Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Michel van Nieuwstadt
| |
[pagina 5]
| |
beeld van de persoonlijkheid ter Braak formeerde, onfundeerbaar aan de hand van de tekst en dat als substituut voor de werkelijke ter Braak kon doorgaan, zou men kunnen aflezen hoe dubieus en problematisch dat inzicht tegelijkertijd was. Voor onwrikbaar vastgeroeste kliché's van het kaliber, dat ter Braak een rationalist zijn zou, verstokt, en ongevoelig voor poëzie en voor nog zoveel meer, - met ‘te weinig notie van het mysterie dat achter de verwarrende bewegingen van gestalten en schijngestalten in de wereld der verschijnselen onbereikbaar blijft en onaangetast’Ga naar voetnoot[1.] - zijn ondubbelzinnige bewijsplaatsen in het verzameld werk ver te zoeken. Naar de letterlijke tekst van dat verzameld werk zou men telkens weer moeten terugkeren, naar die plekken in de letterlijke tekst speciaal, die onaangetast zijn gebleven en waarop een tendentieuze kommunis opinio nog niet de hand heeft weten te leggen. Nu, om met de sociologen te spreken de image van ter Braak als aanvaarde grootheid zijn schaduw werpt over die letterlijke tekst, zijn het alleen nog maar details waarbij men zijn licht kan opsteken. Aan de hand van vergeten en verwaarloosde details alleen waarop men onvooringenomen het oor te luisteren legt, is de houdbaarheid of onhoudbaarheid te toetsen van wat zich als publieke opinie over ter Braak heeft vastgezet. Die details zijn duister en geven hun geheimen niet na enige ogenblikken al prijs. Hun betekenissen laten zich niet rechtstreeks en onproblematisch versmelten tot een groter geheel. Het zijn brokstukken en fragmentjes, splintertjes, vonken, kruimels waarop men zijn vernuft moet spitsen, wil men zich niet opnieuw schuldig maken aan ‘ideologie’, en aan kliché's zo onverzettelijk als mausolea.
De biografie van ter Braak is ongeschreven; het enige wat op dit gebied enige naam mag hebben zijn biografische aantekeningen van de hand van een broer van ter Braak, ongepubliceerd tot op heden, en waarin een enkele dissertatieschrijver een blik heeft | |
[pagina 6]
| |
kunnen werpenGa naar voetnoot[2.]. Louter biografische nieuwsgierigheid is verdacht. Wie naar biografische bizonderheden zou gaan zoeken om die bizonderheden zelf, die hun betekenis immers pas ontlenen aan de eventuele verhelderingen die zij inhouden voor de overgeleverde teksten, maakt zich schuldig aan wat men ter Braak zelf zou kunnen verwijten, en - de vraag of dit verwijt in de onbehouwen vormen, die het her en der wel eens heeft aangenomen nog gerechtvaardigd is, kan hier onbeantwoord worden gelaten, - wat men hem ook vaak genoeg verweten heeft: blindheid, ongevoeligheid, gebrek aan belangstelling voor de overgeleverde tekst als autonoom gegeven en een teveel aan belangstelling voor de privé-persoon achter het literaire werk. Onverdacht echter en van het zuiverste literair-historische water is alle aandacht, geschonken aan de specifieke bizonderheden van biografische aard, die verband houden met het gehalte van het te bestuderen werk zelf, en kennisname waarvan de doorzichtigheid van dat werk ten goede komt. Alle verdere biografika zijn sekundair: voer voor de bewonderaars door dik en dun. De verhouding ter Braak du Perron, waarover het aan literatuur niet ontbreekt, al ontbreekt aan die literatuur zelf wel het nodige, zakelijkheid vooral, - kan als schoolvoorbeeld ervan gelden, hoezeer biografische incidenten hun uitwerking hebben tot in de kern van wat later als literatuur in bibliotheken wordt opgeslagen. Die vriendschapsrelatie leert hoe grillig en vlottend de grenzen kunnen zijn die men tussen literatuur en leven geneigd is te trekken. Juist bij ter Braak, anti-specialistisch tot in zijn biografie, zijn die grensmuren breekbaar, en schokken die aan de ene kant ervan optraden, hebben konsekwenties aan de andere. Op het belang van zijn ontmoeting met du Perron heeft vooral ter Braak zelf nadrukkelijk gewezen, zoals hij ook zelf de eerste was, die zijn verregaande schatplichtigheid aan Nietzsche naar voren | |
[pagina 7]
| |
bracht, en aan Carry van Bruggens PrometheusGa naar voetnoot[3.]. In zijn recensie van de eerste, afzonderlijk aan zijn, tot dan toe gepubliceerde, werk gewijde studie, die in 1936 onder de titel Dr. Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen als schrift 5 van De Vrije Bladen het licht zag, geschreven door Max B. Teipe en Johan van der Woude, en die door hem zelf in Het Vaderland van 31 mei van dat jaar werd besproken, wees ter Braak erop, dat door het schrijverstweetal de invloed, die du Perron op het werk van ter Braak had gehad, ‘gladweg’ over het hoofd was gezien, - ‘hetgeen men onvergeeflijk zou kunnen noemen, als er in deze materie iets onvergeeflijk was’Ga naar voetnoot[4.]. Hij autoriseerde hiermee als het ware alle latere kommentatoren en onderzoekers tot eindeloze spekulaties over het hoe, wat en waar van deze invloed; zoals ook het bestaansrecht van naïeve boekwerken over ter Braaks verhouding tot Nietzsche, - ook al verzuimen die op hun beurt gewag te maken van de invloed van du Perron en nemen ze het met de chronologie niet al te nauwGa naar voetnoot[5.], - te verdedigen is met citaten uit het werk van ter Braak zelf: ‘Men weet in Nederland alleen daarom niet, hoe groot de invloed van Nietzsche op het werk van Ter Braak is (in hoeverre Ter Braak door onwelwillenden dus zelfs de epigoon van Nietzsche zou kunnen worden genoemd), omdat men de werken van Nietzsche niet kent!’Ga naar voetnoot[6.] Het feit van deze invloeden is boven alle twijfel verheven; waar, wanneer en hoe zij hun beslag kregen, verdient nadere bestudering die aan veel onzekerheden, foute dateringen, en slagen in de lucht een einde kan maken. Wie zich om de feitelijke gegevens, die | |
[pagina 8]
| |
de basis ervoor vormden niet bekreunt, kan de invloed van du Perron op ter Braak, en van Nietzsche, naar eigen verkiezing overschatten, te laag taxeren of helemaal niet zien. Al op 10 juni 1931, toen zij elkaar nauwelijks langer dan een half jaar kenden, schreef ter Braak aan du Perron: ‘Marsman kondigde aan, dat hij een studie over mij ging schrijven. Als belangrijkste datum wil hij daarbij aangeven: “Einde 1930. Ter Braak leert du Perron kennen.” Hij heeft gelijk, ik heb een bevrijdende invloed van je persoonlijkheid ondergaan, die Marsman zeer terecht ook in mijn stijl en toon ontdekt. De losheid, het lak-hebben aan traditie en gewichtige voosheid, heb ik inderdaad van jou geleerd, al stel ik me voor dat de bodem rijp was.’Ga naar voetnoot[7.] Marsmans studie verscheen overigens pas zeven jaar na deze aankondiging, in het tijdschrift Groot-Nederland, in 1938; tegen zijn kernachtige en ondubbelzinnige stelling, die daarin nader werd geadstrueerd, heeft nooit iemand protest aangetekend, ook niet toen du Perron in datzelfde essay de eer voortaan moest delen met Nietzsche. Gomperts nam in het hoofdstuk van zijn De schok der herkenning, dat de revolutionerende metamorfosen behandelt, die ter Braak door zijn achtereenvolgende kennismakingen met du Perron en Nietzsche onderging, - respektievelijk in november en december 1930 volgens de dateringen van Gomperts: ‘(...) Ter Braaks herkenning van Niezsche, die ongeveer een maand na zijn ontmoeting met du Perron, dus in december 1930, plaats had’.Ga naar voetnoot[8.] - de zienswijze van Marsman over, die het tijdstip van ter Braaks ontmoeting met Nietzsche zo ‘weinig’ mogelijk liet verschillen van dat van zijn kennismaking met du Perron, en daaraan zijn konklusies verbond. Wat is weinig? - de ene maand die Gomperts ervoor uittrekt is weinig, veel te weinig... De nauwkeurige datering van de eerste ontmoeting, de eerste ontmoeting in levende lijve, tussen ter Braak en du Perron is | |
[pagina 9]
| |
onbekend. Alles wijst erop, dat die moet hebben plaatsgevonden eind november of begin december 1930; alles, eigenlijk zou het juister zijn te zeggen niets: de voornaamste reden waarom men tot deze datering kan besluiten zijn brieven, die niet zijn geschreven, en die in de voor het overige zo abundante, en met zoveel rijkhandigheid gevoerde briefwisseling een hiaat hebben doen ontstaan. Een hiaat, aan de ene kant begrensd door een brief van du Perron, de tweede brief van du Perron aan ter Braak, geschreven vanuit Brussel en te dateren 25 november 1930, aan de andere kant door een brief van ter Braak vanuit Berlijn, de dato 22 december van datzelfde jaar. Op 25 november 1930 hadden ter Braak en du Perron elkaar in elk geval nog niet ontmoet. Op 26 november was du Perron in Holland, om, naar zijn zeggen, Malraux te ‘pilotteren’Ga naar voetnoot[9.]. Malraux hield begin december een aantal lezingen in Amsterdam, Hilversum, Den Haag en ook, op 9 december 1930, in Rotterdam, waar ter Braak woonde. Bij die gelegenheid, mag men veronderstellen, zal ter Braak minstens kennis hebben gemaakt met Malraux. Het is waarschijnlijk, dat hij vóór die datum du Perron al een, of meer keren, ontmoet had: tussen 26 november en 9 december 1930Ga naar voetnoot[10.]. Aan die eerste ontmoeting gingen kennismakingen op papier vooraf, via brieven, vier in totaal, en anderszins. Voorjaar 1930 was, bij de uitgeverij van Loghum Slaterus, Het Carnaval der Burgers verschenen. Geschreven in 1928 en '29 was het, afgezien van de dissertatie en de filmopstellen, die in Cinema Militans bijeen waren gebracht, ter Braaks eerste publikatie in boekvorm. Van de vijfhonderdzeventig exemplaren, die ervan in de loop van het jaar, van mei tot 31 december 1930, werden verkocht, ging er een naar du Perron. Du Perron las het Carnaval ‘in een ogenblik van moreele depressie - ik had allerlei lamme, bête dingen als klissen aan mijn lijf hangen (...) - en ik heb | |
