Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Dr. Corn. Verhoeven
| |
[pagina 43]
| |
mededeling is, het is werken in en tegen ruimte en tijd. Pretentie is een reiken naar de wereld, een poging daar vat op te krijgen. Wie schrijft wil op een of andere wijze invloed uitoefenen op de wereld en de gang van zaken daarin. Zelfs het louter administratieve opschrijven is een greep op de wereld. Elke literatuur die woorden gebruikt en ze niet alleen maar op papier zet als objecten van lust en beschouwing - ongeveer zo beschrijft Sartre de poëzie - reikt door die woorden heen naar een werkelijkheid en grijpt in de wereld in. Ingrijpen nu is veranderen en zo kan gezegd worden, dat we schrijven om de wereld te veranderen. Hierin ligt stof voor een eindeloze discussie, zelfs als men het erover eens is, dat met schrijven hier niet bedoeld is de poëzie puur of het zich in zijn eigen verloop verzadigende verhaal, inzoverre dat dan alleen poëzie of alleen verhaal is. Ik geloof, dat de rekbaarheid van de termijn, waarop de verandering verwacht wordt, een criterium is om onderscheid te maken in verschillende soorten van literatuur, allemaal min of meer geëngageerd en met pretenties besmet. Aan de pretentie is echter een voorwaarde gesteld, die bijna onvervulbaar is en het type denker of schrijver dat te werk gaat alsof die voorwaarde zomaar al vervuld is, maakt gemakkelijk de indruk naïef te zijn. Om de wereld te veranderen, moeten wij hem niet alleen eerst verstaan, maar veel essentiëler nog is het te weten, hoe het, als het blijkt verkeerd te zijn, dan wel zou moeten zijn; zeer essentiëel is ook, dat de schrijver genoeg vertrouwen heeft in de kracht van het woord in het algemeen en van zijn woord in het bijzonder, om daaraan de moed te ontlenen te schrijven en naar een verandering toe te schrijven. Definiëren wij de schrijver als iemand die dit vertrouwen bezit, dan blijven dus de lengte van de termijn en de aard van de verandering over als criteria voor verschillende soorten van schrijverschap en de grenzen van de ernst waarmee dat zich in de wereld engageert. Er is dus niet alleen een variatie mogelijk tussen oneindig kort en oneindig lang, maar ook een variatie in de reflexie op de eigen verwachting van oneindig ernstig tot oneindig speels. Men kan zich immers al | |
[pagina 44]
| |
dan niet geheel met zijn verwachtingen identificeren en dit levert een waaier van mogelijkheden op die alle verschijnen als gradaties van geduld en ongeduld. Het schrijven speelt zich af tussen het afstandelijk mijmeren en het directe toeslaan; waarschijnlijk speelt elk schrijven zich daar geheel af als de beweging tussen die twee uitersten, maar in een typologie leggen we bepaalde punten op die lijn vast; we vertragen en verdelen de realiteit om ze voor een ogenblik beter te zien. Er is aan de ernst een grens, die naïveteit is. Deze openbaart zich in de bijna magische verwachting, dat het woord een onmiddellijke en totale uitwerking zal hebben op de wereld. Als een toverspreuk, een vloek of een zegen moet het woord het wonder van de onmiddellijke verandering teweeg brengen. Het woord van de magiër is het woord van het volstrekte ongeduld; woord en verwachting zijn er identiek; er is geen afstand van beschouwing of bedoeling en daarom ook geen enkele speelruimte voor het ontstaan van literatuur. Het magische woord is zelf hinfällig, het is alleen een geladen klank. Hoe ongeduldiger een schrijver is, hoe duidelijker hij de eindterm van zijn verwachting voor zich ziet of meent te zien, des te naïever is hij en des te gemakkelijker wordt hij tot een agitator, die zozeer opgaat