| |
| |
| |
Matth. Kockelkoren
De laatste carambole
‘L'Enfer c'est les autres’
S.
Het is zaterdagavond, de wekker wijst vijf over half elf, het zal ongeveer kwart over acht zijn en voor de fijnproevers, een minderheid natuurlijk, daar maak ik me geen illusies over, voeg ik er nog aan toe dat de wind uit het noord-oosten komt. Ik heb juist een schemerlamp aangestoken om te vermijden dat andere huurders in de mening dat ik afwezig ben mijn kamer komen binnengeslopen om op hun gemak te gaan rommelen in boekenkast en jaszakken en ik lig nu weer als een zak in mijn luie stoel met een opengeslagen krant binnen handbereik want soms komt de hospita onverwachts aan voor een praatje en het dient natuurlijk tot niets dat ze weet dat ik maar de hele godsganselijke dag met de armen over mekaar in de goudvissenkom zit te staren. Soms denk ik dat hij me iets te zeggen heeft, iets zeer dringends of iets volkomen belachelijks waarbij je de tranen uit de ogen moet vegen van het lachen. Hoe kan het toch dat een beest zijn hele leven blijft doorzwemmen en zelfs niet stilstaat om te eten? Midden in de nacht knip ik soms plotseling het licht aan: hij zwemt. Dan doe ik de lamp uit, ik doe net of ik weer in bed wil stappen en meteen daarop maak ik weer licht: hij zwemt. Toch bedondert hij me. Ik denk wel eens, als ik twee dagen achtereen vergeet iets in jouw kom te strooien dan krepeer jij. Zoiets schept een band, vind ik. Ik kijk op mijn horloge, sta moeizaam op, maak drie diepe kniebuigingen om het bloed, goed friesch bloed, sneller te doen stromen en begin met grote zware passen het vertrek door te hollen, eerst in de lengte en dan in de breedte. Het duurt niet lang of iemand beneden mij begint met een bezemsteel driftig tegen zijn
| |
| |
plafond te bonken en ik hoor duidelijk het ijdel gebruiken van gods heilige naam. Dat maakt me altijd weer bedroefd, het ijdel gebruiken van gods heilige naam, zo zou iemand eigenlijk wel weten dat god voor ons is nedergedaald ter helle en den derde dag verrezen uit den doden? En dat Hij eens een steen in brood veranderd heeft? Toch had ik het eigenlijk mooier gevonden als hij een brood in een steen veranderd had, maar daar moet natuurlijk geen praat van komen. Ik stamp nog even extra hard door om niet ál te onderdanig te lijken en blijf dan stilstaan voor de spiegel. Ik heb een uitgesproken eivormige schedel, dat komt ervan als je met de tang gehaald bent, maar wat erger is, ik ben scheel, uitgesproken scheel, er gaat bijnt geen dag voorbij of iemand schreeuwt me na: hé schele. Met de grote denker S. mag ik wel zeggen: de hel, dat zijn de anderen, en die anderen dat zijn dan zij die hé schele roepen of hé rooie, want rood ben ik ook, wel niet zo rood als de bekende wijsgeer S., maar toch rood genoeg om hele massa's mensen in de verleiding te brengen mij hé schele na te roepen. Toch moet men niet denken dat ik dat mijn moeder ook maar een enkel ogenblik kwalijk heb genomen, die heb ik heel wat andere dingen te verwijten, bijvoorbeeld dat mijn tweede broer een neger is en ben ik al een uitgesproken voorstander van de broederliefde, daar staan indrukwekkende passages over in de Gewijde Boeken, met rassengelijkheid moet je bij mij niet aankomen. Dat heeft heel wat herrie gegeven, het huis was soms te klein wanneer we elkaar achterna zaten en het wás een zeer klein huis, dat herinner ik me nog wel. Wanneer het weer op regenen staat voel ik de oude wond soms nog steken, jeugdherinneringen doen soms pijn. Nu ik het toch over mijn moeder heb, mijn vader kon ik ook al niet zetten, die slurpte altijd zó geweldig bij de soep dat het me op een goede dag teveel werd en ik hem met een koevoet de hersens zou hebben
