| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Jan Walravens, Jan Biorix. Uitgeverij de galge, Brugge 1965 (galgeboekje 1).
Het is jammer dat er met de vermenging van dagboek- en tijdschriftnotities een onzuiver element in deze collectie is binnengedrongen. Hoever gaat het een en hoever het ander, m.a.w. met welke ogen moet men alles lezen? Met dagboekschrijvers polemiseert men niet, met een redactie-secretaris bijna vanzelf, en zeker als hij met zo geprononceerde opvattingen rondloopt als Jan Walravens dat altijd gedaan heeft. Een ervaren uitgever zou hier zijn colophon niet zo in het vage hebben gelaten.
Daarvan afgezien begroet ik graag dit (ook anderszins toch wel slecht uitgegeven) boekje als een belangrijk document. Eerst van al is het een uitstekend zelfportret dat in alles overeenstemt met de typering die L.P. Boon van de schrijver gegeven heeft: ‘een klein vinnig man, een duivel uit een kastje, met flikkerende ogen, met een grote snor, met druk bewegende handen en een nog veel drukker bewegende geest. De kleinste van allen was hij, maar hij bezat het grootste hart.’ De vervaarlijke snor is daarbij eigenlijk het enige waar men niets van merkt, grootspraak is er nergens. Maar de felle benieuwdheid, de beweeglijke intelligentie, de snelle gevoeligheid van zijn taal en ook de nerveuze geëmotioneerdheid zijn eigenschappen waardoor dit proza zeker overtuigt.
Het zijn meteen de kwaliteiten die de figuur van Walravens gemaakt hebben tot de onnaspeurbare prikkel achter heel veel werk van anderen. Ik zou niet graag beweren dat zijn eigen boeken een onbelangrijke bijdrage zijn tot de Vlaamse literatuur van vandaag, maar hun belang is toch eerder historisch: men zal ze gemakkelijk vergeten en op de grote hoop die de handboeken vult is dat helemaal niet erg, maar het zou onvergeeflijk zijn de man te vergeten die tot zoveel belangrijk werk van anderen gestimuleerd heeft. Wat hij gezegd heeft over de legendarische Brusselaar Geert van Bruaene is ook op hemzelf van toepassing: ‘Studenten in germaanse filologie of kunstgeschiedenis, laat uw steriele thesissen over de middeleeuwen varen, en zoek onmiddellijk alles op wat er nog te vinden is van en over Geert van Bruaene. Er liggen daar essentiële bladzijden over onze onze moderne cultuur verstopt’. (p. 200). Persoonlijke belange- | |
| |
loosheid lijkt wel Walravens' sprekendste eigenschap geweest te zijn. Hij is ook nooit een salonartist geweest, maar een journalist in de beste zin van het woord: een man die overal zijn fijne neus in steekt en zijn verhelderende vragen stelt, niet als obstinate buitenstaander maar als betrokkene. Ook als zodanig blijft hij in Jan Biorix gefixeerd, en ook dat heeft L.P. Boon onderkend: ‘Als iemand onze literatuur veranderd heeft, dan moet hij daarvoor verantwoordelijk gesteld’. In welke zin hij dat gedaan of geprobeerd heeft, wordt duidelijk door de beide thema's die zijn boekje beheersen: engagement en anti-provincialisme. Van het eerste is zijn denkbeeldig gesprek met Simone de Beauvoir (dec. '54) een principiële verantwoording, maar de echo van dit onderhoud is eigenlijk op elke bladzijde te horen: trouw aan het gewone laagland waar de mensen wonen, verwerping van het alibi der hoogte waar het zogenaamde eeuwig menselijke en de heilige waarden onverschillig maken voor de mensen en hun actuele
problemen. Het is overigens in dit ene geval te betreuren dat Walravens nooit de tijd gevonden heeft om deze problematiek wat genuanceerder door te lichten in een serieus essay, want met de entweder-odermethodes van partijkiezen voor Sartre tegen Camus komt men daar zo maar niet uit. Hij was er scherpzinnig genoeg voor, en juist voor hem is de vraag allesbehalve academisch geweest.
