 23]
| |
oprapen? Dan schrik ik voor 't eerst:
op 't dieptepunt van hun gewaagde stunt
snikken de nozems, en schudden 't hoofd
- hun manen verbreid - om hun tranen zo-
als 'n hond dat met water uit zijn vacht doet,
hun ogen uit te zwepen! Ik schrik,
want ik weet niet wat hen schrikken doet,
in de lucht, zo onvervaard, vervaarlijk
in hun sneltreinvaart: 't ogenblik
dat ik met bloed en slijm, glibberig, onooglijk
de wereld binnengleed, of belevenissen
slecht gelocaliseerd als 't kind dat onder
hun copuleren een schuine mop vertelt...
Nooit kan de wind zo feestelijk naargeestig
langssuizen en zich in de grond boren:
daarom snikt men niet als wollen honden,
dat is geen reden voor de schemerhemel
om traag met z'n lichtende voorbenen
te maaien als 'n staande appelschimmel.
| |
[pagina 24]
| |
Wat zou 't toch gezonder zijn,
was ik blijven slapen, had ik mij
niet ingelaten met de tover
van de schemerende hemel, vol met wroeging,
met onrust om wat er is gebeurd
en wat wij toch niet weten,
om de pijlsnelle, beroete figuren zonder taak.
De vervloekte, ijzig schone klopsignalen
in 't merg van mijn geraamte, dat mij overeind
houdt, uit 't verleden, uit de toekomst,
ik zou ze vergeten en nooit meer snikken
om die kille hand om 't radeloos hart
van zo'n nacht. Want de afloop is altijd
dezelfde: als de pure hemel van die figuren
af is, dan keert hij zelf, tesamen
met de slappe aarde, zich tegen mij, en ik,
onder 't manhaftig aanstormen, 't verraad
van al wat ik bezit, moet vluchten,
in beweging gaan, snel en onverbiddelijk,
moet vol heimwee 't standbeeld verlaten
dat ik was, en dat zo vast en zwart was.
| |
[pagina 25]
| |
Adagio - Allegro con spirito
| |
[pagina 26]
| |
van 't begin, opruiming; een lichter toon
slaat nu, gesterkt, de nevel aan;
't zweven en 't slieren der afspiegeling,
subliem en ijl, van wat beneden woelt,
trekt thans z'n prille stereometrie op boven
heel 't moeras, dat onverminderd gelden blijft,
en nu en dan eens traag de kop heft,
't licht en zijn spruiten relativerend.
Niet meer dan logisch dat dan aan de rand,
op een mals bleekje, elfjes, rap en haastig
huppen gaan, hekselicht, maar toch wellicht
slechts pieken van nevel en licht, verfijnd
als herfstdraden waaraan nog sporen kleven,
gecondenseerde adem van de dageraad.
Reden te meer om als de gespierde bliksem,
een inslaande meteoor van vijandschap,
de boze schedel te klieven van dat suikerzoet
gelazer! In een convulsie, 'n juichkreet van
vertwijfeling smijten we er alles tegenaan
wat maar enigszins wil helpen,
kruimelende brandingspunten, in elkaar
| |
[pagina 27]
| |
flitsende spelonken, om ééns en voor al
'n eind te maken aan de kristallen, wee
en helder, van straks, en van weleer, die fictie,
o hemel die scheiding van leven en dood
van liefde en haat, van orde en chaos!
Een eruptie van woede, zegevierende toorn,
die splitsingsdrang wegvagen, die nog zou beletten
te doen wat wij willen en te willen wat we doen.
Ach, 'n klein zetje, en blij
vergeten wij de teugelloosheid onzer hartslag
om een afgesproken, aangenomen regelmaat,
die opgaat voor ons allen, niemand uitsluit.
Slechts lang genoeg om met nieuwe,
onbedaarlijke kracht, een cataract van moed
alles wat wij willen los te rijten uit de wangen,
uit de chaotische weelde van onvrijheid!
Over voortgezweepte wolken, op de messnede langs
de domeinen van de eeuwigheid, rijden met 'n huivering-
wekkende precisie de ruiters van de vrijheid,
van de tranen! Laat ons lachen, ook
het schurend sediment van sentimenten in
ons sacrosancte innerlijk op de korrel nemen,
natuurlijk, ook onze heidense strijd,
| |
[pagina 28]
| |
onze fameuze drift om terug te voeren
wat, om gezondheidsredenen, voor 't gemak,
zo'n beetje is verdeeld, - terug, terug,
contreien in van daad en droom,
van sterfelijkheid en werkelijkheid, - waar
wij immers al verkeren, rondhangen sinds
wij als adem in de onthutsende kou van buiten
opstegen uit de hete, angstaanjagende schoot,
net als alles, - alléén wij, wij wisten 't niet.
Laat ons daarom maar weer
onze ogen vloeiend als een bron, limpide
vergetelheid, - weg zinkt wie we zijn,
we wiegen op de zoete kennis van
waar wij konden zijn.
Mochten vulkanen ons bijspringen, donders,
wanneer wolken des hemels hun kleren verscheuren
in grootspraak en rouw - de typhoon van macht
die wij in onze vingers hebben zal dan razen,
tieren, méér losrukken, meeslepen, enten op
de oorsprong, de gesluierde aanzet
van chaos en liefde, - tot tot slot:
een machtig opstoten van adem en lot.
| |
[pagina 29]
| |
Geweldig davert 't woord over 't al.
En in de raadselachtige poel der eeuwen,
kom, vrienden, ziet: over 't norse zwoegen,
't trotse, absolute zakken en stijgen, zweeg
de grondstof van al wat is, - vliedt een lach,
een belofte zonder precedent: berusting,
bereid om zonder meer 't veld te ruimen
voor 't brullen, 't afgebeten sterk
schallen van de triomf, die al de eeuwen
afbekt, medezeggenschap heeft aan 't brouwen
der mogelijkheden! Zonder versagen! Altijd.
|
|