ingeslagen als hij niet op het laatste ogenblik een onverwachte beweging naar rechts had gemaakt om het zout te pakken, de soep was inderdaad enigszins aan de flauwe kant. Heb ik al verteld dat ik uitgesproken scheel ben? Ik heb eens bij een wijsgeer gelezen dat bij sommige diersoorten elk jong
| |
| |
met de geringste lichamelijke afwijking onmiddellijk wordt doodgebeten. Zo stond ik eens bij een automatiek een broodje te eten, het was half twee snachts. Ik vraag aan iemand die daar toevallig ook staat te kauwen of het smaakt, een onnozel vraagje natuurlijk, maar ik had gewoon wat behoefte aan menselijk kontakt en dan is het minste al dikwijls goed genoeg, ik liep bijvoorbeeld eens in een havenstad, een al wat oudere dame vroeg mij om een vuurtje en tien minuten later lagen we samen in bed, wat wás ze oud. Goed, hij eet bedaard het voorwerpje op en ik denk al, wat een nette kerel om niet met volle mond te spreken, hij veegt zijn vette vingers af aan zijn broekspijpen, zegt: ik zal jou eens iets vertellen, en geeft me dan volkomen onverwachts een keiharde vuistslag op de kin. Gelukkig heb ik een zeer meegaand karakter, anders was ik allang als bruikbaar lid van de maatschappij verloren gegaan. Als iemand mij onrecht aandoet dan is het enige wat ik denk: wacht maar, daar krijg jij nog wel eens wroeging van, daar zal de goede god je nog wel eens voor te grazen nemen. Als je het maar handig aanpakt dan kun je nog heel wat profijt hebben van een godsdienstige opvoeding, en de mijne was uiterst godsdienstig, ik heb nog zeventig volle aflaten, dertig ervan zou ik eventueel willen ruilen tegen Douwe-Egberts-zegels. Enfin, toen ik die nacht buiten adem thuiskwam heb ik een half uur voor de spiegel staan te vloeken, ik hield pas op toen die door mijn warme adem geheel beslagen was. Ik heb er wel eens aan gedacht om een hondje aan te schaffen, een mens blijft anders toch maar zitten met een grote hoeveelheid tederheid en liefde waarvoor hij geen bestemming weet te vinden of hij zou bij het Leger des Heils moeten gaan en daar voel ik persoonlijk niet zoveel voor, ik denk wel eens bij mezelf dat al die rampen expres door Het Leger des Heils worden uitgelokt om toch maar vooral koffie uit te kunnen delen aan de verkleumde redders. Het is nog verrekt slechte
koffie ook, heb ik me laten vertellen door onze pastoor, maar die mag je dan ook gerust een echte koffiekenner noemen. Het is inmiddels kwart voor negen geworden, normaal moest mijn vriend P. toch al een kwartiertje hier zijn. Ik denk net dat een mens ook maar
| |
| |
eens moet leren zich alléén te vervelen als er onmiskenbaar drie maal aan de bel getrokken wordt. Ik heb eens nagemeten dat de afstand van mijn luie stoel tot de voordeur vijftien en een halve meter bedraagt, de hospita vroeg me toen nog wat of ik eigenlijk aan het uitspoken was en ik zei toen: wel juffrouw, ik meet gewoon de afstand van mijn luie stoel tot de voordeur. Als ik nu zeg dat een wandelaar per uur ongeveer vijf kilometer aflegt, ik neem natuurlijk een gemiddelde want ik ken er ook wel die meer presteren, bravo, bravo, en ook die heel wat minder halen, namen noem ik niet, wel, waar was ik ook al weer gebleven, goed, als men mij gevolgd heeft zal het hopelijk toch geen ach en weegeroep uitlokken als ik hier durf te zeggen dat ik in minder dan elf sekonden bij de voordeur ben.