Zijn anti-provincialisme staat daar niet los van. Het stelt de bedomptheid van de Vlaamse lucht aan de orde, een verschijnsel waar men hier in het Noorden sinds enige jaren in het openbaar maar liever niet meer over spreekt. Die bedomptheid, het blijkt hoe langer hoe meer, heeft niet alleen iets te maken met muffe kerkstank maar even goed met Vlaanderens blinde taalmuur. Voor mij mag spoedig de tijd komen, dat wij de in Vlaanderen geboren en levende mensen, die zich in het Frans wensen uit te drukken op alle gebied, dat recht volledig zullen gunnen. Wij moeten hen niet meer gunnen dan dat recht en zij moeten niet opnieuw met franskiljonse driestheid op onze plantsoenen komen lopen. Maar voor mij mag in Vlaanderen Frans spreken en schrijven wie wil’. (p. 78) Dit is gezegd door iemand die niet trotser is op het grote verleden der Vlamingen dan op b.v. Michelangelo (p. 77) en dat niet in een veilig hoekje van zijn studeervertrek maar voor de volle zaal van de Lodewijk-de-Raetstichting, in het hol van de leeuw. Door iemand die van Japanse vrienden (profesoren) verneemt dat zij niet eens weten in welke taal het Franstalig meesterwerk van Vlaamse literatuur, Tijl Uilenspiegel van Charles de Coster is ge schreven. Door iemand die voor meisjes van een middelbare school
| |
| |
geanimeerde discussies en positiebepalingen losmaakt t.a.v. moderne literatuur en dan drie dagen nadien moet horen dat hun lerares heeft zitten jeremiëren: ‘Hij sprak alleen over schrijvers die niemand kent. Waarom hield hij zich niet bij Felix Timmermans of Ernest Claes, die kennen wij tenminste in Vlaanderen’ (p. 165.) Dat beleefde Noorderlingen, geintimideerd door de bekende verwijten van schoolmeesterij, hooghartigheid en niet te vergeten de dolkstoot in de rug, kwesties als deze onaangeroerd laten is een reden te meer om het van hieruit toe te juichen dat in Vlaanderen zelf het protest tegen Vlaamse kleinsteedsheid en Vlaamse apartheid tenminste een kansje krijgt, nog wel vanuit Brugge zelf. Wat August Vermeylen gezegd heeft wordt bij Walravens, paradoxaler dan het was: ‘Europeeërs worden om Vlamingen te zijn, en zelfs: Mensen worden om Vlamingen te zijn’. (p. 77)
Het boek begint zijn notities op 3 augustus '44, vlak voor de bevrijding, met de ziekte en het overlijden van Walravens' vader. Daarmee begint ook, kan men zeggen, zijn volwassenheid. Op 1 september: ‘Voor ons land loopt de bezetting waarschijnlijk naar het eind. Ik zal mij niet langer hoeven verstoppen. En als dan alles voorbij zal zijn? Katholiek blijven? Wanneer ik dat zeg, krijg ik mijn innerlijke crisis van de laatste maanden als een natte doek in het gezicht. Is het katholicisme de waarheid? Maar als ik ontkennend durf antwoorden, duikt de zelfmoord als een verleiding voor mij op. Ja, zelfmoord, dat is het’. (p. 7)
Over engagement gesproken: zou zijne Eminentie Suenens galgeboekjes in zijn koffertje verstoppen op zijn reis naar de plenaire zitting der heilige waarden te Rome?
Fons Sarneel
| |
Nel Noordzij, Een etmaal leven. De Bezige Bij, Amsterdam 1964.