in de verwezenlijking van zijn bedoelingen, dat hij geen speelruimte overhoudt. De literatuur is een incidenteel gebeuren, afgewisseld door grote daden en krachtig toeslaan, geïnspireerd door een duidelijk beeld van de werkelijkheid, zoals ze zou moeten zijn of althans de zekerheid, dat ze zoals ze is veranderd moet worden. Het driftig, gretig grijpen naar de waarheid deformeert de waarheid en de mens die naar haar grijpt, het maakt zijn eigen beperkte waarheden, leuzen. De heftige, moraliserende, prekende en mopperende auteurs, de gekwelde zielen op zoek naar niets minder dan de volle waarheid en de zin van het leven, zijn daarom misschien wel interessante persoonlijkheden, maar hun interessantheid is precies datgene, wat hun werk onvruchtbaar maakt. Hun heftigheid schuift zich tussen hen zelf en de waarheid in en wordt iets van een zelfstandige orde. | |
[pagina 45]
| |
Naar zijn objectieve betekenis gemeten verhoudt het interessante zich tot de waarheid waarschijnlijk als een aalmoes tot een sociale wet. Het kan zijn, dat men hier een persoon, een consistent en boeiend bestaan ontmoet, maar dat leidt dan gewoonlijk tot een wat dweperige verering, die bestemd lijkt spoedig voorbij te gaan om de elementaire reden, dat de ontmoeting waarop zij gebaseerd is, meer een confrontatie is met een problematische kant van het eigen bestaan dan met een stuk realiteit. Een auteur nu, die uiteindelijk alleen maar uitnodigt tot aandacht voor zijn eigen persoon, omdat hij geen greep op de werkelijkheid krijgt, maar alleen profeet, rebel, nihilist, mysticus of lyricus is, laat zijn werk in de hitte die hij ontwikkelt, verdampen. Zijn bewonderaar kan gemakkelijker zijn biograaf worden dan zijn doelstellingen overnemen en voortzetten. Want het leven en de geschiedenis van die auteur is althans met enige objectiviteit te benaderen en men blijft dan toch op een bepaalde manier in de nabijheid van zijn idealen. Men zegt immers, dat leven en werk ten nauwste verbonden zijn en deze uitspraak heeft zeker voor auteurs van deze structuur zijn waarheid, maar als het werk geen andere werkelijkheid tegenwoordig stelt dan het toevallige karakter en de geschiedenis van zijn auteur, dan is het op zijn hoogst tweederangs. In zekere zin degradeert men dus het werk door het in nauw verband met de lotgevallen en het karakter van de auteur te bespreken. Heidegger, die een gloeiende bewondering voor Aristoteles heeft, vat zijn hele biografie samen in de woorden, dat hij geboren is, gewerkt heeft en gestorven is, een biografie die in al zijn beknoptheid ook strikt overbodig is, omdat zij ieders biografie is. Zij wordt dan ook alleen gegeven als teken, dat aan het werk de grootst mogelijke betekenis moet worden toegekend. Aristoteles is een schrijver van het oneindige akademische geduld en zijn greep op de wereld is vaster naargelang hij minder haast had. Daarom is het werk boven de persoon te prefereren. Ik weet niet of het toevallig is, dat Henk van Gelre in zijn biografie van Nicolas BerdjajewGa naar voetnoot1 juist deze, meer persoonlijke me- | |
[pagina 46]
| |
