| |
| |
| |
Dr. Corn. Verhoeven
Fraseologie van de redactie II
8. Het mysterie.
De reactie heeft niet zozeer tot doel een dialoog aan te gaan met haar antithese als wel aan het denken en het doen een duidelijke grens te stellen. Buiten die grens vreest zij gevaren en negativiteit. Er is een bepaald bestand van zekerheden of quasi-zekerheden, waarbij te leven is. Wie zich buiten de grot begeeft en daar de dingen in het zonlicht ziet, zal in de grot, waar de middelmaat zijn tragische gezelligheid botviert, zich niet meer thuisvoelen en onrust of negativiteit zaaien. Er worden daarom wachtposten uitgezet bij de grenzen van de grot. De frase is zo'n wachter. Zij is een antwoord, dat niet op de zaak zelf ingaat en daardoor het denken vasthoudt in de gezellige middelmaat. Wij leren o.a. dat de waarheid in het midden ligt, om ons zelf te wapenen tegen de verleiding ze in de uitersten te gaan zoeken; prudentie wordt ons al een deugd voorgehouden, omdat zij revolutie in de grot voorkomt; wij leren niet overijld te oordelen, om daardoor gevaarlijke toestanden voorbij te laten gaan zonder dat ze ons schaden. De frase schept een afstand ten opzichte van een werkelijkheid die eventueel gevaarlijk zou kunnen worden, door haar op niet-geëngageerde wijze ter sprake te brengen.
Zo'n frase, waarmee aan het denken en de opstand een grens wordt gesteld, is ook het mysterie. Het woord wordt door de reactie duidelijk tendentieus gebruikt, vooral in religieuze kwesties. De eucharistie is een mysterie en moet een mysterie blijven; wat we er ook over denken, we weten bij voorbaat, dat ‘mysterie’ het laatste woord zal zijn en daarom zeggen we dat maar vast. We maken daarmee een hele denkbeweging overbodig. Wie dit mysterie wil verduidelijken met kopjes thee of stukjes chocolade,
| |
| |
ontneemt er het mysterieuze karakter aan. Kort geleden heeft het dagblad De Tijd vol gestaan met ingezonden stukken van die strekking. De inzenders eisen gewoon een portie mysterie voor hun geld en gedragen zich aggressief tegenover alwie dreigt hun dat te ontnemen. Zij vloeken bijna van liefde voor het bedreigde mysterie en niet zelden wordt er met de aankondiging van een pak slaag gewerkt om het mysterie godverhierendaar toch maar veilig te stellen. Dat is een heel interessante vorm van domheid: de onbegrijpelijkheid van de dingen met slaande argumenten verdedigen, alsof ze die verdediging nodig hadden. Het kan natuurlijk heel goed zijn, dat het mysterie het laatste woord is en dat het niet goed is daarover banaliserend te spreken, maar men kan er niet banaliserender over spreken dan door het met gebalde vuist te verkondigen. Het mysterie ligt niet op het hanteerbare niveau van mogen en moeten, wanneer we althans dat woord in zijn moderne zin nemen.
Het Griekse woord ‘mustèrion’ betekent ‘geheim’, speciaal in verband met de inwijdingen. Het heeft daar niets met denken te maken, maar met de plicht van de ingewijden te verzwijgen wat zij ingezien hebben. Geheim is wat men thuis, in het heim houdt, wat niet buiten de intimiteit van het huis of de kleine gemeenschap hoort. Dit geheim of mysterie is volkomen hanteerbaar; het is volstrekt niet ineffabel door zijn eigen aard; het kan uitstekend gezegd worden, zo buitengewoon gemakkelijk zelfs, dat het uitdrukkelijk verboden moet worden het te zeggen. In deze zin zou ook de eucharistie een geheim kunnen zijn, iets waarover je niet onnodig praat en waarover je zeker geen ingezonden stukken in de krant schrijft. Het mysterie zou dan helemaal in de sfeer van hanteerbaarheid liggen en men zou niemand er een verwijt van kunnen maken, dat hij pretendeerde het geheel te doorgronden.
