| |
| |
| |
Journaal
SARNEEL: Het Katholiek Artsenblad publiceert in zijn aflevering van juni '65 de drie voordrachten gehouden op het Congres van de r.k. artsenvereniging op 15 en 16 mei j.l. De merkwaardigheid van dat congres was niet het thema, al kwam er het onvermijdelijk protest van een huisarts uit Valkenburg dat het bekende wraakgeroep van Jahweh over het sodomieteren op de bijeenkomst als buiten de orde werd beschouwd. De bijzonderheid was veeleer dat r.k. artsen eraan gedacht hadden ook een literator het zijne te doen zeggen.
Ik ben niet slecht genoeg geschapen om met r.k. artsen veel anders in contact te komen dan via de giro die daar wel eens hoorbaar van suist wanneer de lucht rond ons huis weer zwanger is geweest van mazelkiemen en roodvonkvirussen. Maar men spreekt ook wel eens mensen buiten de orde van het beroep. In het algemeen is mijn ondervinding, en er zijn artsen genoeg die dit grif zullen beamen, dat de interesse van medici voor literaire zaken tamelijk lauw is. Het lelijkste wat men ter verklaring daarvan zeggen kan is dat er ook geen slechter geldbelegging bestaat. Het vriendelijkste is dat dokters dag en nacht in de weer moeten zijn en dat hun weekend maar twee dagen duurt. Wat zullen zij dan lezen behalve Adelbert, het r.k. artsenblad, Elsevier en de Autokampioen? In de spreekkamers verschijnen deze bladen trouwens met aanzienlijke vertraging. Wie dáárvoor ergens wil gaan zitten wachten, die kan beter en goedkoper naar de kapper. Het is waar, als men wekelijks bijna vijf dagen lang niet alleen de juiste pil, de juiste specialist en het juiste honorarium moet onderscheiden van de mindere poeder, de verkeerde deskundige en het ordinaire fondsbedrag, maar van dat alles ook nog de ingewikkelde administratie moet houden, dan leest men onherroepelijk een beetje trager dan de man die hoger fooien tegemoet ziet naargelang hij sneller schaar en kam hanteert.
Toch zit daarachter ook nog iets anders. Ik heb van doktoren over literatuur nog nooit iets anders vernomen dan dat de behoefte tot schrijven een symptoom is, niet minder bedenkelijk dan nagelbijten. Als iemand schrijft, komt hij tekort aan beroepsvreugde, wordt hij geplaagd door wroeging over een geheime zonde, heeft zijn vader hem te lang geslagen, is zijn vrouw zo koud als een kikker of koestert hij de
| |
| |
heimelijke wens terug te keren in de moederschoot. Is hij beneden de dertig, dan kan een analyticus, een analist is wat anders, dit alles voor hem opklaren, maar loopt hij naar de veertig, dan is schrijven het enige dat helpt, zij het slechts afleidenderwijs. Doorschrijven na zijn dertigste is een pijnlijk bewijs van niet meer weg te krijgen vunzigheid op de bodem van het ik. Het is jeuk verdrijven met woorden. Het zou onjuist zijn aan die woorden zelf meer waarde te hechten dan aan een vuile tong die men ook niet met zalfjes bestrijdt. Zo eenvoudig is de esthetica van de huisarts, zolang het geen schilders of beeldenmakers betreft, waar geringe economische complicaties het klinisch beeld zodanig vertroebelen dat de medische zekerheid zich liever terugtrekt in een zwijgen, te gepaster naarmate de gerustheid groter is dat ook dit terrein zijn specialisten heeft.
Wat nu van het Congres zo opzienbarend is, is niet dat voor het thema der homofilie door r.k. artsen een letterkundige wordt uitgenodigd, want dit is veeleer tekenend voor hun inzichten, maar het blote feit dat, hoe dan ook, bij hen zich voor het eerst behoefte openbaart aan het woord van een schrijver. Het bewijst niet dat ze voortaan meer in hem zullen zien dan de belichaming van een beschamend menselijk gebrek, maar het bewijst dat de aap wat hen betreft mag komen praten als was hij werkelijk een menselijk r.k. patiënt. Men zegt zelfs dat hij dat bezoldigd heeft gedaan.