thode volgt. Waarschijnlijk wel niet, omdat hij het werk van die man als tweederangs beschouwt, integendeel, maar omdat hij van mening is, dat het vanuit zijn persoonlijk leven beter te begrijpen is, eventueel te excuseren. Zijn werkwijze, die hij in zijn verantwoording uitdrukkelijk motiveert en die hij overigens al met succes op Henri Miller heeft toegepast - maar dat is een heel ander, duidelijk subjectiever geval - wekt in mij bepaalde vermoedens ten opzichte van de door hem zo bewonderde auteur en de affiniteit tussen deze auteur en zijn biograaf. Berdjajew is een auteur van het korte geduld en de interessante persoonlijkheid. Nu ik de kans op een rustig, akademisch betoog al aan het begin verspeeld heb, hoef ik er ook niet meer voor terug te schrikken hier een kleine bekentenis in te lassen. Er zijn auteurs die ik niet kan lezen en zelfs niet probeer te lezen, gewoon omdat ik een vooroordeel tegen hen heb. Het is voor mij zelf een duistere zaak, hoe ik aan dat vooroordeel kom. In elk geval is het niet op de lectuur van hun geschriften gebaseerd - dan zou het ook geen vooroordeel meer zijn. Soms is het in mij gewekt door het zien van een foto met naar mijn smaak teveel verticale denkrimpels. Waarschijnlijk is dat de reden waarom ik nooit Thomas Mann gelezen heb en die ook niet zal lezen voordat iemand mij van de noodzaak en de aardigheid daarvan overtuigt. Ook Leon Bloy kan ik niet lezen en Pieter van der Meer de Walcheren en dat soort van enthousiastelingen. Norse jongens als Nietzsche en die hele troep achter hem aan zijn voor mij ook niet goed verteerbaar; profeten en wereldverbeteraars, kortom alle schrijvers van het kleine geduld al evenmin. Ik heb daar een soort instinct voor en dat verhinderde mij tot nu toe ook Berdjajew te lezen, die ‘rebelse profeet’ (Lowrie) Zowel Bloy nu als Berdjajew zijn auteurs in wier werken en leven Van Gelre zich bijzonder verdiept heeft en zijn biografie is voor mij dus interessant om mijn vooroordeel te toetsen. Want merkwaardigerwijze houd ik wel van biografieën, vooral in de trant van ‘die en die werd geboren daar en daar dan en dan uit zo en zo ouders’ - en zo begint ook het boek van Van Gelre - en mijn bewondering voor Heidegger gaat niet zo- | |
[pagina 47]
| |
ver, dat ik zijn standpunt in deze, ook ten opzichte van zich zelf gehandhaafd, kan overnemen. Dat Van Gelre Berdjajew bewondert, is duidelijk, al doet hij gelukkig niet lyrisch over zijn held. Hij is zonder twijfel een zeer bekwaam biograaf en weet precies de stijl van de objectieve, bijna journalistieke biografie, die ik zo bewonder, vol te houden. Zijn bewondering blijkt terloops. Wie alleen maar zonder ironie kan constateren, dat het huis van wie dan ook ‘voor talloze waarheidszoekers van vele landen en rassen een waar pelgrimsoord is geworden’ (bl. 140) heeft kennelijk toch wel zijn meester gevonden, al blijkt die meester een bladzijde verder niet eens in staat te zijn zelf de kachel aan te maken, zozeer was hij altijd bezig met wat men de dingen des geestes noemt. Ik voor mij heb meer neiging zo iemand een sufferd te noemen, die aan zijn eigen gedachten een onmatig groot belang toekent, maar laat ik mijn vooroordeel liever toetsen aan enkele uitspraken van Berdjajew zelf, en aan mijn mening daarover geen al te groot belang toekennen. Van Gelre noemt zijn filosofie een ‘ononderbroken protest tegen de wereld als onveranderlijk gegeven’ (bl. 159). Hij heeft dan ook een dramatisch-eschatologische opvatting van de geschiedenis, die leidt tot een voortdurend profeteren. Een geschiedenis immers die uitgaande van een omschreven begin zich beweegt naar een te omschrijven einde is in haar verloop te voorspellen en te beïnvloeden. Zijn opvatting houdt, zoals hij zelf zegt, verband met zijn ongeduld, ‘wat wel mijn zwakste punt is’. Eigenaardig, dat hij juist daar een filosofie op bouwt. Op bl. 113 lees ik het citaat ‘Alleen de heroïsche daad van het vrije scheppen kan de mens op het spoor van de komende Christus brengen’. Zo'n uitspraken zijn duister genoeg om voor diepzinnig gehouden te worden, maar ik zie er meer een soort van overkokend profetisme in, dat met zijn eigen hitte geen raad weet. Op dezelfde bladzijde uit hetzelfde werk: ‘Het religieuze tijdperk van het scheppen zal een overgang betekenen naar een ander Zijn’. Weliswaar heeft Berdjajew later deze uitspraken gerelativeerd door ze als ‘te optimistisch’ te bestempelen, maar deze | |