De moderne betekenis verschilt hiervan in allerlei opzichten. De kwestie waar de breuk ligt tussen de oorspronkelijke betekenis en de nieuwere, doet hier nu niet ter zake; waarschijnlijk houdt de betekenisovergang verband met de geleidelijke interiorisering
| |
| |
van de wereld. In elk geval heeft mysterie in de betekenis die wij daar tegenwoordig aan toekennen iets te maken met een ‘innerlijk’ leven, met het denken vooral. Het mysterie heeft eerder een relatie tot het denken dan tot het spreken. En deze relatie is er niet een van hanteerbaarheid, maar juist het tegendeel daarvan. Het denken kan het mysterie niet hanteren, dus ook niet doorgronden of oplossen. Wat opgelost wordt, is een probleem; de distinctie van Marcel is bekend genoeg. Het mysterie is ook niet een probleem, waarvan men voorlopig de oplossing nog niet kent; het wordt geheel anders gedacht dan het probleem nl. niet in het perspectief van een oplossing. Een mysterie is per se niet iets wat om een oplossing vraagt; het roept niet de vraag, maar de pure verwondering op. Het hoeft dus ook niet in stand gehouden te worden; het ligt helemaal buiten het bereik van de wil. Mysterie is wat ons zozeer nabij is, dat wij ons zelfs niet van zijn mysteriositeit bewust zijn; het is, om de tegenstelling van Marcel nog eens te gebruiken, niet iets wat we hebben, maar wat we zijn. Mysterie is niet problematisch, maar vanzelfsprekend en elementair. Daarom is het zo ridicuul over mysteries te praten als over een bepaald, te tellen aantal dingen, waarover we kunnen beschikken en die door ons angstvallig bewaakt zouden moeten worden. Het mysterie bewaakt zich zelf; elke revolutie gaat eraan voorbij. Het heeft daarvoor geen aparte, nadrukkelijke bescherming nodig. De beschermende houding banaliseert het mysterie. Wie zich gedraagt alsof hij geroepen is het mysterie te beschermen, stelt zich aan en weet niet wat het mysterie is. Over het mysterie valt niet te polemiseren, omdat er niet over beschikt kan worden. Het kan bevestigd noch ontkend worden. Dat is geen ethische wet, maar een ervaringsfeit. Het mysterie is geen product van ethisch gedrag en evenmin object of norm daarvan. Maar de werkelijkheid is uit haar aard transcendent ten opzichte van het
denken en deze transcendentie is het mysterie. Wil men van verhevenheid spreken, dan kan dat alleen een ander woord voor transcendentie zijn, geen reden om zich aan te stellen en zich tot zwijmelende lyriek over het Leven, de Bloemen of God op te
| |
| |
zwepen. Door dit te doen voedt men een mystiek op een niveau, waar die niet thuishoort, een louter fraseologische zwijmelmystiek, die aan het echte, onverwoestbare en onbedreigde mysterie voorbij gaat, en kweekt men een kunstmatig Ersatz-mysterie, dat wel geschikt is als opium in de grot, maar met de werkelijkheid geen enkel verband houdt. Mysterie kan alleen zijn wat gewoon is, het allergewoonste, het enige fatsoenlijke voorwerp van een zindelijke verwondering. Dit mysterie roept het denken geen gebiedend halt toe, maar nodigt het uit tot verwonderd stilstaan. Het stelt er geen grens aan, maar geeft er een oneindig perspectief aan. Wie het mysterie fraseologisch gebruikt, banaliseert het door het als een uiteindelijk wel uit te rekenen probleem voor te stellen. Dat is waarschijnlijk ook de zin van de in dit fraseologisch kader zo dikwijls aangehaalde anekdote over Augustinus, die een kind wilde uitleggen, dat het de zee onmogelijk in een klein, zelf gegraven kuiltje kon scheppen, en toen te horen kreeg, dat ook hij het mysterie van de drieëenheid niet met zijn rekenmethode kon oplossen. Maar het is niet eens nodig om het mysterie zover en zo hoog te zoeken, om een reserve aan onschuldige mystiek aan de banaliteit van het leven te ontrukken. Wij staan er midden in, hoe wij ook staan.