[pagina 10]
| |
er meer plezier van gehad, dan, denk ik, onverschillig van wèlken roman’, dat was de formulering, die hij, in de eerste van zijn brieven aan ter Braak, voor de heilzame uitwerking, die de lektuur ervan op hem had, gebruikte, - het ‘kikkerde’ hem ‘op’. En begin september 1930 schonk du Perron, in wat later als het openingsstuk van het zesde van de Cahiers van een lezer dienst zou doen, uitgebreid aandacht aan Het Carnaval der Burgers. Door bemiddeling van Everard Bouws waarschijnlijk, later redaktiesekretaris van Forum, kreeg ter Braak de aantekeningen van du Perron bij wat deze als ter Braaks debuut beschouwde onder ogen. In ieder geval werd hem, op de middag van de 17e november 1930 een pakket thuisbezorgd, een zending met Cahiers van een lezer, waarvan hij, blijkens zijn eerste brief aan du Perron, van diezelfde 17e november, het grootste deel ogenblikkelijk ‘verslond’, en die aan de ‘onpersoonlijke relatie’ die er tot dan toe tussen hen beiden had bestaan, een eind maakteGa naar voetnoot[11.]. De middag van de ‘schok der herkenning’. Waaruit die zending precies bestond, en wat ter Braak, die tot op dat ogenblik van du Perron weinig meer kende dan de verhalenbundel Nutteloos Verzet, die middag precies onder ogen kreeg, - du Perron had van zijn drukker een ‘pakje overgebleven rommel’ cadeau gekregen, waaronder tot zijn verbazing twee komplete exemplaren van de CahiersGa naar voetnoot[12.], en hij had ter Braak een zo'n exemplaar toegestuurd. Het andere ging naar Van Vriesland. Het waren de Cahiers in hun oorspronkelijke vorm, ongekuist, zoals ze vanaf 1928 in een zeer beperkte oplage waren verschenen, en het waren van die Cahiers het eerste tot en met het vijfde. Het waren verder waarschijnlijk een aantal losse stukken, waaronder dat naar aanleiding van Het Carnaval der Burgers, maar het is niet uitgesloten dat ter Braak van deze, en andere stukken, die men hier op het oog kan hebben, het zo belangrijke Gesprek over Slauerhoff bijvoorbeeld, al eerder kennisnam, door | |
[pagina 11]
| |
toedoen en bemiddeling van Bouws. Bij de zending van 17 november, voor het onschatbare belang waarvan zich vergelijkingspunten gaan opdringen met het pak van Sjaalman, bevond zich in elk geval niet du Perrons reaktie op het artikel, dat ter Braak schreef bij gelegenheid van de herdenking van Just Havelaar, en dat verscheen in de zevende aflevering van De Vrije Bladen, na door De Stem te zijn geweigerd. Dat stuk volgde enkele dagen later, om precies te zijn op 21 november 1930, en het bezorgde ter Braak een nieuwe schok, al was het alleen al om de terechtwijzing, die het inhield aan zijn adres. Ter Braaks artikel Just Havelaar en zijn tegenstanders, dat, naar de karakteristiek van Gomperts, bezield is door een geest van geven en nemen, en waarin zinnen opvallen als: ‘Hoe kan men een nieuwe mens aankondigen, als men een matroos heeft zien pruimen of de beschrijving van het abattoir in Döblins Berlin Alexanderplatz heeft gelezen? Hoe kan men een “weg tot de werkelijkheid” wijzen aan iemand, die men niet persoonlijk van oog tot oog, van gebaar tot gebaar, van nuance tot nuance heeft gekend?’ - en even verder, en daarop heeft du Perron de vinger gelegd, dat was voor hem de wonde plek in ter Braaks betoog: ‘(...) thans nader ik tot mijn bewondering voor Just Havelaar: er is waarachtig moed voor nodig om humanist te zijn!’ - was geschreven geruime tijd voordat hij du Perron leerde kennen, en lang voordat hij diens Cahiers van een lezer te lezen kreeg. Du Perron, die het stuk over Havelaar niet eens in De Vrije Bladen hoefde te lezen om de onvolkomenheden erin aan te stippen, maar die het las zoals het, overigens niet op essentiële punten aangetast in Den Gulden Winckel werd overgenomen, reageerde fel en op een manier, die niet was mis te verstaan: ‘Ik geloof er werkelijk niets van, dat het in Holland ook maar een zweem van moed zou vereisen om “humanist” te zijn’, en verder: ‘van Prof. Casimir tot de laatste pelgrim van Ommen, het is au fond één behoefte, één debiet, één klef geteem, dat nu juist met moed precies niets te maken heeft. Een Hollander die openlijk mormoon zou zijn, of doechobor, vijand van de rede - misschien dat zo | |
[pagina 12]
| |
iemand in onze tijd en ons land op moed aanspraak zou kunnen maken.’ Heldere taal, waarin men prae-echo's kan horen op de latere Uren met Dirk Coster, en die op ter Braak zijn uitwerking niet miste. Wat du Perron in zijn aantekeningen bij Het Carnaval der Burgers het zwakke punt in ter Braaks Carnavalsmoraal had genoemd: een te groot, te filosofisch gevoel voor het betrekkelijke van alle waarheid, ter Braaks sympathie after all voor de tegenstander en voor de standpunten van die tegenstander, zag hij in het stuk over Just Havelaar op noodlottige wijze bevestigd. In zijn reaktie erop, die gedateerd is 24 september, en die in de Cahiers direkt aansluit op de aantekeningen over Het Carnaval, attendeerde du Perron op de tweeslachtigheid van dat stuk, dat overigens nauwelijks representatief kan heten voor wat ter Braak vóór zijn kennismaking met du Perron schreef, wat kwaliteit betreft. Het was een herdenkingsstuk, min of meer afgestemd op de akoestiek van de sterfkamer, al was het voor de akoestiek van De Stem en voor de oren van Dirk Coster nog te oneerbiedig en te weinig piëteitsvol. In november 1930 verscheen, verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk, een bloemlezing uit de nederlandse poëzie na 1918, Prisma. In dezelfde brief, waarin ter Braak erkende, dat du Perrons aantekeningen bij de Havelaar-kwestie ‘van een helderheid waren, die hem op vele punten dwong: peccavi te zeggen’,Ga naar voetnoot[13.] - hij kreeg die aantekeningen toegestuurd op 21 november 1930 - sloot hij zijn bespreking van de bloemlezing in, en hij verstuurde die brief op 24 november 1930 aan du Perron. De dag daarvoor, een zondag, besprak ter Braak voor de Avro-mikrofoon Alie Smedings roman De domineesvrouw van Blankenheim, dit tussen haakjes, als karakteristiek detail, - en dezelfde 24 november schreef hij een brief aan D.A.M. Binnendijk, waarbij de bespreking van Prisma, die een zo lange en geruchtmakende nasleep zou hebben, werd ingesloten, hoogst waarschijnlijk: Binnendijk was redakteur van De Vrije Bladen, het betreffende artikel, | |
[pagina 13]
| |
Prisma of Dogma?, verscheen in de januari-aflevering van jaargang 1931 van De Vrije Bladen en met Binnendijk was ter Braak sinds zijn studententijd bevriend. Ter Braaks debuut, in Propria Cures van 2 juni 1923 was gewijd aan poëzie van Dick Binnendijk. Dezelfde Binnendijk, die hij nu op een wat onaangename verrassing trakteerde, in de vorm van onverhulde kritiek op diens bloemlezing, op de inleiding tot die bloemlezing in het bizonder, en op de estetische beginselen, die daarin waren neergelegd. Ter Braak schreef aan Binnendijk: ‘Het kostte me eerst veel moeite, de te bestrijden figuur “Binnendijk” los te maken van je persoonlijkheid als vriend, maar het is me toch gelukt die splitsing te volbrengen. Daarom schreef ik ook met opzet zoo scherp en fel mogelijk, wetend dat onze relaties daar best tegen kunnen (...)’Ga naar voetnoot[14.] De ‘splitsing’ was kunstmatig, en de relaties konden er niet tegen, op den duur. Er waren nieuwe relaties, die alle aandacht voor zich opeisten, en die met het artikel Prisma of Dogma? meer gebaat waren. In de ogen van Du Perron rehabiliteerde ter Braak zich met dit stuk volkomen, - hij antwoordde, de volgende dag al, op 25 november 1930: ‘Het stuk over Prisma is bewonderenswaardig, 3× bravo! ik ben er verrukt over (...)’ - en dat was ook de bedoeling ervan. Het werd, binnen drie dagen, geschreven als antwoord op du Perrons korrektie van het Havelaar-stuk, dat, overigens niet dan nadat ter Braak aanvechtingen had gehad het daarvoor te laten vervallen, samen met Prisma of dogma? werd opgenomen in de essaybundel Man tegen Man, die in 1931 verscheen. En het was, afgezien van twee romanfragmenten en een stuk over Anthonie Donker, ter Braaks laatste bijdrage aan De Vrije Bladen. Het verschil tussen beide stukken is later, speciaal door Gomperts, verklaard uit ter Braaks ontmoeting met du Perron: ‘Men kan (...) het vóór en na duidelijk zien als men naast elkaar legt zijn essays Just Havelaar en zijn tegenstanders (...) en Prisma of | |
[pagina 14]
| |