Zo dringend nodig was het niet, wat schrijfster en uitgever eendrachtig hebben gedaan, erop te wijzen dat het eerste verhaal Het oor autobiografisch is. Autobiografisch of niet, het is een slecht verhaal, dat nu alleen verklaart waarom ook de vier andere zo ongenietbaar zijn. Particuliere attesten van hardhorendheid kan men deponeren bij het Letterkundig Documentatiecentrum in Den Haag, waar biografische gegevens volop van tel zijn en artistieke nauwelijks. Als bewust gekozen emballage voor verhalen zijn ze een bewijs van dubbele bedoelingen. Die dubbelheid heeft dit boek in de grond bedorven. Er is teveel opzettelijkheid in het taalgebruik. Het krassen van de pen over stroef papier wil hoorbaar blijven tussen de geluiden van het verhaal. Het vervelend misverstand speelt mee dat stijl in de
| |
| |
kaalgeplukte zin die het schoolboek daaraan geeft, een zelfstandige waarde toekomt. Geëmancipeerd uit de mooie taal vervalt Nel Noordzij in de bewust gecultiveerde lelijke stijl van zichzelf etalerend cynisme. Het akelige is dat dit cynisme haar helemaal niet afgaat. Het is niet bijtend, maar bijterig en bits. Opstandigheid en intellectueel verzet die zeker tot het bewonderenswaardiste uit haar bagage behoren, verschrompelen in dit nadrukkelijke schrijven tot onnozele kribbigheid. In plaats van de samenleving aan te vallen, wat zij eigenlijk bedoelt, en het is nog de vraag of dit veel is, valt zij snibbig uit tegen de lezer, die daar natuurlijk niet goed tegen kan. Hij voelt zich toegesnauwd en hij weet niet waarom. Het lijkt zoveel op zelfbeklag en het blijft zo ver beneden de aanklacht die los had kunnen komen als het verhaal maar los had kunnen komen van zijn taal. Men kan dit demonstreren aan de dialogen die geen lezer bekken en dit precies omdat ze zo natuurgetrouw zijn nagebootst, als van het bandje afgepend. Men ziet het vooral aan de kreupele weergave van gedachten, die te praterig is om inwendig te lijken en te opzettelijk om echte alleenspraak te zijn. Dat afgekeken middeltje terroriseert trouwens, ontdaan van de subtiliteit die het nodig heeft, wel erg onbarmhartig juist de vitaalste delen van deze verhalen, waardoor ze, hoe zou het ook, hun draai onmogelijk meer kunnen vinden.
Taalkritiek is een liefhebberij die zo goed als altijd misplaatst is als het gaat om kritiek van verhalend proza, maar als de taal een boek zo kefferig achternazit, het zo hardnekkig plukhaart en zo niets ontziend uit is, ten koste van het verhaal, op jeremiërende zelfstandigheid, nou ja, wat wil men?
Fons Sarneel
| |
N.A. Donkersloot, J.H. Leopold, Lotgevallen van een dichterschap, Kartons, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1965.
Er staat ongetwijfeld aan het eind van dit boekje nog een goede opmerking, niet meer verwacht zo laat en daarom in gevaar helemaal niet gezien te worden, want na tachtig bladzijden ergernis verwacht men niet meer in de resterende vijftien nog wat genietelijks tegen te komen. Evengoed waar blijft, dat Leopold wordt mistekend, als hij uitsluitend wordt gezien als aan het leven lijdend. Veeleer is opmerkelijk, dat de levenslang gedupeerde juist ook de dichter is van de gedragene extase. De gemeenplaats wil, dat poëzie ontstaat uit gemis, en eeuwen poëzie zijn er om die gemeenplaats nog waar te maken ook, maar juist de meest missende spreekt opgetogen van bezit en wie ik liefheb, krijgt een tak. Dat heeft professor Donkersloot goed opgemerkt.