| |
9. Het gezag.
De dingen hoeven niet tegen het denken beschermd te worden. Hun werkelijkheid is hun garantie voor hun veiligheid. Hierdoor alleen onttrekken zij zich aan de greep van het denken. Van de andere kant is elk denken, dat zich niet door de dingen zelf laat inspireren, een voortborduren op een bestaande fraseologie. Niets kan het denken vervangen en niemand kan voor een ander denken; inzake het denken is elk gezag onmogelijk en absurd. Zich beroepen op een gezag is een poging om aan de zaak zelf voorbij te gaan. Wanneer dat het eigen gezag is, blijft ook dat gezag nietszeggend, als het niet door de zaak zelf waar gemaakt wordt. In het al eerder genoemde reactionaire blaadje ‘Confrontatie’
| |
| |
wordt prof. J. Kors O.P. eerbiedig een ‘denkreus’ genoemd en wordt hem een verzoek gedaan, zijn machtige stem toch eens te laten horen in de verwarringen van deze tijd. Dat is een vergeefs beroep. Zelfs als de stem van een denkreus gehoord en begrepen is, dan nog kan alleen uit de zaak zelf een nieuw licht verwacht worden. Gezag schept geen licht in de donkere grot. Het heeft ook niet de bedoeling dat te doen. Puur, formeel gezag d.w.z. gezag, waarin de dingen zelf niet ter sprake komen, nog minder ter discussie gesteld worden, heeft eerder tot doel de duisternis van de grot tot licht te verklaren en de bewoners met dat licht genoegen te doen nemen, dan de dingen in hun ware aard duidelijk te tonen. De gezagsdrager is dan ook niet de kenner van de dingen, de deskundige in die zin, dat hij vanuit het eigen licht van de dingen spreekt, maar degene die in de grot duisternis en schemering zo weet te orkestreren, dat het Grote Onbehagen niet zal uitbreken. Hij is de bedienaar van de middelmaat, de bestrijder van het heimwee naar de authenticiteit. Het gezag leidt een eventuele krisis buiten zijn bronnen om naar een veilige en gemakkelijke, want geheel in de fraseologie te voltrekken katharsis. De gezagsdrager is de bedienaar van de fraseologie. Wie zich op een gezag beroept, stelt zich buiten de zaken en buiten de discussie daarover; hij begeeft zich in een fraseologisch kader, waar de kwestie op een zijspoor gezet wordt, en waar elke discussie, elke dialektiek en elke vooruitgang gefrustreerd wordt. Dat is ook zijn enige bedoeling: het gezichtsveld dichtstoppen met blind gezag.
Zoals al even bleek, is aan deze zaak nog een ander facet nl. van de kant van het gezag zelf. Wie met gezag bekleed is, kan bijna niet meer uit de zaak zelf spreken. Want als hij iets zegt d.w.z. niet preekt, niet op nietszeggende manier maar wat ceremoniële prietpraat frazelt, maar uit de zaak zelf spreekt, dan worden zijn woorden, juist om zijn gezag, buiten de zaak zelf getrokken en onmiddellijk fraseologisch herhaald, dus verharmlost. Als gezagsdragers al in staat zijn buiten de fraseologie iets te zeggen, dan wordt hun dit op deze manier vrijwel onmogelijk gemaakt. Niet
| |
| |
alleen door hun aanleg - in zekere zin althans, want revolutionairen willen geen officiëel gezag en de gezagsdrager moet tot op grote hoogte een conventionele figuur zijn - maar ook door hun positie worden dragers van het gezag gedwongen tot een fraseologisch taalgebruik. Op zijn gunstigst heeft het er dan de schijn van, dat zij op grond van betere informatie een dieper inzicht in de gecompliceerdheid van een bepaalde materie zouden hebben, maar de uitspraak, dat een kwestie gecompliceerder is dan ze voor buitenstaanders wel lijkt, dat men met allerlei aspecten rekening moet houden, dat we niet overijld te werk moeten gaan, die uitspraak is zo vaag en zo wijs, dat zij niet per se van enige concrete kennis van zaken hoeft te getuigen, laat staan van diep inzicht. Zij kan zuiver fraseologisch zijn en er zit iets tragisch in het feit, dat de dragers van het hoogste gezag door hun positie zelf de gevangene zijn van