dogma? (...) dat enkele maanden later geschreven is, kort na zijn ontmoeting met du Perron in november 1930 (...)Ga naar voetnoot[15.]. In de eerste plaats hadden ter Braak en du Perron elkaar op 24 november, toen Prisma of dogma? geschreven en waarschijnlijk onderweg was ter publikatie in De Vrije Bladen, nog niet ontmoet, - die ontmoeting viel op haar vroegst op de 26e van die maand; ten tweede werd Prisma of Dogma? dus niet kort na de ontmoeting met du Perron geschreven, maar kort ervoor. Vóór de 24e november had ter Braak welgeteld één brief van du Perron ontvangen, maar men hoeft om door iemand te worden beïnvloed niet per se brieven van hem toegestuurd te grijgen. In de derde plaats is het verschil tussen Prisma of Dogma? en andere stukken uit de bundel Man tegen Man dan dat over Just Havelaar en zijn tegenstanders veel minder in het oog springend. Maar invloed is invloed, - ter Braak had de Cahiers van een lezer verslonden, en men kan, wanneer men met de term invloed minder gelukkig is, altijd nog zijn toevlucht nemen tot equivalenten daarvoor, of andere omschrijvingen, die de werkelijkheid minder geweld aandoen. Du Perron was in de bloemlezing Prisma vertegenwoordigd met twee niet van zijn meest karakteristieke gedichten: De douairière, en Adriana de Buuck. Het ‘teveel aan materiëele hardheid en weerbarstige stroefheid’ dat Binnendijk in zijn inleiding aan du Perrons verskunst verweet en waarvan zij zich zou moeten ‘bevrijden om tenslotte in poëzie te kunnen uitbloeien’, sloeg waarschijnlijk op zijn Gebed bij de harde Dood, dat in 1929 in de letterkundige almanak Erts was verschenen, en de aandacht had getrokken. In zijn bespreking van de bloemlezing Prisma gaf ter Braak tot tweemaal toe, zij het in bedekte termen, blijk van zijn bewondering voor de poëzie van du Perron, en voor zijn Gebed bij de harde Dood in het bizonder. Wie met de term invloed de verhoudingen wat al te gechargeerd acht weergegeven, kan voor wat er ‘nieuw’ is in ter Braaks kritiek op Binnendijk, beter spreken van propa- | |
[pagina 15]
| |
ganda voor du Perron en van de hommage, die het stilzwijgend of openlijk aan het adres van du Perron inhield, en omzeilt daarmee en passant de vele moeilijkheden die men zich met het uitspreken van het woord invloed op de hals haalt. Du Perron zelf overigens zou, later terugblikkend, in een brief aan ter Braak van 16 juni 1931, zijn invloed op ter Braak al weerspiegeld zien in een stuk dat waarschijnlijk vóór het artikel over Prisma werd geschreven, in het stuk Waarom ketters namelijk, dat in de tiende aflevering van De Vrije Bladen van 1930 werd gepubliceerd, - maar du Perron stelde zich van die invloed niet al te veel voor. Binnendijk zou in het nummer van De Vrije Bladen, volgend op dat waarin ter Braaks Prisma of Dogma? verscheen, in een artikel getiteld Dogma of Aesthetica, de beginselen die hem bij het samenstellen en inleiden van zijn bloemlezing de weg hadden gewezen, niet onscherpzinnig tegen het hem door ter Braak ten laste gelegde verdedigen. Ter Braak schreef geen dupliek. Wel was du Perron inmiddels, na het verschijnen van Prisma of Dogma? een uitgebreide polemiek in briefvorm begonnen met Marsman. Marsman, omdat die voor du Perron, in afwijking van ter Braak, voor wie dat Nijhoff was, als de inspirator gold van bijna alle uitspraken op estetisch gebied van D.A.M. Binnendijk. En al was het, achteraf beschouwd, waarschijnlijk toch eerder Nijhoff, of van Ostayen, van wie een belangwekkend citaat boven de inleiding bij Prisma had afgestaan, of helemaal niemand, of alleen Binnendijk zelf, die voor de poëtische principes, in zijn bloemlezing ontwikkeld en in praktijk gebracht, aansprakelijk moest worden gesteld, ter Braaks standpunt werd door du Perron, die in het voorbijgaan bovendien enkele konkrete gevallen van epigonisme en plagiaat aan het licht bracht, met souplesse verdedigd. De definitieve vorm, die ter Braaks poëzietheorie later zou aannemen, en die zoveel misverstand en simplikateurs op haar weg zou ontmoeten, dankte zij niet op de laatste plaats aan du Perrons verhelderende uiteenzettingen tegenover Marsman. De briefwisseling werd, min of meer op aandringen van Engelman, die daarvan redakteur was, gepubliceerd in De Nieuwe Eeuw. In het werk | |
[pagina 16]
| |
van du Perron vormt zij het sluitstuk van het achtste en laatste van de Cahiers van een lezer. Het is tegelijkertijd een prae-echo op Forum: du Perron had, als amendering van wat Marsman met een sterk aan Dirk Coster en diens Nieuwe Geluiden herinnerende term aangeduid had als ‘menschelijkheid’, het woord ‘persoonlijkheid’ voorgesteld, dat een klein jaar later in het vaandel van Forum zou worden geschreven. Eind november, of in elk geval begin december 1930 hadden ter Braak en du Perron elkaar voor de eerste keer ontmoet, in Rotterdam waarschijnlijk, of in Den Haag, waar du Perron logeerde. De kennismaking viel in de periode dat ter Braak schrijvende was aan zijn eerste roman Hampton Court, waarin hij, zoals hij het in zijn eerste brief aan du Perron wat ongelukkig formuleerde, zijn ‘geboorte uit de braafheid’ trachtte te beschrijven. Ter Braaks beide essaybundels Afscheid van Domineesland en Man tegen Man, die in de loop van het jaar 1931 als deeltjes in de reeks Standpunten en Getuigenissen van de uitgeverij Stols zouden verschijnen, waren, op het voorwoord van Afscheid van Domineesland na, geschreven. Gomperts' datering van de voltooiing van Hampton Court in november 1930, - een gevolg van zijn abusievelijke dateren van ter Braaks kennismaking met Nietzsche in december 1930 - is foutief: in een brief van 16 februari 1931 schreef ter Braak aan du Perron, dat hij ‘als een gek’ werkte aan Hampton Court, ‘met het resultaat, dat er nu nog 2 of 3 pagina's aan mankeeren’. Het duurde vermoedelijk tot eind februari voordat Hampton Court geheel af was. Ter Braak kombineerde in die tijd, en nog lang daarna, tot eind 1933, zijn schrijvers-aktiviteit met het ambt van leraar, - hij was, na korte tijd les te hebben gegeven aan de Rijks-H.B.S. te Zaltbommel, vanaf september 1929 verbonden aan het Rotterdams Lyceum. Die kombinatie stemde hem niet bepaald gelukkig, wat vaak genoeg krisissen tot gevolg had, en inzinkingen, die hem deden uitzien naar andere manieren van broodwinning. Een belangrijk deel van wat ter Braak in deze periode schreef kwam dan ook tijdens de vakanties tot stand, die hij voor het grootste | |
[pagina 17]
| |
deel doorbracht in zijn geboorteplaats Eibergen, in de gelderse Achterhoek. Het is een op het eerste gezicht onbelangrijke bijkomstigheid, - wie echter goed leest, ter Braaks werk zelf wel te verstaan onverdroten en desnoods met watjes in de oren leest, en herleest, zal er niet aan kunnen ontkomen de tegenstelling stad-provincie tot in de kern van ter Braaks werk weerspiegeld te zien; tot in de kern, van het vijfde hoofdstuk van Politicus zonder Partij met name, én tot in de titels: de titel van het tweede hoofdstuk van Hampton Court: Terugkeer naar de Provincie. Voor de verhouding tussen vakantie, en vrije tijd aan de ene, en ‘onvrije’ tijd aan de andere kant, geldt hetzelfde: men zou een bijna eindeloze reeks van tegenstellingen uit ter Braaks werk kunnen opstellen, die een weerkaatsing daarvan, of een variant daarop zijn, en waarvan die tussen specialisten en dilettanten, tussen burger en dichter, tussen Freud en Nietzsche, de belangrijkste en voor de hand liggendste zijn. Op 22 december 1930 was het vakantie en ter Braak zat, niet in Eibergen, maar in Berlijn, en hij las niet Nietzsche, maar BarnaboothGa naar voetnoot[16.]. Dit laatste stellig op aanraden van du Perron, voor wie dit ‘dagboek van een miljardair’, zeker niet op de laatste plaats omdat zich tussen Valery Larbaud, de schrijver ervan, en du Perron overeenkomsten lieten vaststellen tot in beider uiterlijk en fysionomie toe, tot de favoriete lektuur behoorde. Verschillende van du Perrons literaire voorkeuren werden door dergelijke futiele trekjes, die misschien ook weer niet zó futiel zijn, mede bepaald. In zijn bewondeing voor Stendhal, onvergelijkbaar veel hechter nog en onuitputtelijker dan wat hem aan Valery Larbaud bond, die alleen Barnabooth had geschreven en Fermina Marquez, dat door du Perron later, in 1935, werd vertaald, en verder niets waaraan hij zich kon spiegelen, - schrok hij zelfs niet terug voor ascetische maatregelen en zelfkastijdingen in de vorm van vermageringskuren om de atmosfeer voor zelfherkenningen te scheppen, waarin hij in niets meer van het bewonderde voorbeeld zou verschillen. En de | |
[pagina 18]
| |