[pagina 48]
| |
correctie is wat al te naïef en ligt geheel op het niveau van de fout zelf. Het profetisme van Berdjajew is een ongeduld ten opzichte van de werkelijkheid en het ontstaan van de kategorieën, waarmee zij meer adekwaat benaderd kan worden. Dikke, hete, persoonlijke woorden kunnen dat tekort niet aanvullen. ‘Na Nietzsche en Dostojewski is er geen terugkeer naar het oude meer mogelijk, noch naar de oude christelijke anthropologie, noch naar de oude humanistische anthropologie. Er breekt een nieuwe era aan, grenzen en einden tekenen zich af’. (bl. 110) Er zouden honderd vragen te stellen zijn bij zo'n uitspraak en er zou van de hele bewering helemaal niets meer over blijven, zelfs niet de naïveteit in het aanbreken van de zoveelste era te geloven. ‘De verchristelijking van de menselijke natuur maakt de mens tot schepper’ (bl. 113). Weer zo'n breedsprakige, profetische uitspraak over zoveel dingen en zoveel geschiedenis ineens, dat het in de grond een niets-zeggende frase is, de gonzende begeleiding van een wil tot hervormen en beïnvloeden, die te globaal en te ongeduldig blijft om ergens in een ontmoeting met althans een aspect van de realiteit te resulteren. Hier wordt de biograaf dan ook zelf even kritisch. ‘De vraag dringt zich op, of er ooit een scheppen in de religieuze zin die Berdjajew hier bedoelt, op de wereld geweest is?’ Het antwoord van Berdjajew is uiteraard de belofte van een nieuw tijdperk van het nieuwe, nu pas echte scheppen. Terug naar de biografie en haar veronderstellingen. Bewondering voor de ‘vent’ is uiteraard de inspiratie voor het schrijven van een biografie en een auteurschap, dat zich gewillig in de schaduw van het grote voorbeeld stelt. In die bewondering is een element van identificatie, die ervoor zorgt, dat men in een biografie de biograaf niet al te nadrukkelijk ontmoet. In die zin is het boek van Van Gelre van een bijna klassieke objectiviteit, afgezien misschien van enige voetnoten bv. op bl. 148. Dat is een grote verdienste, ik zou bijna zeggen een product van een akademisch geduld. Toch is het verleidelijk te zoeken naar het punt, dat als het ware toegang geeft tot de plaats waar de biograaf zich zelf bloot | |
[pagina 49]
| |
geeft, waar een kleine barst is in de identiteit en hij op eigen gezag schrijft. Het is een soort Fehlleistung die ik niet zou willen aangrijpen om een eind weg te psychologiseren, maar eenvoudig om te ontdekken, waarom hij heel die rompslomp van bronnenonderzoek enz. heeft ondernomen, inhoeverre hij toch met zijn eigen wereld in het boek aanwezig is en wat hij dus in de bewonderde auteur van het grootste belang acht. Het gaat mij dus hier niet meer over Berdjajew - die heeft het zijne wel gehad van het leven - maar over de biograaf. In dit boek ligt die plaats, meen ik, op bl. 134 en 135 waar het strikt beschrijvende karakter, tot dan toe zo strak volgehouden, doorbroken wordt door een voorzichtige polemiek. Hier, op deze biografisch zwakke plaats - zwak dan volgens een maatstaf, die ik niet aan te leggen heb - gaat het boek een nieuw leven krijgen. Er wordt namelijk een boeiende en principiële vergelijking getrokken tussen Berdjajew en Teilhard de Chardin wat betreft hun opvatting over geschiedenis en evolutie. En ook hier komt de kwestie van geduld en dulden ter sprake, nu meer bij de biograaf