Nu moet men ook weer niet onmiddellijk alles verwachten. De lijder moet een buitenstaander zijn. Hij mag bijvoorbeeld niet G.K. van het Reve heten. Hij hoort bovendien van de richting te zijn waarop de r.k. artsen zelf zich oriënteren. En dit is niet eenvoudig. Bestaan er ergens ter wereld nog r.k. letterkundigen, niet zelf besmet met homofilie? Ze zijn er voorzeker, zij het in een uithoek van het land. Als meest bevoegde r.k. letterkundige werd dan ook aangeworven Frans van Oldenburg Ermke te Maastricht (wijdt zich sinds 1933 geheel aan de literatuur).
Nadat een psychiater heeft gesproken (9 pagina's druks) en een cultuurpsycholoog dat ook heeft gedaan (7 pagina's druks) besluit de man uit Maastricht de zitting met wat 13 pagina's nog niet geheel en al kunnen bevatten. De statistische zone der medische grauwe hersenschors registreert haar eerste impuls: Een letterkundige is iemand die zich van een intellectueel onderscheidt door taaier uithoudingsvermogen in het woordgebruik. De gebrekkige mens spreekt onophoudelijker dan de superieure. Het onderscheid bereikt bijna de relevantie der verdubbeling. Dat het zóver gaan zou, was boven verwachting, maar dit was niet alles. Bij publicatie
| |
| |
van de voordrachten bleek nl. ook nog dat Frans van Oldenburg Ermke iets wit gelaten had dat bij de andere sprekers werd ingevuld en zelfs rijkelijk ingevuld. Het was de brede strook links van de pagina, waar r.k. artsen hun randnoten plaatsen i.p.v. de voetnoten die elders gebruikelijk zijn, een gewoonte die wellicht verband houdt met een fiscaal geconditioneerde noodzaak van verwijderbare strookjes in de medische administratie. Psycholoog en psychiater bleken geen van beiden in staat tot enige uitspraak zonder voortdurend beroep op de bevindingen van vakgenoten, terwijl de r.k. letterkundige aan dit beroep niet de geringste behoefte had. Tweede registratie in de hersenschors: Een letterkundige is iemand die een overvloed van woorden samendrijft uit niets, voor wie spreken autonome functie is, naar niets verwijzend, uit niets tot stand gekomen, tot niets leidend, een pure, klinisch volstrekt onvertroebelde vorm van creatieve dolzinnigheid, sonoriteit in zuivere ruimte. Literatuur is de verst denkbaar doorgevoerde negatie van het kundig, controleerbaar en en verstaanbaar spreken dat men aantreft bij de hoger ontwikkelde soort der intellectuele specialisten. Ook hier overtrof de aantoonbaarheid der conclusie verre de verwachtingen. Hetgeen tot dan toe als voorbarig als zekerheid gevulgariseerde hypothese onder r.k. huisartsen de ronde deed, bleek meer dan genoegzaam bevestigd door het eerste het beste optreden van de eerste de beste r.k. letterkundige.
Het is waar, men hoeft de meer dan dertien grote pagina's niet door te lezen om de triomf der medische intuïtie te weerspreken. Het staaft nog slechts wat door die intuïtie reeds lang geschouwd is. Na zes bladzijden, bijna de helft van de spreekbeurt (en nu citeer ik:) zijn we dan gekomen aan de eigenlijke - en eindelijke! - aanvang onzer uiteenzetting, d.w.z. aan een volmaakt richtingloos rondsnorren boven de literaire geschiedenis op zoek naar mogelijke uitingen van homofilie, beginnende bij Vondel (en dan moet je dokter zijn geworden om dat nog eens te verdragen) en definitief het spoor bijster bij (ik citeer nogmaals:) de tijdeigen vaderlandse letterkunde, waarover zo zwaar de schaduwen vallen van een Vestdijk en een Anna Blaman en die zo duidelijk te lijden heeft onder het verval van onze schone, kernachtige, kruimige taal, waar de laatste decennia al te uitsluitend thee is gedronken en van-wantenweterig flink en pienter gedialogiseerd werd, waaruit zelfs van hogerhand nagenoeg alle geslachtelijke verschillen in de spelling weggewied en uitgeroeid werden. Is dit het slot niet, dan toch waarschijnlijk wel het einde.