| |
| |
Voor het overige is het een niet zeer intelligent, noch zeer arbeidzaam boekje. De inleiding zegt: ‘Deze studie geeft een onderzoek weer (bedoeld is: geeft de resultaten van een onderzoek naar enz. - T.) naar de lotgevallen van een dichterschap: naar hetgeen het werk is overkomen, door de wijze waarop het is gepubliceerd, geïnterpreteerd en gewaardeerd.’ Waaraan dan beantwoordt de driedeling ‘Lotgevallen der publicatie’, ‘Latgevallen der interpretatie’ en ‘Legende en werkelijkheid’. Nu is het al meteen een duidelijk gemis, dat zo'n onderzoek niet een volledige biografie geeft. Misschien is naar het oordeel van Donkersloot Nieuwe varianten van enkele Leopoldgedichten, uitgegeven door J.M. Jalink, Amsterdam 1959, het bespreken niet waard, maar dankzij een bibliografie hadden we dan dat nadrukkelijk verzwijgen in de tekst fijner weten te waarderen. De studie over Cheops van prof. dr. P. Minderaa, bedoeld onder meer als correctie op de visie van P.N. van Eyck, blijft eveneens onvermeld, en daarmee een studie over een centraal gedicht. Waarbij te bedenken valt, dat Donkersloot zijn boekje heeft geschreven in de jaren 1960-'62 en Minderaa's studie dateert van daarna: uit zulke feiten besluit men dan gewoonlijk tot gebrek aan arbeidzaamheid.
Een intellectueel niet meer hygiënisch gebrek aan werklust is het echter, die hem A. Roland Holst in bescherming doet nemen tegen P.N. van Eyck. Holst had in Over den dichter Leopold, 1921, meer over zichzelf dan over Leopold gesproken, zoals een verontwaardigde analyse van Van Eyck aantoonde, en daarenboven door dit spreken over zichzelf Leopold mistekend. Waarop Donkersloot, rechter boven de partijen, sussend opmerkt: ‘Er zijn zo verschillende wijzen mogelijk waarop een dichter dank kan worden gebracht, niet altijd hangt die van het adequate inzicht af’. (32). Dat is gedeeltelijk juist. Men kan iemand dank brengen door hem een mandje fruit te sturen, terwijl het adequate inzicht daarbij eventueel gemist kan worden. Mogelijk bestaat er zelfs een soort literaire interpretatie die het recht van vertekening heeft, maar dat is dan op zijn minst een vreemd recht, waarover de auteur uitvoeriger had mogen verhandelen. En dankbaarheid die de gever van het goeds niet vermag te zien zoals hij is, maar hem ziet zoals ongeveer de begiftigde is, wordt verdacht pretentieus. De werkelijke Leopold is ‘nauwkeurig het tegendeel geweest van wat Roland Holst (hier) van hem wil laten geloven’ (P.N. van Eyck). Waarop Donkersloot huisbakken repliceert: ‘Wat elders leven en laten leven heet, zou hier, ten opzichte van literatuur, beleven en laten beleven mogen heten’ (33). En dan zegt Donkersloot, het geschiedde ‘in vervoerd proza’ (36) Deze professorale bijval aan het vervoerde, zelfs als wat interpretatie heet, vervoerd mythologiseren
| |
| |
is, vindt zijn voortzetting in tal van uitweidingen die het geheim karakter van de poëzie in het licht bedoelen te stellen. Maar ‘dichten’ schijnt dan ook iets anders als ‘zeggen’, is eigenlijk meer ‘uitzeggen’, verzekert de geleerde, tevens gevoelige schrijver, p. 30.