dan bij de besproken auteur. Voor mijn gevoel begint het boek nu pas ergens over te gaan. Van Gelre kiest uiteraard voor het standpunt van Berdjajew; bij Teilhard de Chardin neemt de mens alleen in het algemeen een centrale plaats in de wereld in; voor de individuele mens is geen plaats. ‘Ook valt het mij moeilijk het grote enthousiasme van zovele van zijn bewonderaars voor deze evolutieleer te delen. Ik ben geneigd om te vragen: wat gaat ze mij aan? Ze vormt een abstract probleem, dat mij, híer en nú, niets aangaat, niets te zeggen heeft en op geen enkele existentiëel probleem van mij antwoord geeft... Niemand kan de last van de vragen die dit leven en deze wereld op mijn schouders leggen van mij overnemen. Elke mens moet ze persoonlijk beantwoorden... omdat hij elk voor hem bevredigend antwoord alleen in zich zlef kan vinden en moet zoeken’. (bl. 135) In een voetnoot wordt een uitspraak van de meester geciteerd ‘Niets “algemeens” is in staat het “individuele” wezen in zijn ongelukkig lot te troosten’. Dat is inderdaad een indrukwekkende uitspraak, maar merkwaardigerwijs | |
[pagina 50]
| |
is zij juist door haar algemeenheid indrukwekkend en vertroostend. Wij kunnen, afgezien van de merites van Teilhard of Berdjajew en van alle enthousiasme over evolutie of vooruitgang - wat weer een kwestie van kort of lang geduld is - van wetenschap en filosofie, niets beters verwachten dan iets algemeens, de eindterm van een eindeloos geduld en een principiële belangeloosheid. Alleen het algemene kan troosten; algemeenheid is de structuur van het vertroostende, omvademende. Ik lijd maar zolang ik mij met het lijden identificeer en er geen algemene betekenis aan kan geven. Spinoza en Hegel zijn vertroostender dan Kierkegaard en Berdjajew. Het algemene is het Andere in zijn bevrijdende, ruimte scheppende gedaante. Voor troost en bevrijding is het andere nodig en wel in zijn vrije, beschouwelijke en meest geduldige gedaante, door geen ingreep van mijzelf vervormd. Wat ik in mijzelf kan vinden, dat moet ik ook elk moment zelf maken en kiezen als een riskant geloof, niet als een weten en dat kan ik ook elk moment weer verliezen. Dat geloof in zich zelf eist een geestelijke robuustheid, de permanente productie waarvan oneindig veel vermoeiender en verdrietiger is dan het berusten in de beschouwing van het algemene. Zelfs het geloof in welke vooruitgang dan ook moet zich telkens weer creëren, zodat het enthousiasme van de evolutiegelovigen eerder een uiting van ongeduld dan een objectieve overtuiging is. De termijn van de verwachting waarmee wij de wereld tegemoet treden, kan onbeperkt zijn. Het paradoxale is, dat het meest akadedemische en belangeloze geduld de meest vaste greep op de wereld geeft. Geen schrijver heeft de wereld meer beïnvloed dan de meest objectieve wijsgeer. De grondigste verandering van de werkelijkheid komt rechtstreeks voort uit het inzicht in haar karakter. De meest ingrijpende revoluties zijn niet de vrucht van politieke agitatie, maar van wetenschappelijke, belangeloze inzichten, geduldig verworven. Geen rauwe kreet om revolutie en geen slimme redenering voor behoud heeft maar een fractie van de historische betekenis gehad die het geduldig en belangeloos exploreren van de mogelijkheden in materie en maatschappij heeft gehad en nog | |
[pagina 51]
| |