gelijkenis tussen du Perron en Stendhal was al frappant genoeg. Het was wat Gomperts later de ‘schok der herkenning’ zou noemen, in zijn meest naïeve maar tevens zijn meest absolute vorm. Wanneer men in dit licht de foto's bekijkt, waarop een du Perron te zien is met opgeplakte Nietzsche-snor, en die in de zomer van 1931, de tijd van ter Braaks Démasqué der Schoonheid, van de Uren met Dirk Coster en van de konceptie van Forum, werden gemaakt, op Gistoux, kan men de konklusies trekken die voor de hand liggen, en waarvoor men elders, in het essay Written in dejection van 1933, dat deel uitmaakt van de essaybundel De Smalle Mens de bevestiging kan zien op schrift: voor een ‘schok der herkenning’ tussen Nietzsche en du Perron waren theatrale kunstgrepen nodig en die herkenning heeft, ook al wilde du Perron dat en al trof hij er alle voorbereidingen toe, waarschijnlijk nooit plaats gehad. Vestdijks opmerking, dat du Perrons waardering voor Nietzsche ‘in hoofdzaak iets was om ter Braak te plezieren’, sluit hierbij aanGa naar voetnoot[17.]. Evenals wat Gomperts bij de door ter Braak in het Démasqué der Schoonheid beleden voorkeur voor Stendhal en Nietzsche heeft aangetekend: dat men voor ‘Stendhal’ hier eigenlijk moet lezen ‘du Perron’Ga naar voetnoot[18.]. Overigens vormt deze stelling een schakel in Gomperts' betoog, dat op dubieuze gronden de gelijktijdigheid annex gelijksoortigheid bepleit van de invloed die respektievelijk de kennismaking met du Perron en met Nietzsche op ter Braaks ontwikkeling hebben gehad. Uit de korrespondentie kan men opmaken, dat wat zich later definitief formeerde tot het gesternte Stendhal-Nietzsche, even in een andere vorm heeft bestaan, die een vroege, mislukte afschaduwing daarvan was. Ter Braak las, eind december 1930, in Berlijn Barnabooth, en twee weken later kreeg op zijn beurt du Perron, tegelijk met de bloemlezing Prisma overigens, die du Perron hoogstens oppervlakkig kende toen hij ter Braaks Prisma of Dogma? zo opgetogen begroette, - het boek toegestuurd dat | |
[pagina 19]
| |
enkele jaren tevoren, in 1927, van beslissende invloed was geweest op ter Braak, en op het ontstaan van Het Carnaval der Burgers: Carry van Bruggens Prometheus, waarvan de lektuur, zoals hij later, tijdens het schrijven van Politicus zonder Partij in alle helderheid besefte, het einde had betekend van zijn eerste, ‘chaotische’ periodeGa naar voetnoot[19.]. De lektuur ervan, en hoe kon het ook anders bij deze indische jongen, die nooit door dominees en hegeliaanse spookverschijningen was geplaagd, liet du Perron koud. Ter Braaks gunstige reaktie op Barnabooth daarentegen werd voor du Perron tot het teken om alle wantrouwen te laten varen. Het was de voorwaarde voor deze vriendschap, over het verdere verloop waarvan men zich, wanneer ter Braak anders, negatief, of onverschillig, of koeltjes, of helemaal niet gereageerd had, alleen maar in sombere gissingen kan verliezen. Die vriendschap had nu zijn vuurdoop doorstaan. In dezelfde brieven, waarin ter Braak zijn entoesiasme betuigt voor Barnabooth zijn de prille praeecho's te vinden van wat later, in het Démasqué der Schoonheid zijn definitieve vorm zal aannemen. Al op 8 januari duikt in een brief van ter Braak aan du Perron het kriterium ‘le bon genre’ op, en, later als motto fungerend in het Démasqué der Schoonheid, de variant op de uitspraak van Voltaire, waaraan het ontleend was. Het was de vlag, waaronder ter Braak, in het tweede deel van het Démasqué zijn eenzijdige voorkeur en zijn voorkeur voor Stendhal en Nietzsche zou verdedigen. Die vlag werd lang vóór de kennismaking met Nietzsche gehesen. Ter Braaks verblijf in Berlijn, in de laatste dagen van het jaar 1930 is nog om de volgende reden belangrijk: in de week tussen 21 en 28 december van dat jaar, niet veel vroeger of later, werd ter Braak verliefd, of iets anders van die orde, op een Berlijns meisje van achttien jaar, dat naar zijn zeggen dan wel niets van het Carnaval begreep, laat staan van Barnabooth, maar met wie hij zich dan toch verloofdeGa naar voetnoot[20.]. Het was een meisje, dat ter Braak overi- | |
[pagina 20]
| |
gens nog van vroeger kende, van toen hijzelf even oud als zij nu was, toen zij zeven was, en om de malaise die op de eerste wereldoorlog volgde te ontvluchten als evacuée in Nederland verbleef, in Eibergen misschien. Zij wordt in de briefwisseling met du Perron, voorzover zij niet door middel van vele puntjes en weglatingen, en op grond van zedelijke beginselen van de tekstverzorger en anderen, wier loyaliteit ik hier niet zal aanvechten verdonkeremaand is en aan het indiskrete lezersoog wordt onttrokken, door ter Braak aangeduid met de beide initialen G.G. - misschien heette zij Gisela, of Gertrud? - naar haar ware identiteit laat zich eindeloos raden. Er werden verlovingskaarten gedrukt, er werd een huwelijk geannonceerd, en de verbintenis werd voortijdig, of misschien ook wel tijdig, omstreeks begin april 1931, verbroken. Zij liet op twee, minstens, en waarschijnlijk op nog wel meer, en persoonlijker, plekken, sporen na in ter Braaks ontwikkeling. Ten eerste. Het hoeft hier niet extra beklemtoond te worden, dat speciaal ter Braaks beide romans, - en het nagelaten romanfragment vormt daarop waarschijnlijk geen uitzondering, - een uitgesproken, en vaak bijna schaamteloos autobiografische inslag hadden, al kan men met al te stoutmoedige gevolgtrekkingen op dit punt beter voorzichtig zijn en moet men zich ervoor hoeden aan de verleiding van rechtstreekse vereenzelvigingen tussen wat in romans zwart op wit staat en gebeurtenissen in de werkelijkheid al te vrolijk toe te geven. De naïveteit van de vlaamse dissertatieschrijver Henrard, die, uitlatingen van de mannelijke hoofdpersonen uit ter Braaks romans, Hampton Court en Dr. Dumay verliest... citerend, daaraan de betekenis toekent die zij alleen zouden hebben als informatie uit de mond van ter Braak zelf, spant hierin wel de kroonGa naar voetnoot[21.]. Er kunnen niettemin parallellen zijn aan te wijzen: konkrete voorvallen uit de botte werkelijkheid kunnen hun neerslag vinden en weerspiegeld worden tot in de | |
[pagina 21]
| |
meest besloten uithoeken ook van niet-autobiografische romans. Het is zo vanzelfsprekend, dat het overvloedige misbruik en de zwendel die ermee bedreven wordt, in dit grensgebied tussen literatuur en leven, nauwelijks verwondering wekken. Ter Braaks verbintenis met de Berlijnse G., een soort Else Böhler, die met de wat touchant klinkende karakteristiek: een meisje uit het volk, toch waarschijnlijk het best getypeerd is, duurde tot begin april 1931 of daaromtrent. In de brieven van ter Braak, geschreven in de periode 19 maart tot en met 10 april van dat jaar aan het adres van du Perron, zijn de puntjes en weglatingen, die hier en daar drie en vier alinea's belopen, niet van de lucht. Uit de tijd tussen 28 maart en 6 april, waarin men het einde van de huwelijksgeschiedenis met de kleine Berlinerin kan situeren, ontbreken die brieven helemaal. Niet omdat zij door tekstverzorger en konsorten zijn verduisterd, maar eenvoudigweg omdat ze niet werden geschreven. Het is niet al te gewaagd te veronderstellen, dat ter Braak die week opnieuw in Berlijn was, en niet in de stemming om voor de kontinuïteit van briefwisselingen met schrijvende vrienden in Brussel zorg te dragen. De brief die de stilte weer verbrak en die geschreven werd vanuit Rotterdam, op 6 april 1931, luidde als volgt: ‘B.E. je hebt lang niets van me gehoord, maar het is dan ook allerberoerdst. [...Twee zinnen weggelaten...]. Welke beschaafde duivel schiep toch deze aarde? een hart. hand je Menno’. Kort vóór het einde van de huwelijkshistorie, waarover nadere gegevens ontbreken of worden achtergehouden in een mate, die aan aspiranten voor een min of meer definitieve biografie van ter Braak moed en werklust zou kunnen ontnemen, schreef ter Braak een brief aan du Perron, op 26 maart 1931, waarin hij tamelijk uitvoerig melding maakt van plannen en plot voor een nieuwe roman: ‘(...) een man van ± 40 jaar, die “richting” seniliteit krijgt, een “lijn” in het leven gaat ontdekken, zich daartegen niet meer kan verzetten, en nu door een avontuur nog eenmaal totaal overhoop gesmeten wordt, juist als hij zijn richting meent gevonden te hebben. Eerste hoofdstuk: bezoek bij een tachtigjarige, die zich ingebeeld heeft, honderdvijftig te willen worden. | |
[pagina 22]
| |