Wat moet bij het gebruik van zulke walmende taal en van zulke vreemde normen verwacht worden van een oordeel over Leopoldinterpretaties? Wat heeft het voor zin een geschiedenis van zulke interpreaties op te stellen, als de interpretator, mits vervoerd, permissie krijgt om het object van de interpretatie over te slaan? Hoe onwaarachtig doet Donkersloots bij herhaling beleden eerbied voor de tekst aan, als die tekst tenslotte toch de mist van polyinterpretabiliteit wordt ingestuurd, nog wel de polyinterpretabiliteit die, met voorbijzien van de tekst, niet anders blijkt als substitutie van het geïnterpreteerde door de interpretator. En men begrijpt ook niet, waarom A. Roland Holst mag, wat W.A.P. Smit wordt kwalijk genomen, die ‘vasthoudend aan de titel en ook wel aan zichzelf’ (50) de Christusverzen ‘hartstochtelijk, haast krampachtig’ (id.) vertekent. Opa's dut vindt blijkbaar behaaglijker warmte bij de ene hartstocht als bij de andere, maar welke krik zal zo'n grilligheid kunnen opvijzelen tot hoogste wijsheid van de interpreteerkunde?
Er ligt een zekere algemene idee betreffende tekstinterpretatie ten grondslag aan Donkersloots studie. Deze: ‘Mening dichtoeuvre volstaat in zichzelf tot zijn eigen verklaring vrijwel zonder toelichting met persoonlijke gegevens over het leven van de dichter’ (24). Dat is weinig nieuws, maar de formule is stuntelig en onbruikbaar. ‘Menig’, zegt Donkersloot, ‘elk’ zou te ver gegaan zijn. Hoe in elk afzonderlijk geval dan moet worden uitgemaakt of dit oeuvre nu wel in zichtzelf volstaat of niet, verklapt de schrijver niet. Hetgeen methodisch werkelijk een ernstige omissie is, want volstaat in dit opzicht werkelijk slechts ‘menig dichtoeuvre’, dan geldt, dat in feite voor elk dichtoeuvre toch geprobeerd moet worden meer interpretatief resultaat te puren uit de collatie van oeuvre met biografie. De term collatie is hier des te strenger gevergd, omdat complicerenderwijs er volgens Donkersloot ook nog zoiets als een ‘innerlijke geschiedenis der persoonlijkheid’ (31) bestaat alsmede ‘over zichzelf dichten’ (41) en ‘zichzelf uitspreken’ (45) en dat valt nu juist allemaal wèl weer met de tekst samen, verhoudt zich hoogstens tot de tekst als origineel tot afschrift. De complicatie bestaat dan hierin, dat er tegenwoordig geen cartesiaan van zo zuiver water meer te vinden valt, die als een soort opgesloten bewustzijn een innerlijke geschiedenis van de persoonlijkheid zou durven verzinnen, los van de uiterlijke geschiedenis van de persoonlijkheid. Ook Donkersloot houdt er blijkens zijn ‘zich uitspreken’ etc. zo'n antropologie
| |
| |
niet op na, al is hij er natuuurlijk wel als de Heilige Kippen en zeer vervoerd bij om de innerlijke geschiedenis een stuk hoger te waarderen dan de uiterlijke. Hetgeen niet beletten kan, dat, indien we Donkersloots warme brei laten opharden, we bij hem toch de eenheid van uiterlijke levensgeschiedenis en tekst voorondersteld vinden. Hij brengt deze problematiek niet tot klaarheid, stelt ze niet eens scherp of ook maar vaagweg. Wel is er het dogmatisch zelotisme, karakteristiek voor late, onzekere en wankele bekering, dat hem om de vijf bladzijden het geloof in de antibiografische, strikt tekstuele interpretatie doet belijden. Maar dat behoedt hem tenslotte op p. 90 niet voor de oprecht door de knieën zakkende dankbaarheid, sprekend uit de sententie: ‘Het is de grote verdienste van dr. Schmidt-Degener, de oud-leerling, en dr. Jacobsen, de oud-collega en vriend, in hun herinneringen, de een aan de nog jonge, de ander vooral aan de ouder geworden Leopold, ertoe te hebben bijgedragen de gehele mens beter te doen zien’. Gevolgd door deze: ‘En niet alleen om het gehele oeuvre te leren kennen, ook voor het verstaan van Leopolds dichterschap is het immers van belang zich in zijn gedachtenwereld en studiebelangstelling te verdiepen...’ Men dacht van een hooggeleerd auteur te mogen verlangen, dat hij vijf vellen druks de draad van zijn eigen denken vasthield.