heeft. Revoluties ontstaan in studeerkamers en laboratoria, waar het geduld en de belangeloosheid tot methode van denken en leven zijn geworden. De filosoof staat op zijn studeerkamer niet terzijde van de werkelijkheid en Berdjajew was dan ook filosoof genoeg om tijdens het uitbreken van de Russische revolutie aan zijn schrijftafel te blijven werken. Kant en Hegel zouden hetzelfde gedaan hebben. Er is hier geen gemakkelijke tegenstelling tussen theorie en praktijk of tussen ideaal en werkelijkheid, maar veeleer een weerspannige identiteit van verwondering en ergernis. Het denken zelf is een aggressie tegen de werkelijkheid; denken is de oneigenlijkheid constateren. De wijsgeer stelt zich niet een kunstmatig ideaal, waartoe hij de wereld wil brengen, maar zijn denken zelf heeft een ethische inspiratie inzoverre het gericht is op het wezen van de dingen als de optimale verwezenlijking van hun mogelijkheden. Alle denken is ethisch en revolutionair omdat het verwijst naar een wereld buiten de grot, waarin wij schaduwen van afbeeldingen van de dingen zien. Die wereld is geen andere wereld in een optimale verwezenlijking van haar mogelijkheden. Het eschatologisch perspectief van elke filosofie ligt binnen de eenheid van de ene wereld, waarop zij zich richt, niet in een mythische wereld daarbuiten of een tijdperk na de geschiedenis. Het is een wijze van zien en beleven veelmeer dan van streven en realiseren. De spanning die aan een wijsgerig werk eigen is, ligt binnen de identiteit van het object zelf. Het is niet overal gebruikelijk het oeuvre van filosofen en geleerden tot de literatuur te rekenen. Hoezeer dit standpunt en literatuur verarmt, is bijna aanschouwelijk uit te rekenen, als men het zou toepassen op de Griekse letterkunde en daaruit, om maar enkele voorbeelden te noemen Plato, Herodotus en Thucydides zou schrappen. Wie literatuur beperkt tot bellettrie, doet een poging haar te wurgen. Er is geen authentieker literatuur dan de geschriften van de grote filosofen en de monografieën van vakgeleerden die zich op aangepaste wijze met de werkelijkheid bezig houden zonder die onmiddellijk te willen veranderen en zonder uitdrukkelijk tegen hun eigen tijd te rebelleren. De ontmoeting | |
[pagina 52]
| |
met de werkelijkheid die zij beschrijven is een authentieke ervaring en juist deze ervaring bepaalt het karakter van de literatuur. Er is intussen nog een andere instelling mogelijk ten opzichte van de termijn waarover in het begin gesproken is. De verandering van de wereld, die de schrijver beoogt, hoeft niet altijd een bespoediging van een evolutie te zijn, het schrijven kan evengoed een poging zijn de veranderingen tegen te houden of ongedaan te maken. De pretentie van het schrijven kan niet alleen met verschillende graden van ernst worden beleefd, zij kan ook verschillende richtingen in gaan. Als zij een verandering ongedaan wil maken, is zij misschien nog groter dan wanneer zij een revolutie wil ontketenen, omdat zij immers rechtstreeks tegen de eigen tijd gericht wordt. Zij is ook eindelozer, omdat het protest tegen de eigen tijd, door velen beschouwd als de eigenlijke roeping van de schrijver, gedoemd is een onvervulde en onvervulbare levenstaak te worden. Het is vanzelfsprekend, dat juist hier de reflexie op het schrijverschap het eerst en het meest dwingend opkomt en het aanzien geeft aan een literatuur over de literatuur die, essay genoemd, het grootste deel van de literaire tijdschriften vult, zonder voorlopig aanleiding te geven tot iets als een nieuw engagement of een interesse op meer akademisch d.w.z. geduldig niveau. Deze, uit een onvervulbare pretentie geboren reflexie bepaalt de inhoud van wat ik de mythe van het schrijverschap genoemd heb. Men kan in die onvervulbaarheid een mooie grootsheid bereiken en vanuit de reflexie op de zinloosheid van dit schrijven zijn schrijverschap de elegische of satirische kant op sturen. Want ook de ervaring van machteloosheid kan even goed als de verrukking over het bezit aan de pen een speelsheid geven die, gevangen in een vrijwillig beperkt bestek, een brillante stijl creëert. Die stijl wordt dan een criterium op zich zelf; de schrijver wordt, in deze kleine hoek van de wereld gedrukt, een man met een goede stijl, die zich bezig houdt met literatuur, wat dat dan ook geworden mag zijn, misschien wel iets als een reflexie over het protest tegen de tijd. Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat | |
[pagina 53]
| |
literatuur in deze zin het meest efficiënte protest tegen de tijd is. Als er al zo'n protest moet zijn, dan is dat waarschijnlijk beter op economisch of technisch gebied te uiten en te realiseren. Als nu het schrijverschap een groot deel van zijn vruchtbaarheid verliest en zijn pretenties houdt, dan ontstaat een eigenaardige, problematische situatie, waarin als het ware de kracht van het woord wordt gefrustreerd door zijn eigen bedoelingen. Ik heb al dikwijls geprobeerd dit enigszins duidelijk uit te drukken bv. in deze vorm, dat het schrijverschap zijn prestige ontleent aan alles wat het niet is. Het trappelt binnen de leegte van zijn eigen non-identiteit; het sterft van dorst vlak bij de bron. Hiermee geef ik mij de gelegenheid aan een voorbeeld enigszins toe te lichten wat ik bedoel, want ik citeerde een bekende versregel van François Villon ‘je meurs de soif au près de la fontaine’ die Carel Swinkels als motto heeft meegegeven aan zijn novelle ‘De Laatste Dichter’ (De Bezige Bij 1965). Wanneer ik in herinnering breng, dat Swinkels ook publiceert onder de schuilnaam Oscar Pen en dat een vroegere bundel ‘Floris en de Muzemannen’ heette, dan is uit naam en titels duidelijk, dat deze auteur schrijft vanuit een reflexie op het schrijverschap. Het motto zou erop kunnen wijzen, dat deze reflexie benauwend is en de titel van de novelle, dat het einde van de literatuur in zicht is, en dat de tijden vroeger beter waren dan tegenwoordig. Het is geen verrassing, dat iemand die vanuit een reflexie op het schrijverschap schrijft, ook telkens weer over schrijverschap en schrijversaspiraties schrijft en dat die aspiraties ook in het verhaal uitgesproken worden. ‘De Laatste Dichter’ dient zich aan als een novelle, maar het wil meer zijn. Een verhaal is niet zo maar een verhaal. Dit in terugblik geschreven verhaal is een verhaal over een verhaal of eigenlijk een verhaal over een te schrijven essay. Deze fictie verschilt ogenschijnlijk maar een fractie van de bij moderne romans bijna verplichte procedure de roman het verhaal te laten zijn van de roman die hij zelf is. Maar in die fractie verschil ligt, lijkt mij, een aanduiding van de aspiraties die de schrijver heeft. Een roman over een roman wil niet meer | |
[pagina 54]
| |
zijn dan een roman, wat dat dan ook is. Een novelle over een te schrijven essay neemt schrijvenderwijs de plaats van het essay in en houdt dus als verhaal de pretenties van het essay. Het verhaal is dan ook een essay over de laatste oorlog, opgedragen aan J.B. Charles en het is ook een essay over het dichterschap. Dat alles is het als verhaal, dus op impliciete, maar duidelijke wijze. Swinkels is, wat men in handboeken noemt een verteller en hij is daarin zo bijzonder knap, dat hij als het ware nog energie overhoudt voor zeer duidelijke bijbedoelingen. Als stof kiest hij voornamelijk, om weer een handboekwoord te gebruiken, zijn eigen verleden, zijn kinderjaren en in dit boek de oorlogstijd. Gebeurtenissen hieruit worden episch verdicht en vormen het objectieve substraat voor een bovenlaag