Laatste hoofdstuk: groote huwelijksinzegening in kerk, met preek, orgelgebruisch, sluier en jacquet: de gevonden richting, een krakende caricatuur. (...).’ Ter Braaks eerste roman Hampton Court, die waarschijnlijk echo's bevatte van een vorige verloving, was een maand daarvoor, eind februari 1931, voltooid. Blijkens het plot voor de nieuwe roman putte ter Braak de inspiratie hiervoor uit zijn lektuur van Roger Martin du Gard's Jean Barois, - een volgend favoriet boek van du Perron, dat ter Braak begin maart 1931 las, - maar op de eerste plaats uit het Berlijnse liefdesavontuur, dat juist in die dagen op een zonder twijfel katastrofale manier, en op een sisser, aan het aflopen was. Ik druk me wat oneerbiedig uit, en niet zonder reden: ook zonder er het fijne van te weten, kan men toch uit de spaarzame gegevens die uit ter Braaks brieven zijn op te diepen opmaken, dat deze hele liefdesgeschiedenis niet van banaliteit was vrij te pleiten. Wat ter Braak in Berlijn beleefde vertoont bovendien een zekere verre overeenkomst, - alsof dat boek het sterrebeeld was in het teken waarvan zich het Berlijnse melodrama voltrok, - met de liefdesavonturen van Mr. A. Olson Barnabooth, wiens mémoires ter Braak tijdens zijn eerste verblijf in Berlijn, in december 1930, las. Melodramatisch en banaal zou ter Braaks tweede roman worden; en niemand kan er principiële bedenkingen tegen hebben, dat men die tweede roman beschouwt als de literaire weerspiegeling van zijn liefdesgeschiedenis met G.G. en als de tamelijk onverhuld autobiografische verwerking ervan. Konceptie en elementen ervoor, de biografische stupid facts, stammen uit wat men ter Braaks prae-Nietzscheaanse periode zou kunnen noemen, - als men het einde daarvan laat genoeg situeert. Al was die konceptie zeer voorlopig, de onmogelijke, tragikomische en enigszins goedkope romantiek van wie later de hoofdpersoon zou worden, lag er al in opgesloten. Met het schrijven van zijn tweede roman die heel even, en nog voordat de eerste letter op papier stond, als een soort werktitel de naam droeg: Jan en zijn kleine zeemeermin, maakte ter Braak overigens pas eind augustus 1931 een begin, in Eibergen, en in de zomervakantie. En op het eind van de | |
[pagina 23]
| |
zomervakantie van het jaar daarna was het boek klaar, het heette Dr. Dumay verliest..., en het was, in de woorden van ter Braak, voor de goede verstaander een uitkleedpartij zonder weergaGa naar voetnoot[22.]. Ten tweede. Men kan, zonder hiermee een waardering uit te spreken voor het artistieke gehalte van de roman, en van de andere kant ook weer wel: juist door de oplossingen, die de romanschrijver voor de moeilijkheden aan dergelijke problematische antitheses verbonden, weet te vinden, wordt over de estetische statuur van zijn roman beslist, - in ter Braaks Dr. Dumay innerlijke tegenstrijdigheden op het spoor komen, ruwweg te karakteriseren als de problematische verhouding tussen het standpunt dat de schrijver, op elke bladzijde opnieuw, onuitgesproken inneemt ten opzichte van zijn stof, en die stof zelf. Al zullen aan die verhouding in de meeste gevallen problematische kanten niet vreemd zijn, in dit geval was zij al te problematisch. De mogelijkheid van een estetisch acceptabele verzoening tussen beide polen was er niet, werd in elk geval niet te baat genomen; er waren storende elementen; het standpunt van de schrijver was met het voor zijn stof adekwate onverenigbaar, of dat standpunt bestond, technisch gesproken, eigenlijk niet; en de gevolgen voor de roman bleven niet uit. Wanneer men zich moeite geeft om de aard, en de specifieke kenmerken van het romanciersstandpunt, dat ter Braak, de roman Dr. Dumay verliest... schrijvende, innam, toe te lichten, zou men stuiten op omschrijvingen als ironie, onverschilligheid, distantie en al wat er verder met de emotionele geladenheid van de romanstof onverenigbaar was. En wie lang genoeg zou zoeken, zou, wanneer hij tenslotte zijn gedachten liet gaan over de bruikbaarheid van het woord cynisme in dit verband, dat woord als een reddende engel moeten begroeten, die hem rechtstreeks, of via omwegen, de weg wijst naar een plausibele verklaring voor de mislukking van ter Braaks Dr. Dumay. Wie de verklaring daarvoor zou willen zoeken in dezelfde biografische omstandigheden, waaruit ook de stof voor ter Braaks tweede | |
[pagina 24]
| |
roman stamde, moet op zijn kennismaking met Nietzsche de hand leggen, die plaats had kort nadat hij, op 26 maart 1931, in een brief aan du Perron, een plot voor een nieuwe roman had uitgestippeld, èn kort na het einde van de Berlijnse liefdeshistorie. De datering die Gomperts in zijn De schok der herkenning voor ter Braaks ‘herkenning van Nietzsche’ geeft: ‘ongeveer een maand na zijn ontmoeting met du Perron, dus in december 1930 (...)’, is een slag in de lucht, en een misslag. Er zijn goede gronden, waarop men kan aannemen, dat die ‘herkenning’ niet plaats had in december 1930, maar, belangrijk veel later, in april 1931. De eerste brief van ter Braak aan du Perron, waarin eerstgenoemde van Nietzsche gewag maakt, is gedateerd 9 april 1931. Hij schreef onder meer, vanuit Rotterdam, - in een brief waarvan de eerste alinea, die ons vermoedelijk geïnformeerd zou hebben over het einde van de verbintenis met G.G., door tekstverzorger en de zijnen is gesupprimeerd, - het volgende: ‘(...) ik las onderweg, ondanks alles geboeid, Jenseits von Gut und Böse van Nietzsche, dat ik nog niet kende. Er zijn bladzijden in, die zoo meesterlijk geschreven zijn, dat ieder woord precies goed is. En dat, voor ons, terwijl het boek van 1885 dateert! Nietzsche is hier toch wel de absoluut ideale combinatie van denker en dichter. Ik weet er niets tegenover te stellen.’ ‘Het was’, volgens ter Braak zelf, die van zijn ontmoeting met Nietzsche in het derde hoofdstuk van Politicus zonder Partij verslag uitbracht, ‘toen juist een maand geleden, dat ik Hampton Court had voltooid’. Hampton Court, men zal het zich uit het bovenstaande nauwelijks herinneren, werd waarschijnlijk eind februari voltooid. Een maand later was het eind maart begin april. Ter Braak las Nietzsche ‘onderweg’, volgens zijn brief van 9 april 1931 aan du Perron. De passus in Politicus zonder Partij, waar ter Braak van zijn ontmoeting met Nietzsche bericht, en die door Gomperts wordt geciteerd, begint als volgt: ‘Een ander symbool: mijn ontmoeting met Nietzsche. Tussen hem en mij hing nog het gewone gordijn van overgeleverde vooroordelen; ik wist veel van hem, ik zag niets van hem, toen ik toevallig Jenseits von Gut und Böse in de trein begon te | |
[pagina 25]
| |
te lezen.’ In de trein, - dezelfde, die in de brief aan du Perron door tekstverzorgers en door komplete spoorwegtunnels van diskretie aan het lezersoog wordt onttrokken, maar waarvan men in het niet-gesupprimeerde ‘onderweg’ de resterende echo's kan beluisteren; zoals men uit de woorden: ‘ondanks alles geboeid’, wanneer men er al zijn filologische speurzin, die hier haar verwantschap met voyeursneigingen niet langer kan verhelen, op botviert, tenslotte niets minder dan het einde van een liefdesavontuur kan destilleren. Ter Braak las Nietzsche's Jenseits von Gut und Böse in de trein, en men zal, in de veronderstelling dat het de trein was, die hem, een van de eerste dagen van april 1931, vanuit Berlijn, waar kort tevoren de huwelijksgeschiedenis met G.G. ten einde liep, terugbracht naar Rotterdam, niet ver naast de waarheid zijn. Het verband tussen het einde van de huwelijksgeschiedenis met G.G. en ter Braaks ‘herkenning’ van Nietzsche was meer dan deze toevallige koïncidentie in een treincoupé. Dat verband is, - tamelijk gemakkelijk - als volgt te rekonstrueren: Een van de eerste fragmenten, die ter Braak, in de trein, in Jenseits von Gut und Böse opsloeg, was aforisme 26 uit het tweede hoofdstuk ervan. Het wordt in Politicus zonder Partij geciteerd, gedeeltelijk, en het handelt over het cynisme. En over, - maar dat wordt niet geciteerd, als al te kompromittant: alsof de lezer daarmee zou zijn binnengeleid in al te insipide biografische geheimen, - de noodzakelijkheid van het onaangename, onwelriekende, en aan teleurstellingen zo rijke stuk levensgeschiedenis voor elke filosoof, dat de intensieve omgang met en de langdurige studie van doorsneemensen uitmaakt: ‘Jeder auserlesene Mensch trachtet instinktiv nach seiner Burg und Heimlichkeit, wo er von der Menge, den Vielen, den Allermeisten erlöst ist, wo er die Regel “Mensch” vergessen darf, als deren Ausnahme - den einen Fall ausgenommen, dasz er von einem noch stärkeren Instinkte geradewegs auf diese Regel gestoszen wird, als Erkennender im groszen und ausnahmsweisen Sinne. Wer nicht im Verkehr mit Menschen gelegentlich in allen Farben der Not, grün und grau vor Ekel, | |
[pagina 26]
| |
Uberdrusz, Mitgefühl, Verdüsterung, Vereinsamung schillert, der ist gewisz kein Mensch höheren Geschmacks; gesetzt aber, er nimmt alle diese Lust und Unlust nicht freiwillig auf sich, er weicht ihr immerdar aus und bleibt, wie gesagt, still und stolz auf seiner Burg versteckt, nun, so ist eins gewisz: er ist zur Erkenntnis nicht gemacht, nicht vorherbestimmt. Denn als solcher würde er eines Tags sich sagen müssen “hole der Teufel meinen guten Geschmack! aber die Regel ist interessanter als die Ausnahme - als ich, die Ausnahme”! - und würde sich hinab begeben, vor allem “hinein”. Das Stadium des durchschnittlichen Menschen, lang, ernsthaft, und zu diesem Zwecke viel Verkleidung, Selstüberwindung, Vertraulichkeit, schlechter Umgang - jeder Umgang is schlechter Umgang auszer dem mit seinesgleichen -: das macht ein notwendiges Stück der Lebensgeschichte jedes Philosophen aus, vielleicht das unangenehmste, übelriechendste, an Enttäuschungen reichste Stück.’ Het is hierna, wanneer men in het oog houdt welke de biografische kontekst was van ter Braaks kennismaking met Nietzsche, en dat zich die kennismaking voltrok via een fragment uit Nietzsche, dat, alsof de duivel ermee speelde, op die biografische kontekst rechtstreeks van toepassing was, niet verwonderlijk, dat ter Braak in Politicus zonder Partij verklaarde: ‘Voor mij is Nietzsche geweest wat Schopenhauer voor Nietzsche was; “ich verstand ihn, alsob er für mich geschrieben hätte” (...)’ - d.w.z. voor een ter Braak, die, misschien wel ‘groen en geel van ellende’, juist een ‘onaangenaam en onwelriekend stuk levensgeschiedenis’ achter de rug had, waarin de omgang met ‘doorsneemensen’ intensief was geweest... ‘Hat er aber Glück’, zo vervolgt Nietzsche, en van hier af wordt hij door ter Braak in Politicus zonder Partij geciteerd, ‘wie es einem Glückskinde der Erkenntnis geziemt, so begegnet er eigentlichen Abkürzern und Erleichterern seiner Aufgabe - ich meine sogenannten Zynikern, also solchen, welche das Tier, die Gemeinheit, die “Regel” an sich einfach anerkennen und dabei noch jenen Grad von Geistigkeit und Kitzel haben um über sich und ihresgleichen vor Zeugen reden zu müssen - mitunter wälzen sie | |