Het is de complete beaming van het eerste deel dat misverstanden over kunst en leven (en god mag
| |
| |
weten bij wie die misverstanden eigenlijk bestaan) bestrijdt door ze in een onontwarbaar kluwen door elkaar te jagen, waaruit de schrijver zelf, laat staan de tandenknarsende doktoren ook met een leven lang methodisch onderzoek geen draadje meer vrij krijgt. De r.k. artsen zullen wel stapelzot zijn als ze binnen een generatie nog eens aan zo iets beginnen, het is waanzinniger dan hun stoutste ideeën hadden doen vermoeden.
HAWINKELS: In Zuid Afrika wonen naast de Zoeloes en de Hottentotten, naast de Engelanders en tal van mengvormen uit vrijwel alle soorten van het menselijk ras, ook met van de allervreemdste vertegenwoordigers van met van de allereigenaardigste variant van de menselijke soort: de Suid Afrikaanders. Deze mensen, aan wie op grond van 't hoogst zonderlinge koeterwaals, waarmee zij zich verstaanbaar trachten te maken, en dat een ratjetoe is van vrijwel alle bestaande en onbestaanbare nederlandse dialecten plus waarachtig een èchte eigen ontwikkeling, een zekere verwantschap met ons Nederlanders wordt toegeschreven, hebben, dank zij het vlotte verschijningsritme van dit blad, nog maar enkele maanden geleden, nog eens ongezouten van zich doen spreken. Toen de Nederlandse Regering (waar ik overigens geen goed woord van wil horen, daar niet van) een som van precies één ton beschikbaar had gesteld voor een bepaald Zuidafrikaans fonds, waaruit door de rassenstrijd gedupeerden worden bijgestaan, hebben niet alleen enkele duizenden geïmmigreerde nederlanders zich voor de nederlandse ambassade in naar ik meen Kaapstad of Pretoria allermiserabelst misdragen, daarmee bewijzend dat het met die rassenstrijd echt zo ongecompliceerd niet ligt als men zich dat hier in het alleen door nog vrij redelijk getinte Turken en Grieken onveilig gemaakte Europa wel voorstelt, maar ook de Zuidafrikaanders zelf hebben van zich af gebeten, en in een onvoorstelbare gevatheid voorgesteld dan maar van hun kant één ton beschikbaar te stellen voor de slachtoffers van socialisme en communisme in Nederland. Asjeblieft. Wie heeft hiervan terug? De Afrikaanders zelf blijkbaar niet, want hun uit het groot-moederland overgeërfde krenterigheid heeft hen reeds verhinderd om aan deze doldrieste stunt uitvoering te geven. Blijft dus slechts de grap op zichzelf, het misselijke weerwoord van de Zuidafrikanen op een in elk geval goed bedoeld
initiatief van de Nederlandse Regering. (Nogmaals, geen goed woord over onze regering, hoor, anders zal ik wel eens voor recht en rede in het krijt treden de eer van ons Oranjehuis met handen en voeten verdedigen!) Ik zal direct toegeven dat die kwestie van de rassenscheiding voor de Zuidafrikanen moeilijk ligt. Ik zal onmiddellijk toegeven dat de Zoeloes in de geschiedenis bewezen hebben nu niet direct de gemoede- | |
| |
lijke jongens te zijn met wie dames met standsbesef uit Sappemeer of heren met ambitie uit Wolvega in harmonie kunnen samenleven. Maar er zijn zo langzamerhand in de wereld wat andere ideeën gerezen dan de kruidjeroermenietsentimentjes in een historisch kromgegroeid staatsbestel als dat in Zuid Afrika. En dan denk ik nog niet eens aan dingetjes als Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, want daar gaat het niet eens om, nog niet eens aan dingen als menselijkheid en slagzinnen als ‘Bemint Uw naaste gelijk Uzelf’, nee, dan denk ik er gewoon aan dat het in de twintigste eeuw iets ontoelaatbaars geworden is om welk relict dan ook van het kolonialisme te laten voortbestaan. In een overbevolkte wereld moet heel de wereldbevolking ingeschakeld worden in het dragelijk maken van de samenleving, en dat bereikt men niet door welke groep dan ook op welke gronden dan ook buiten te sluiten. Maar zelfs dat is niet de kwestie waar het om gaat. De Suid Afrikaanders zij hun verblindheid van harte gegund, die zal hun zèlf te zijner tijd wel opbreken. Maar de vunzige grap om de geste van de Nederlandse regering (... hoorde ik daar iemand?) terug te kaatsen met een schertsgeste, waarin een kwaal als de apartheid op een lijn gesteld wordt met stromingen als socialisme en communisme, dat gaat me te ver. Dat is niet leuk meer.
