| |
| |
| |
P.H.H. Hawinkels
Drie gelegenheidsgedichten
Op verzoek
voor G.
Een kind kan - mits 't goed sterfelijk is,
en voor de sepia data ontoegankelijk - met gemak
de vikingen identificeren, zoals zij
met de allures van een mus gezonken zijn, -
gesmeerd gezonken, afgezakt op zeewater
dat in zijn onheilspellende kalmte lijkt op bakeliet,
in een éénpersoons drakenscheepje met 'n mees als sneb,
en iets onbeduidends als oorbellen in de plaats
van schilden aan bakboord en aan stuurboord, -
gezonken tot diep in deze broedkist hier, bloeiend zwart
snel, op 't idiote af zo snel, crescendo;
(blijde ochtendtrompetten, geschal fragiel als kerstboomballen).
Och woekeraartjes, melkmuiltjes in de nacht van glas,
wie speelt er op het xylofoontje waar geen mens,
geen mens te oud voor is? Wie verteert, innocent en blond
als een kaarsvlam, maar tevens effectief,
een biochemisch wondermiddel?
| |
| |
| |
Naar aanleiding
voor G.
Ik zal een gelaatsuitdrukking voor je ontwerpen,
dochtertje, een, die met arrangeren en schikken alleen
van wat als trekken 't gezicht der mensen samenstelt,
niet voor mekaar te brengen is. Stilte, concentratie, dan
zul je eindelijk zacht kunnen zijn als een koala
en gevoelloos als een afgodsbeeld uit Peru, - koud
als het koetswerk van oliedure sleeën, en warm,
ach, warm als de bevende, levende centra
waar geen woord te goed voor is.
En dan, minderjarige, draag die dan
als iets nieuws, - door de snoekebeten van de vrieskou
en onder de sentimentaliteit van de dooi.
Het sacrale licht van de maan zal voor schaduw zorgen,
veranderlijk en naakt; gebouwen zullen vereenvoudigd
en haarfijn ingedeeld op wacht staan langs je nocturnes, -
en mijn oog zal toestaan dat ook de laatste van je stralen
- zoals wanneer een soldaat zich met zijn aansteker
terugtrekt in het wachthuisje van de haat, zal verdwijnen,
doorgeseind en wel, tot ver, tot de cardinale millimeter
achter de draagwijdte van een gedachte.
| |
| |
| |
Bloemen
O hoe ontwrichtend als diep in de nacht
onder de transparante hemel het sacrale maanlicht
met de bloemen danst, - de bloemen beven.
De adem, de zachte aanslag van de nachtwind
die als schaduw van een dief, velours, fluweel,
de tuin doorsluipt, een kat, die hyacinthen,
paarse gladiolen nog niet eens
hoeft aan te raken om ze, onwillig en onwennig
te doen trillen, o hoe oneindig!
De bloemen staan, mals, welhaast eetbaar fris,
haast dampend met hun zware geuren, zoel
tegenover elkaar, rillend om de ander
heen te draaien, - zoals mensen, die ademloos
hun gebaren de vrije loop laten, gedragen op doodzwarte,
hyacinthen ooghoeken, krimpende blik van elkaar,
en duizelig dreigen te vallen, verdwijnen.
|
|