[pagina 27]
| |
sich sogar in Büchern wie auf ihrem eigenen Miste’. Cynisme, dat was het toverwoord, door middel waarvan een stuk levensgeschiedenis geobjektiveerd kon worden, ongefunktioneerd, zó, dat het romanfähig werd. Doorsneemensen zouden er in de roman Dr. Dumay verliest..., waarin alle mensen gelijk zijn, en des te pijnlijker ongelijk, genoeg voorkomen. In de recensies zou de karakteristiek naturalisme vallen, en men ging zo ver, van gelijkenissen met de romans van Herman Robbers te sprekenGa naar voetnoot[23.]. Anders dan de, wetenschappelijke, naturalisten schreef ter Braak vanuit een cynisch, en door de lektuur van Nietzsche, - die op een andere plaats dan de hierboven geciteerde cynisme' das Höchste, was auf Erden erreicht werden kann' noemdeGa naar voetnoot[24.] - beïnvloed romanciersstandpunt een roman over doorsneemensen. Voor die doorsneemensen putte hij inspiratie en belangstelling uit een Berlijns liefdesavontuur. De roman Dr. Dumay verliest... is daarvan, èn van zijn eigen mislukking, het dokument. De inhoud was beneden peil en niet te redden; tussen het cynische romanciersstandpunt en de romanstof bleven vonken, die over hadden moeten springen, uit. Cynisme is niet de ideale instelling voor een romancier; de roman ontwikkelt zich niet dan volgens een gepreformeerd schema, en onder de druk van vooroordelen. En bovendien, wie kort tevoren totaal geboeleverseerd is geraakt door de lektuur van Nietzsche kan zijn energie beter besteden dan aan het schrijven van onmogelijke romans, waarvoor Nietzsche zich geschaamd zou hebben ze te lezen, - over een onmogelijke liefdesverhouding tussen de leraar klassieken Victor Dumay en het ‘doorsneemeisje’ Karin. Wie die tot mislukken gedoemde roman toch schrijft, waarin sentimentaliteiten en romantiek van al te persoonlijke herkomst werden geïnvesteerd, en hem dan nog publiceert ook, doet dat om gegronde redenen; omdat hij geen andere keuze had, en om - in de terminologie van ter Braak zelf - ‘af te rekenen’ | |
[pagina 28]
| |
met een - om met Nietzsche te spreken - onaangenaam en onwelriekend stuk levensgeschiedenis. De roman Dr. Dumay verliest... verscheen in de eerste zes afleveringen van de tweede jaargang van het tijdschrift Forum, in 1933. Voordat ter Braak, eind augustus 1931 aan deze, zijn tweede roman begon schreef hij, in de vroege zomer van dat jaar zijn Démasqué der Schoonheid. En aan het Démasqué der Schoonheid begon hij niet dan nadat hij zijn eerste roman, Hampton Court, eind februari 1931 had voltooid. Hij werd even daarna, eind maart, met duizend gulden als voorschotssom verkocht aan de uitgeverij Nijgh en van DitmarGa naar voetnoot[25.]. De eerste drie hoofdstukken ervan werden gepubliceerd in het tijdschrift De Stem, het negende hoofdstuk verscheen in de laatste jaargang van De Vrije Bladen, dezelfde, waarin Marsmans later niet meer herdrukte roman Vera kompleet werd afgedrukt. Oktober van het jaar 1931 verscheen Hampton Court in boekvorm. Al kan men onmiskenbare tekorten aanstippen in de vormgeving ervan, die niet van verbrokkeldheid is vrij te pleiten, achteraf beschouwd kan deze roman wedijveren met het merendeel van wat in de vroege dertiger jaren op het stuk van romankunst werd gepresteerd, - toen Alie van Wijhe-Smeding bestsellers produceerde, waaraan de nederlandse kritiek in de persoon en bij monde van P.H. Ritter jr. ‘ongemeene psychologische hoedanigheden’ toekende, en toen huisbakken familieromans als De Klop op de Deur in twee jaar tijds, tussen 1930 en 1932, negen maal moesten worden herdruktGa naar voetnoot[26.]. Typerend voor het letterkundige klimaat van de tijd waarin ter Braaks debuut viel was, dat, als een laat relikt van emancipatiegedachten, de romanproduktie grotendeels in handen was van vrouwelijke auteurs. Aan de impasse waarin de romankunst verzeild was geraakt. - en waarvoor alleen Van Schendel, | |
[pagina 29]
| |
wiens in 1930 verschenen Fregatschip een belangrijke vernieuwing inleidde, immuun bleef, - paste zich, één uitzondering: Nijhoff, daargelaten de gemiddelde nederlandse literaire kritiek aan. De poëzie bloeide, obligaat. Aan die poëzie was het opvallendst niet zij zelf, maar de geheimkramerij waarmee speciaal kwesties van poëzie-technische aard werden omgevenGa naar voetnoot[27.]. Op die esoterische houding bij esteten van de pure poëzie en van de ‘film pur’ repliceerden ter Braaks Prisma of Dogma? en zijn Démasqué der Schoonheid. Het gemiddelde peil van de gemiddelde nederlandse literaire kritiek uit die tijd, die een dépendance was van levensbeschouwingen en religieuze observanties, geeft, inzoverre men dat peil aan de volgende specimina kan aflezen, - die daarnaast tekenend zijn voor de slechte ontvangst, die men de beide romans van ter Braak bereidde, - geen aanleiding tot het toekennen van erepalmen voor esoterie of van welke erepalmen ook. In het tijdschrift Roeping schreef Gerard Knuvelder: ‘Hampton Court is het armetierig gewauwel van de meest typische bourgeois die op het ogenblik in Holland rondloopt: een mannetje | |
[pagina 30]
| |
met het reklamebord van de Dageraad op zijn veel te zwakke schoudertjes (...)’Ga naar voetnoot[28.] In de Nieuwe Rotterdamsche Courant verscheen, op 29 oktober 1931, ongesigneerd, een bespreking van Hampton Court waarin ter Braak op grond van een passage eruit, een stukje tekst uit de mond van een van de romanfiguren, rechtstreeks werd beschuldigd van ‘branie-achtige blasphemie’Ga naar voetnoot[29.], en in De Groene Amsterdammer van 24 oktober 1931 was van de hand van Albert Helman onder meer het volgende te lezen: ‘(...) Ik zou hierachter een punt kunnen zetten, en met een gerust hart beginnen aan een ander boek. Maar er is in Hampton Court tegelijkertijd iets, dat ik duidelijk als slecht signaleren wil, omdat er mogelijk mensen zullen zijn, die juist dit zullen aanzien voor een “nieuwe uiting” en voor een literaire aanwinst. Het is de volslagen liefdeloosheid van alle mensen in dit boek, en het gebrek aan eerbied van den schrijver voor iedere levensuiting die in zijn ogen “gewoon” is.’Ga naar voetnoot[30.] Het peil van deze staaltjes van literaire kritiek, - en het is nauwelijks literaire kritiek wat hier bedreven wordt, - is twijfelachtig; er worden uit de roman ongeoorloofde konklusies getrokken en gevolgtrekkingen gemaakt voor de persoon van de | |
[pagina 31]
| |
schrijver; er wordt met invektieven geslingerd die meer met moraal-theologie of met het wetboek van strafrecht hebben uit te staan dan met het romanschrijversvak. Er wordt hier in plaats van literaire kritiek levenskritiek beoefend, en dat niet in haar meest acceptabele vorm. Men moet zich over ter Braaks ongevoeligheid voor deze negatieve ontvangst geen illusies maken; al zou de ter Braak van Politicus zonder Partij later de enigszins raadselachtige opmerking plaatsen dat hij door zijn ontdekking van Nietzsche en na zich diens definitie van het cynisme te hebben ingeprent, ‘volkomen gepantserd was tegenover de exegesen, waarop de nederlandse “pers” zijn eerste roman zou onthalen’Ga naar voetnoot[31.], uit de korrespondentie met du Perron blijkt dat de werkelijke ter Braak zich integendeel aan deze negatieve reakties wel degelijk iets gelegen liet liggen: op 3 november 1931 schreef ter Braak, vanuit Eibergen, aan du Perron: ‘B.E. Sedert twee dagen zit ik in de provincie, om uit te blazen van de verdoeming van Hampton Court. Wat mezelf verwondert, is, dat de moralisaties van Helman en Scholte (in de N.R. Cr.) mij toch nog raken en zelfs veranderingen teweeg zullen brengen in de Dr. Dumay. Ik had n.l. gedacht, dat de gemiddelde nederlander amoreeler was, beter vertrouwd met het probleem van het cynisme; en dat Scholte zich op zou werpen als een verdediger van Gethsemane (waarbij de redactie van de N.R. Cr. fatsoenshalve nog eenige regels van de door hem geciteerde passage heeft geschrapt!) had ik niet kunnen vermoeden’Ga naar voetnoot[32.]. De draad via welke Dr. Dumay verliest... met Hampton Court was verbonden, was opnieuw die van het cynisme: wanneer men voor Dr. Dumay dat cynisme geïnkorporeerd kan zien in het romanschrijversstandpunt, zodat het zich in zijn konkrete verschijningsvorm aan de waarneming van de lezer onttrekt, - in Hampton Court maakte het deel uit van de tematiek zelf: hier zag men het cynisme plastisch uitgebeeld, - in de figuur van Van Haaften -, | |