van meestal polemische reflexies, waaraan vanuit de vertelde ervaringen én de dichterlijke aspiratie een bijzondere betekenis wordt toegekend. De inzet ‘Wij leven in een tijd zonder dichters’ gelegd in de mond van een nogal karikaturaal getekende cultuur-ambtenaar en daarmee de strekking krijgend van een bitse parodie op zovele inzetten die met dezelfde woorden beginnen, heeft niets van een kritisch essay. Hij heeft, zoals het hele proza van de auteur een ontstellende duidelijkheid, die zich echter moeilijk met welke bewering dan ook laat vereenzelvigen en dan ook bijna onmogelijk op een bepaald thema kan worden vastgelegd. Het is een duidelijkheid die altijd misverstaan en dus ook herroepen en opnieuw geïnterpreteerd kan worden. De genuanceerde wijze waarop het karakter van de laatste dichter, een verraderlijke dromer, wordt beschreven, doet bijna vermoeden, dat toch niet hij de laatste dichter is, al wordt dat met evenveel woorden gezegd, maar dat het iemand anders is, die niet genoemd wordt. Daarmee wordt het weer de vraag, of we wel in een tijd zonder dichters leven, al komen dan veel zogenaamde dichters niet voor dat predicaat in aanmerking. Het dichterschap is een theoretische onmogelijkheid; waar het verschijnt is het een wonder. Zo zou ik het, los van het verhaal, willen formuleren. Het verhaal heeft, ook als verhaal, een dubbele bodem; het is te | |
[pagina 55]
| |
lezen als een sleutelroman, zo vermoedt men, en ik denk, dat het de bedoeling is van de auteur dat vermoeden te wekken zonder er al te veel stof aan te geven. Wie niet over de nodige gegevens beschikt om de naamsveranderingen te ontcijferen of wie eenvoudig weigert een novelle als een puzzle te beschouwen - maar om een figuur als Lambrosius Leverzak, de tot tweemaal opgevoerde ‘veelzijdige criticus, die geen standpunt schuwt’, thuis te brengen is niet veel kennis van zaken nodig, evenmin als er veel geestigheid nodig is om zo'n klein mopje te herhalen - die voelt toch aan de eigenaardige wreveligheid of elders aan het aggressieve of defensieve karakter van de toon, dat de verteller meer te vertellen heeft of wil hebben dan een verhaal, m.a.w. dat hij aan het verhaal niet genoeg heeft om te zeggen wat hij wil zeggen en dat hij bewust werkt met intenties die hij niet vertellend kan realiseren. Ik wil hier geen literaire kritiek op het verhaal aan vastknopen, want dat was mijn thema niet, maar alleen constateren, dat de schrijver vanuit de reflexie op zijn schrijverschap in wat hij ook maar schrijft, ook in een verhaal, zich een totale levenswijsheid, zelfs een macht over de mensen wil toeschrijven, die niet in de gang van het verhaal ter sprake komt. Zijn biografische toespelingen en het eigenaardige gebruik van namen, waarin men een verdraaiing van bekende namen vermoedt of kan lezen, krijgen daardoor een strekking van definitieve inzichten en oordelen, die op kryptische wijze verkondigd worden. Het verhaal zelf krijgt de pretentie van het in het verhaal gesmade essay en meer dan dat; want als een toespeling moet volstaan om de uitwerking van een expliciete uitspraak over te nemen, dan wordt aan die toespeling en aan de man die ze maakt wel een bijzonder grote betekenis gehecht. Wanneer dit nu alleen maar zo was in verband met het karakter van een individuele auteur, dan zou daaraan buiten de huiselijke kring weinig betekenis toegekend kunnen worden, maar het is hier juist aangehaald, omdat het naar mijn mening een algemene betekenis heeft. Het verbaast mij dan ook telkens weer, dat het verschijnsel in de essayistische literatuur zo zelden en zo terloops gesignaleerd wordt. |
|