Natuurlijk is het zo, dat de communisten veel goeds doen voor de zwarten, maar dat wil nog niet zeggen dat communisten en socialisten kwaad doen aan de nederlandse blanken. Integendeel, als de onbekookte SuidAfrikamannen eens een blik geworpen hadden op de Europese geschiedenis, dan zouden ze weten dat met name de hedendaagse welvaart door socialistische of in elk geval socialiserende tendenzen is afgedwongen van een liberalisme als dat waarvan hun grap een zo onverbloemde uiting van is. En als ze oog konden opbrengen voor een wijder situatiepatroon dan alleen dat van hun eigen kleine bedreigde positie, zouden ze weten dat alleen een wereldpolitiek met in elk geval een sterk socialistisch gerichte inslag een kleine kans biedt dat niet binnen een jaar of twintig niet alleen Zuid Afrika, maar ook de rest van deze onderhand naar 't lijkt bijna dolgedraaide aardbol is weggevaagd door 't effect van verscheurende tegenstellingen, waarin een overgrote meerderheid met steeds luider stem en steeds minder door welk, hun door de minderheid ingehamerd, hiërarchiebesef ook geremd begint op te eisen waarvan al zo ontmoedigend lang door een zo kleine minderheid misbruik wordt gemaakt.
TEGENBOSCH: Stel dat waar is, wat in de eerste aflevering van ‘Boulevard’ stond, het facsimile van een brief van Mr. M. Scholtens-Meurs, dan blijkt op 9 maart 1959 H.K.H. Prinses Beatrix volgens het briefhoofd van
| |
| |
dit schrijven een ‘Particulier-secretaresse’ gehad te hebben, was also schon damals ziemlich on-Nederlands was. Deze mevrouw de particulier secretaresse schrijft een brief waarboven ze een groet of aanspreekformule overbodig acht en spelfouten toelaatbaar. In een kattebelletje van tien regels twee spelfouten is tamelijk veel voor een mevrouw met academische opleiding. Van een onjuist krantebericht zegt ze, dat het haar ‘niet zeer verbaasd’ en vervolgens bekent ze, dat ze graag op de hoogte blijft van de ‘fantasiën’ van de heer van Heck. Tenminste ‘wanneer het een der leden van het Koninklijk Huis betreft, opdat maatregelen genomen kunnen worden’. De opperstalmeester van ons Koninklijk Huis moge zijn waakhonden, zo reuen als teven, enig onderwijs in helder blaffen geven.
TEGENBOSCH: Wij, galspuwers van Hedwig Speliers is een interessant boekje. Niet alleen vanwege het aardige omslag, dat zo verneukeratief het binnenwerk als staal van Belgische wandruk verbloemt, en zeker niet om literaire verdiensten, maar vanwege de nieuwe polemische trant, die niet naar expositie van het persoonlijke ik en lozing van de individuele gal snakt, maar clubsgewijs galspuwt en troepsgewijs oprukt. Op het omslag dan ook zes duveltjes met één drietand en ieder houdt de staart van zijn voorman vast, omdat het alleen schaatsen voor de beginneling te gevaarlijk is.