[pagina 32]
| |
en hier kon men in de roman zelf, en in konkrete konfliktsituaties de ondermijnende uitwerking ervan op de voet volgen. Wat ter Braak in Politicus zonder Partij de naïeveteit ervan noemde is in Hampton Court tegelijkertijd de kwaliteit, die aan het romanciresstandpunt, dat bij het schrijven van Dr. Dumay werd ingenomen ontbrak, en er de mislukking van bewerkstelligdeGa naar voetnoot[33.]. Kurieus in dit verband is nog wat een literaire grootheid in ruste, die Hampton Court las, en van wie men al te licht geneigd is aan te nemen, dat hij het nooit gelezen kan hebben, over ter Braaks eerste roman heeft opgemerkt: ‘Hampton Court is geheel slecht. De poging tot nauwkeurige wedergeving van gedachtenleven in het begin blijkt, - met den schijn van iets superieurs - alleen valschheid te hebben opgeleverd, terwijl de laatste zestig, zeventig bladzijden een physiek onleesbaar, execrabel prul uitmaken’. Het is een uitlating, mondeling waarschijnlijk, van de hoogbejaarde Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot[34.], en van de hierboven geciteerde reakties wijkt zij in zoverre gunstig af, dat het in ieder geval literaire kritiek is, wat hier wordt beoefend, al is die kritiek niet zuinig. Het is daarnaast een kras voorbeeld op wat voor bizarre kombinaties en surprises men kan stuiten bij belichting van voor de literaire geschiedschrijving zo schromelijk verwaarloosde maar informatieve aspekten van literaire gelijktijdigheid. Of van Deyssels, in vergelijking met scheldkritieken van een halve eeuw tevoren nog zachtaardige terechtwijzing van Hampton Court hout snijdt, hoeft hier niet te worden onderzocht. Men kan uit Hampton Court karakteristika van een substantiëler karakter opdiepen dan dat ‘de poging tot nauwkeurige wedergeving van | |
[pagina 33]
| |
gedachtenleven in het begin (...) alleen valschheid zou hebben opgeleverd’, - men kan uitgerekend in dezelfde alinea als waarop van Deyssel hiermee doelt, en waarmee de roman opent, beslag leggen op een uiterst kostbaar detail. Die eerste alinea beslaat twee en een halve pagina, en bevat de beschrijving van een angstvisioen, dat de hoofdpersoon van de roman, Andreas Laan, overvalt, terwijl hij in de trein zit. In dat angstvisioen speelt die trein zelf, en een andere, snellere, D-trein, waarmee de eerste door de nalatigheid van beuzelende, theedrinkende seinwachtertjes in botsing komt, - bijna, op ‘het ondeelbaar fragment van een seconde’ na, een kardinale rol. Treinen nu komen überhaupt in het werk van ter Braak voor, rijden er als het ware dwars doorheen, alsof hij tijdens het schrijven tegelijkertijd bezig was met de aanleg van spoorlijnen en emplacementen, waarover zij op onvoorspelbare tijdstippen dat werk moesten doorkruisen. Zo vindt in de roman Dr. Dumay verliest... de kennismaking van de gelijknamige protagonist met het doorsneemeisje Karin plaats in een treincoupé. Die kennismaking doet in onvoorspelbaarheid voor een treinongeluk niet onder; evenmin als de kennismaking met Nietzsche, - in een trein die het einde markeerde van de liefdesgeschiedenis met G.G., zoals de pendant daarvan in Dr. Dumay de amoureuze avonturen met Karin inleidt. Het zijn treinen, die hier, als dilettantisten op stoom, de grenzen tussen literatuur en leven open, en vloeiend houden; de ‘deus exmachina’ is die machine zelf. In weer een andere trein, naar Hoorn, - alsof die trein het was die hem daaruit wegvoerde, - bedacht ter Braak, in januari 1931, de titel voor zijn eerste essaybundel Afscheid van Domineesland, en maakte hij plannen voor een voorwoord daarbij, dat dat afscheidsproces zou boekstavenGa naar voetnoot[35.]. Men heeft gedacht het tweeslachtige karakter van dit Afscheid van Domineesland, de verschillen in stijl tussen het voorwoord en de rest van de bundel, te moeten herleiden tot ter Braaks kennismaking met Nietzsche, die aan het schrijven van dat voorwoord vooraf zou | |
[pagina 34]
| |
zijn gegaan: ‘(...) Ter Braak, die het voorwoord schreef, toen hij zijn ontmoeting met Nietzsche achter de rug had’Ga naar voetnoot[36.]. In werkelijkheid werd dat voorwoord geschreven twee maanden, minstens, voordat ter Braak, begin april 1931, Nietzsche ‘ontdekte’. De frekwentie waarmee treinen in het werk van ter Braak opduiken, en het kardinale belang van de plaatsen speciaal in de beide romans, waarop dat gebeurt, en waar die treinen meer zijn dan louter transportmiddelen, - is geen pure toevalligheid. De reden waarom hun in het oog springende funktie in de samenhang van ter Braaks romans door specifieke, ontoevallige faktoren werd bepaald, zou men het kortst zo kunnen formuleren: in treinen en treinreizen liggen de gezichtshoeken opgesloten, van waaruit de werkelijkheid eruit ziet als een film, als een werkelijkheid-in-bewegingGa naar voetnoot[37.]. Kenmerkend voor de technische vernieuwing die de film in vergelijking met de fotografie inhield, was de hiermee gegeven mogelijkheid tot het uitbeelden van een aaneenschakeling van gebeurtenissen, en - niet minder revolutionair - door middel van montage en abrupte overgangen, tot het bewerken van shocksensaties bij argeloos bioskooppubliek. De shocksensaties en katastrofale konfliktsituaties, waarop Hampton Court en Dr. Dumay de argeloze lezer rijkelijk trakteren, zijn in beide romans rechtstreeks met treinen geassociëerd. En al zal zich de invloed van een filmkunst in haar kinderschoenen, waarvan ter Braak jarenlang, als redakteur van het tijdschrift Filmliga de onvermoeibare pleitbezorger was, of was geweest, in die romans nog wel op andere punten, speciaal van kompositorische aard | |
[pagina 35]
| |
hebben gemanifesteerdGa naar voetnoot[38.], - treinen zijn in deze twee romans de opvallendste indikatie ervoor, dat die filmkunst, en de vernieuwingen die zij met zich meebracht, tot in het hart ook daarvan haar sporen heeft achtergelaten. Indirekt - om de direkte en expliciete neerslag van de prille filmkunst in het werk van ter Braak te konstateren, moet men zich wenden naar andere aktiviteiten en publikaties - daarmee tegelijkertijd al te fantastische spekulaties de pas afsnijdend, - naar het tijdschrift Filmliga in de allereerste plaats. Ter Braaks redakteurschap van het tijdschrift Filmliga, waarvan hij in 1927, samen met o.a. Henrik Scholte, L.J. Jordaan en Joris Ivens tot de oprichters had behoord, duurde tot april 1932. In de tussenliggende jaren schreef ter Braak een overstelpende hoeveelheid filmbesprekingen en een aantal beschouwingen van theoretische aard, waarin het recht van een autonome filmkunst werd bepleit, en waarin de grondslagen werden gelegd voor een filmestetiek, die overeenkomsten vertoont met de theorieën van de poésie pure. De filmkunst moest worden vrijgemaakt van vreemde invloeden, en er moest zich een filmkunst ontwikkelen die zo min mogelijk reminiscenties aan andere kunstvormen en expressiemiddelen in zich toeliet: ‘(...) steeds algemener zal men de zelfstandige expressiemogelijkheden van de film moeten erkennen (...). Ieder standpunt dus, dat de film hetzij als een minderwaardig ontspanningsartikel, hetzij als een niet-zelfstandige bijvorm van andere kunstvormen beschouwt, wijzen wij dus af, moeten wij afwijzen op grond van de algemene conclusie, dat zijn expressie-middelen zich wel laten vergelijken, maar geenszins laten identificeren met die van andere kunsten.’Ga naar voetnoot[39.] Over film | |
[pagina 36]
| |
moest word gefilosofeerd in een geheimzinnige, specialistische, vaktaal, en het standpunt van de filmestetiek moest a-technisch zijn: ‘Aesthetica, de houding van de achteraf theoretiserende mens tegenover de kunst, is geen creatie, maar overdenking, meditatie: de aesthetica brengt ons nog eens onder woorden, wat de aanschouwende mens instinctief gewaar werd, toen hij zich tegenover het kunstobject bevond. Vandaar, dat de aesthetica zich niet, als de kunstenaar, op het bijzondere der technische onderscheiding richt, maar tracht algemene schoonheidsnormen te ontdekken in de bizonderheid der technische onderscheiding.’Ga naar voetnoot[40.] Wie de stukken die ter Braak in de twee bundeltjes Cinema Militans en De absolute Film bijeenbracht, die achtereenvolgens in 1929 en 1931 verschenen, nu leest, staat verbaasd over de duisterheid van het erin gebezigde jargon. Dat jargon is levensfilosofisch. De april-aflevering van het tijdschrift Filmliga van 1932, die op de voorpagina het aftreden van ‘Dr. Menno ter Braak’ als redakteur vermeldde, opende met een bijdrage van de scheidende redakteur, getiteld Naar een Concertgebouw voor de Filmkunst?, die als ondertitel en als motto met zich voerde: ten afscheid, en die gevolgd werd door een stemmig naschrift van de redaktie. Het stuk werd later, ‘onveranderd (...), behoudens enige bekorting’, opgenomen in de essaybundel Het tweede Gezicht. De aanleiding ertoe lag in twee van de eerste in Nederland vertoonde sprekende films: Joseph von Sternbergs Shanghaï Express en Robert Siodmaks Stürme der Leidenschaft, die beide in de maartaflevering van Filmliga door respektievelijk Mr. Henrik Scholte en Menno ter Braak waren besproken. Terwijl het artikel van Henrik Scholte een lyrische en opgetogen begroeting inhield van de talloze nieuwe perspektieven, die de opkomst van de geluidsfilm in het vooruitzicht stelde, reageerde ter Braak skeptisch. Voor hem werd de sprekende film het sein zich ijlings uit de gelederen der filmestheten terug te trekken. De film was, geluid | |