Het is verrekt warm hier, zegt mijn vriend P. als hij neerploft in de hem vertrouwde stoel. De plaats waar hij altijd zijn hoofd oplegt glimt van de brillantine, zo heeft elke vriendschap zijn schaduwzijden en het zou me onder ons gezegd ook in het geheel niet verbazen als elke schaduwzijde zijn vriendschap had maar dit voor een volgende keer. Vroeger zei ik nog wel eens: godverdomme (dat was de mooie tijd dat ik nog vloekte als een ketter en op vrijdag hele hompen vlees naar binnen zat te werken, zoveel dat ik uit zuinigheidsoverwegingen de rest van de week moest doen met een half onsje kaas), ik zei dus voordat ik onderbroken werd wel eens: godverdomme waarom smeer jij toch altijd zoveel boter op het hoofd, zie je dan niet dat de plaats waar jij altijd je hoofd oplegt onderhand begint te glimmen van de brillantine? En mijn vriend P. grijnzend: wat is het nou, boter of brillantine? Die jongen treitert me soms het bloed onder de nagels vandaan. Het is stil in het vertrek, P. pakt een krant op en begint ijverig de voorpagina te fixeren. Na enige minuten vraag ik hem hoe het er mee gaat en hij antwoordt, zijn bril poetsend (heb ik eigenlijk al verteld dat mijn vriend P. een bril draagt? Neen? Wel, P, dat is een vriend van mij, die draagt een bril, die is hij toevallig juist aan het poetsen): och wat zal ik je zeggen, antwoordt hij. Dat is eigenlijk wel de kern van de zaak. Toch moet je eigenlijk praten
| |
| |
als je ergens uit wil doen blijken dat je niet de minste wrok tegen mekaar koestert. En juist omdat wij elkaar eigenlijk niet kunnen luchten of zien moest er eigenlijk al helemaal niet gezwegen worden. Hij duikt weer achter zijn krant, het zou me niets verbazen als hij er een gaatje in gemaakt heeft waardoor hij me oplettend aan het gadeslaan is en daarom begin ik wat gekke gezichten te trekken, een lange neus te maken en zacht voor me uit het éénlettergrepige ‘lul’ te fluisteren. Zeg, ken jij Y. nog, vraagt hij plotseling en zonder opgaaf van redenen. Y? denk ik bij mezelf, met een korte of met een lange Y, ik ken ze allebei niet. Die ken ik nog wel, zeg ik vermoeid. Moet je horen, zegt mijn vriend P., die gaat tegenwoordig met een meisje, hij verpietert zienderogen. Ik zeg maar niets, want anders komen we maar weer te praten over ons favoriete onderwerp dat je pas in het huwelijksbootje moet stappen als alle andere schepen achter je verbrand zijn en dat je zelfs dán nog wonderen kunt doen met een zwemvest. Ik zeg maar niets en denk met enige weemoed terug aan een heel lief meisje, een lot uit de loterij, jammer dat ik geen héél lot had. Ik staar naar de wekker tot ik me bewust word al geruime tijd naar de wekker aan het staren te zijn en ik denk: een wekker, als je hem opdraait kun je erdoor gewekt worden, het woord zegt het eigenlijk al. Het mooie vond ik van haar dat ze me nam zoals ik was, uitgesproken scheel en indertijd ook nog vol puistjes, die me bijna eens tot een spontane zelfmoord gebracht hadden, als ik maar niet zo onhandig geweest was. Het enige wat me van haar rest zijn een heleboel hartverscheurende herinneringen, daar kan je oud mee worden, bijna net zo oud als soms iemand met een hartkwaal. Als je eenmaal hebt mogen voelen hoe zacht een meisje kan zijn dan ben je voor je verdere leven een uitgeblust man met heimwee. Ik bezie mijn vriend P. met een misprijzende blik. Waren we maar
homosexuelen, maar heb je ooit een homosexueel gezien die scheel was? Ik niet, maar ik ben dan ook uitgesproken scheel. We kunnen een partijtje gaan biljarten, hoor ik uit de mond van P. Mijn God, wat heeft hij een slechte adem, nu weet ik waarom wij het vroeger zo dikwijls over de dood en het
| |
| |
graf hadden. Hij eet de hele dag pepermuntjes omdat hij smorgens te beroerd is om één minuut zijn tanden te poetsen, wat zeg je daar nu van? We stommelen de trap af. Als we eindelijk een biljart gevonden hebben leggen we aan voor een partijtje tot de honderd. Ik ben bepaald niet in vorm en het wordt er niet beter op als ik zie dat P. met kennelijk plezier de ballen op een trosje heeft gekregen en carambole na carambole maakt. Hij exploiteert me, denk ik, waarom ga ik eigenlijk nog met die jongen om? Door hém word ik telkens weer herinnerd aan mijn in het oog lopende minderwaardigheid, aan mijn ongelukkige liefdes, aan mijn mistroostige eenzaamheid. Ik zet de keu in het rek (een keu zet men vaak in een zogenaamd rek) en loop met een rood hoofd het établissement uit. Op weg naar mijn kamer heb ik nog tegen de muur gepist van de protestantse kerk, een noodgebouwtje weliswaar (die protestanten hebben altijd een noodgebouwtje, het is net of ze er zelf niet in geloven), ik had graag iets dramatischers gedaan maar... (afgebroken).
|
|