Nu lijkt het onwaarschijnlijk, dat iemand, en nogal liefst zo iemand als een professor, de hoofdstelling van zijn eigen geschrift niet begrijpt; ik besef, dat ik wat ver ga met die onderstelling. Daarom nog wat losse opmerkingen ter indicatie van de rang van Donkersloots schrijverschap. De etalage kan uiteraard slechts een klein gedeelte van de etaleerbaarheden bevatten, wat men echter niet in de etalage vindt, vindt men binnen.
Donkersloot schrijft (p. 24): ‘De poëzie is wel de essentie van de persoon maar veranderd in taal, wat meestal een belangrijk verschil maakt’, (het verschil tussen persoon en taal, zou ik willen aannemen, maar dat kan niet bedoeld zijn, want dàt verschil is er altijd, terwijl Donkersloots verschil er slechts meestal is; over welk verschil heeft hij het dan?) ‘waardoor de poëzie dan ook meer is dan hijzelf’, (dat dan ook is uitdagend: dat een belangrijk verschil tussen persoon en taal noodzakelijk het meer van de taal aanwijst, is een gevolg getrokken uit helemaal niets) ‘gesublimeerde ‘menselijkheid’ en beeldspiegeling van ‘eeuwigheid’ (wat die aanhalingstekens betekenen, is even duister als wat een beeldspiegeling zou moeten zijn; is het niet het gekeuvel van het wijkblaadje?) Een paar regels verder heet het dan, dat poëzie is: een geestesgesteldheid ‘die sommigen bij tijden in staat stelt zichzelve in hun relatie tot de wereld in de taal uit te beelden, als beeld letterlijk “onder woorden” te brengen’. In functie van het hele
| |
| |
betoog (nu ja, betoog) vraagt men zich af of het nu gaat om dat zichzelve of om de woorden óf om een méér aan woorden. Ik word uit het geluid van de geleerd gorgelende langbekvogel niet wijzer.
Laten we helemaal zwijgen over taalgebruik, dat babbelt van de ‘op het oog epische vorm’ (25) van Cheops, en, dat Leopold ‘zoveel meer’ is dan een minor poet (28), en poëzie ‘zoveel meer’ dan taalschoon alleen (58), zonder te berichten, wat het verschil is tussen ‘op het oog’ en niet op het oog en hoe hij dat ‘zoveel meer’ heeft gemeten of wat dat precies betekent. Nadat hij in aantekening 12 heeft opgemerkt, dat de emotionele herhaling als ‘wachten, wachten’ bij aandachtige beschouwing wel tot de ‘kernfiguren’ van Leopolds expressie blijkt te behoren, begint Donkersloot zich aldus expressief aan te stellen: ‘Een regel die tegelijkertijd verschillende vragen oproept, en eigenlijk van strofe tot strofe verschillend klinkt, al is het een en dezelfde stem (maar welke, welke?)’ (68).
En na bladzijden exclamaties over het Mysterieuze van de Poëtische Taal, waarmee Donkersloot Ter Braak wil bestrijden, ongevoelig voor de poëtische kracht juist van Ter Braaks bestrijding van de poëzie, een kracht zo sterk dat Ter Braak, ook naar het oordeel van Donkersloot, toch Leopold de dichter blijkt te ontmoeten en verstaan, volgt deze platvloersheid ter verklaring van Leopolds het vallen komt: ‘Het zal niet zoveel meer beogen aan te geven dan het begin van de herfstige ontbladering’. Zo gaat dat met het Mysterie van de Poëzie, als dat in geleerde, d.i. ongelovige handen valt.
Lambert Tegenbosch
|
|