[pagina 37]
| |
of geen geluid, een gearriveerde kunstvorm geworden, die geen estetische sankties meer behoefdeGa naar voetnoot[40.]. Wat vroeger filmkunst heette ging de allures aannemen van een komplete industrie. Tegelijkertijd impliceerde de evolutie van stomme tot sprekende film dat een kunstvorm die zich jarenlang op autonomie had laten voorstaan en zich naar het oordeel van filmtheoretici in een autonome richting moest verderontwikkelen, de sluizen wijd open zette voor een vloed van heteronome invloeden en parasitaire elementen, die de oorspronkelijke autonomie tot in de kern kwamen aantastenGa naar voetnoot[41.]. Shanghaï Express en Stürme der Leidenschaft waren allebei films gebaseerd op een slecht scenario, dat tot de lyriek van de filmbeelden in geen enkele verhouding stond. In zijn afscheidsstuk herleidde ter Braak die wanverhouding tot de onopgeloste antithese tussen ‘verbeelding’ en ‘begrip’. Het artikel Naar een Concertgebouw voor de Filmkunst?, zoals het in zijn oorspronkelijke vorm in Filmliga verscheen, eindigde met te verwijzen naar het Démasqué der Schoonheid, dat in de eerste afleveringen van Forum aan het verschijnen was. Twee maanden later, in juni 1932, schreef ter Braak een groot essay dat kan worden opgevat als de toepassing van het Démasqué der Schoonheid op de literatuur, en speciaal op het proza. Het herleidde de estetische onhoudbaarheid van de pure beschrijvingskunst tot eenzelfde wanverhouding tussen ‘verbeelding’ en ‘begrip’. In die beschrijvingskunst waren het heteronome elementen van schilderkunstige herkomst, die een gelukkige vermenging van wat in | |
[pagina 38]
| |
het Démasqué der Schoonheid onder de benamingen ‘muziek’ en ‘begrip’ voorkomt, in de weg stonden. Het essay, waarin speciaal Arij Prins' De Heilige Tocht het moest ontgelden werd onder de veelbetekenende titel Het Schrijverspalet gepubliceerd in het elfde nummer van de eerste jaargang van Forum. Het werd later, met het afscheidsartikel dat in 1932 in Filmliga verscheen opgenomen in de essaybundel Het tweede Gezicht. Aan Filmliga werkte ter Braak na zijn aftreden als redakteur incidenteel, driemaal alles bij elkaar, nog mee. Zoals het stuk Prisma of Dogma? een voorproefje levert van ter Braaks een half jaar erna te schrijven anti-estetika, zo is het artikel Naar een Concertgebouw voor de Filmkunst? een late praktische konsekwentie ervan. De beide stukken begeleidden het einde van ter Braaks medewerking aan respektievelijk het tijdschrift De Vrije Bladen en aan het orgaan van De Nederlandsche Filmliga. Het Démasqué der Schoonheid ontstond in de vroege zomer van het jaar 1931, tussen de twee romans in, en hoewel prae-echo's ervan al te vinden zijn in brieven, die ter Braak in januari 1931 aan du Perron schreefGa naar voetnoot[42.], - men mag aannemen dat ter Braak met het schrijven ervan pas een begin maakte nadat hij de roman Hampton Court eind februari 1931 had voltooid, en nadat hij begin april van dat jaar Nietzsche ontdekt had. Een maand na de ontdekking van Nietzsche, op 14 mei 1931, schreef ter Braak aan du Perron: ‘Het Démasqué schiet flink op, maar de stof is overstelpend; en ik wil de zaak nu van a tot z overzien’. En in een postskriptum: ‘Ik stuur je zoo gauw mogelijk Démasqué voor de Voorrede!’ Begin juni 1931 zond hij het Démasqué aan du Perron ter beoordeling, die het op 9 juni retourneerde. Waarschijnlijk werd het, zoals du Perron het toen in handen kreeg, gevormd door wat in de definitieve versie het eerste deel ervan uitmaakt. Volgens du Perron, die in een begeleidende brief van dezelfde 9 juni op aanvullingen aandrong, ontbrak aan het Démasqué in deze vorm nog een definitie van wat ‘le bon genre’ | |
[pagina 39]
| |
was; du Perron schreef verder dat het ook moest worden de ‘apologie van de z.g. eenzijdigheid’Ga naar voetnoot[43.]. Wie het Démasqué der Schoonheid in zijn definitieve vorm opslaat, ziet dat het tweede deel ervan, dat met een paragraaf over het goed recht van een eenzijdige estetische voorkeur opent, en dat in zijn geheel de titel Le bon Genre draagt, door een blanke, onbedrukte pagina van het eerste deel is gescheiden. Men kan de breuk, die door deze typografie wordt gesymboliseerd, herleiden tot een breuk in het ontstaan en in het schrijven van het Démasqué, waarvan het tweede deel pas eind juli werd voltooid. Aan die voltooiing ging een logeerpartij op Gistoux vooraf, die, omdat brieven uit die periode ontbreken, tussen 4 en 25 juli kan worden gesitueerd. De typografie van het Démasqué symboliseert tevens de invloed die du Perron op de uiteindelijke gedaante ervan uitoefende, en wie het eerste en het tweede deel van dit essay op verschillen in stijl van denken en op andere kontrasterende elementen gaat onderzoeken, kan tenslotte het vele wit dat die beide delen van elkaar scheidt al niet anders meer zien dan als het levensgrote spiegelvlak door middel waarvan die invloed als lichtstralen werd opgevangen, die glashelder werden gebroken daarin om in het werk van ter Braak vervolgens rijkelijk te worden weerkaatst; op die pagina's vooral die onmiddellijk op de door typografie en breuken in de vormgeving voor overvloedige lichtinval vrijgehouden plek volgen. Die lichtinval kwam onverwacht: tijdens het schrijven van het eerste deel ervan zag ter Braak in het Démasqué der Schoonheid, blijkens een brief van 24 mei 1931 aan du Perron, nog niet veel meer dan ‘een soort essayistische recapitulatie van Hampton Court, (...) met eenige praeludiën op een volgend boek erin verwerkt’. Diepgaande invloed van Nietzsche kan men in het Démasqué der Schoonheid niet aantonen dan na zich op foute dateringen te hebben blindgestaard, of men moet de belangrijkste indikaties daarvoor menen te hebben gevonden in oppervlakkige overeenkomsten als de opbouw in genummerde | |
[pagina 40]
| |
paragrafen met aforistisch karakter, die ook de meeste van Nietzsche's boeken hebben, en in het feit dat het Démasqué der Schoonheid, in de paragrafen 25 en 26, uitloopt op een loflied aan Stendhal en Nietzsche. De kennismaking met Nietzsche, die aanzienlijk later viel dan algemeen wordt aangenomen, zal in ter Braaks werk pas later worden weerspiegeld. De tijdstippen van respektievelijk ter Braaks ontmoeting met du Perron, eind november of begin december 1930, en van zijn ontdekking van Nietzsche, begin april 1931, waren niet door een tussenliggende periode van, zoals Gomperts veronderstelt één maand, maar van ongeveer vijf maanden van elkaar gescheiden. Vijf maanden, waarin ter Braak, onder meer, konkrete toebereidselen trof en plannen maakte voor het schrijven van een essay ter ontluistering van een door filmspecialisten en esteten van de poésie pure ingepalmde schoonheid. De konceptie van dat essay, minstens van bepaalde grondgedachten eruit, gaat terug tot in januari 1931, drie maanden voordat ter Braak Nietzsche ontdekte. Gomperts' stelling dat ter Braaks Démasqué der Schoonheid het resultaat is van een ‘nieuwe Ter Braak, die door zijn beide herkenningen - du Perron en Nietzsche - was heengegaan’Ga naar voetnoot[44.], is aanvechtbaar, en kan voor wat betreft Nietzsche alleen gebaseerd worden op een aanvechtbare, veel te vroege, datering van ter Braaks kennismaking met de filosoof van Sils-Maria. De invloed van Nietzsche op het Démasqué der Schoonheid is een invloed aan de oppervlakte geweest. Démasqué der Schoonheid dat eind 1932 met een Voorrede van du Perron in boekvorm zou verschijnen, werd in de eerste vijf afleveringen van de eerste jaargang van Forum gepubliceerd. Het vormt met du Perrons Uren met Dirk Coster van die eerste jaargang het pièce de résistance. En het Démasqué der Schoonheid, én Uren met Dirk Coster hebben het karakter van pamfletten, en van een strategische manoeuvre, waarvan toen zij eenmaal | |
[pagina 41]
| |
geschreven waren, in de zomer van 1931, de oprichting van Forum de bijna onontwijkbare konsekwentie was. In de bestaande literaire konstellatie van het jaar 1931 waren het storende elementen. Tweemaal in de zomer van dat jaar, de eerste keer tussen 4 en 25 juli, - ter Braak had toen het Démasqué in zijn nagenoeg definitieve vorm bij zich, - de tweede keer in het begin van de maand augustus, toen du Perron aan zijn Uren met Dirk Coster werkte, logeerde ter Braak op Gistoux. Wie naar de eerste kiemen en levenstekenen van een tijdschrift Forum-in-oprichting wil zoeken, kan die daar, ten tijde van die beide logeerpartijen, op een kasteel, vlak bij de belgische Borinage, situeren. |
|