Waar de heer Speliers de gal zo danig van overloopt, is dat de jaren van 1900 tot 1960 niet zestig jaren aan een stuk 1965 zijn geweest. Willem Elsschot is een ‘verteldoos’ en Teirlinck is ‘door Bok tot op 't karkas gebroken’ (bij de meesten van onze soort is juist alleen het karkas breekbaar, maar van Teirlinck schijnen spek en vet al tot brekens toe opgestijfd), Lampo is een ‘volzinfabrikant’, Marnix Gijsen ‘een bekend belletrist’ en Christine D'haen ‘geen dichteres’, terwijl daarenboven Jan Walravens en L.P. Boon naar waarde geschat zijn als ‘broekschijters’. Ongetwijfeld dus veel ajuin in de Vlaamse pot. Geen wonder dat Speliers er van spuwen moet.
Ik geloof, dat Speliers na het lezen van een aantal moderne romans iets te plotseling is wakker geschrokken uit zijn droom van Vlaamse letterlievende, ziet dat het allang dag is en nu wordt hij boos op alle huisgenoten. Waarom hebben ze hem niet eerder wakker geschud? Hij wil verschrikkelijk met de ogen rollen en vuur bliksemen, maar er zit nat zand in die ogen en dat is belachelijk om aan te zien. Bijvoorbeeld deze trant: ‘En Claus? alia jacta sunt, een epigoon van het zuiverste soort. Een epigoon van Claude Simon, de Simon van La route des Flandres (en niet Routes de Flandre, Bernard!) Maar met het vergoeilijkende schouderklopje...’ etc. Wat aangaat het Latijnse
| |
| |
citaat: niemand zou Speliers eraan willen herinneren, dat het in het Latijn van onze schoolbanken en Suetonius ‘jacta alea est’ is geweest, ware het niet, dat hijzelf met uitroepteken en al Bernard (Kemp) moest jennen, omdat die een titel maar ten naaste bij goed citeert, dan verliest iemand de lust tot vergoelijken, om van vergoeilijken maar liever niet te spreken. Een paar regels verder heeft volgens hem Bernard (wederom Kemp) ‘zijn vergelijking in Paulus' wazige spiegel gedrenkt’. Wat moeten we aan met zo'n taaltje? alle door Speliers met zijn ajuinenadem berookte auteurs schrijven beter Nederlands.
Valt bij Kemp de naam Le grand Meaulnes, juicht Speliers: ‘Eindelijk een van die meesterwerken die ik (gelukkig) nooit las. Begrijp me goed, eerst wil ik zelf een roman als Le grand Meaulnes schrijven, om daarna mijn model te lezen...’ Men zou Speliers in zijn ijver van pas ontwaakte willen sussen en verzekeren, dat één Meaulnes genoeg is en dat hij zelf liever moet zien een andere grote jongen te worden. Trouwens, hij moest toch liever beginnen met van die vroegere Meaulnes te lezen: enig gevoel voor wat de mensheid verder van hem begeert, groeit dan misschien vanzelf. De dracht van deze regelen is niet iemand de lectuur van Wij, galspuwers te ontraden. Men moet het geduld van een ingezonden-stukkenlezer bezitten en de tijd van een zich sedert de schepping vervelende aartsengel om er door te komen, maar dan is het wel een instructief geval. Men leert er voor de zoveelste keer uit, hoe naargeestig de revolutie om de revolutie is en hoe weinig traditie hier in tel is, ook al zal men node iets verhelderends over ‘de moderne roman’ missen en niet inzien, dat Speliers' blaffen tegen de maan de moderne top in polemisch proza is. ‘Het schrijversschap’, schrijft Speliers, makende de zoveelste vertederende spelfout, ‘is geen beroep in de eigenlijke zin van het woord’. Zeker niet, maar daarom kan men nog wel zijn best doen en zich hoeden voor de samenval van neofitisme en beunhazerij.
|
|