een fraseologisch kader. Ieder die over een zaak nadenkt, denkt na vanuit een ervaring van haar gecompliceerdheid, ziet er dus meer aspecten aan en men zou bijna denken, dat men een gezagsdrager moet zijn om zo'n banale uitspraak te doen. Een gezagsdrager is iemand die een frase kan uitspreken alsof het een authentieke uitspraak was. Een authentieke uitspraak kan van hem nauwelijks verwacht worden. Het is zijn taak ook niet, authentieke uitspraken te doen. Als gezagsdragers al intelligent zijn - een eigenschap, die voor het dragen van gezag niet per se nodig lijkt te zijn - dan moeten zij die intelligentie eerder gebruiken om iets niet te zeggen, om te vermijden, dat ze zouden zeggen wat ze zouden willen zeggen als ze iets te zeggen hadden, dan wel om te zeggen wat ze gewoon te zeggen hebben. Ze moeten er altijd omheen draaien of doen alsof ze ergens omheen draaien, want ze willen niets zeggen en ze hebben niets te zeggen. En wat ze dan toch - het lijkt onderhand onmogelijk - zeggen, is fraseologie, een compromis tussen iets zeggen en
niets zeggen. Het lijkt mij dan ook - om nog eens een fijn menselijk trekje in mijzelf bloot te geven - voor een kardinaal vreselijk om in de krant te lezen wat hij daags tevoren bijna gezegd had en wat hij volgens de hoofdredacteur misschien
| |
| |
wel bedoeld heeft. Voor eventuele andere lezers is dat niet zo vreselijk, want zo'n uitspraken zijn met enige kennis van de fraseologie wel te voorspellen. Alleen het moment, waarop het publiek gaat lachen, is moeilijk te voorspellen; gezagsdragers kunnen soms zo geestig zijn.
| |
10. Exclusiviteit.
Het zwijgen is een fraseologie op zich zelf, vooral het als verpletterend bedoelde zwijgen van het gezag of wat daarvoor doorgaat. Het is de houding van de grote zekerheid, die de geschiedenis aan haar zijde heeft of de macht hanteert. Alleen wie veel zou kunnen zeggen, kan zich het zwijgen permiteren. Zwijgen is het exclusiefste argument in een discussie of liever het meest exclusieve middel om een discussie te vermijden. De frase wordt tot een demonstratieve daad van een bijna ritueel karakter, gevoed vanuit een groot verleden.
De linkse fraseologie richt zich op de toekomst, de rechtse op het verleden. In de dialektiek van rechts en links heeft dat tot gevolg, dat de these die zich wil handhaven, een duidelijk te omschrijven basis heeft. Wat is heeft meer aspecten dan wat wordt of wil zijn. Het is niet aleen op veelvormige wijze gegroeid en geëvolueerd, waarbij het als het ware in elk stadium gerechtvaardigd kon worden, maar het is in zijn geschiedenis ook tot een bezit geworden, tot klimaat, traditie, leefmilieu en gewoonte. Hierdoor rechtvaardigt het bestaande zich zelf, hoe nodeloos gecompliceerd, ondoelmatig en archaïsch het ook is. Wie ermee opgegroeid is, heeft zijn eigen structuur aangepast aan het instituut. Hij vindt het niet alleen interessant, mooi en helder, maar hij is ook niet bereid een stuk van zijn eigen geschiedenis en ontwikkeling los te laten of althans achteraf het belang daarvan te relativeren. Het heeft voor hem een exclusieve, unieke betekenis, die hij niet los kan zien van de betekenis, die het instituut in zich zelf heeft. Als die betekenis in twijfel getrokken wordt, zoekt hij de bron van die twijfel niet in de aard van het instituut, maar in degene die twijfelt. Hij vindt,
| |
| |
dat de mens dan maar naar dat instituut opgevoed moet worden. Er ontstaat een driftig paedagogisch ideaal, waarvan het eigenlijke doel is de mens aan het instituut en de traditie ondergeschikt te maken. Vorming gebeurt met vormen; de vormen nu bestaan en zijn in de loop van de traditie en de geschiedenis zodanig tot perfectie geslepen, dat zij niet meer te vervangen zijn. Het proces van aanpassing kan eventueel lang duren, maar het loont de moeite, want men treedt daardoor binnen niet alleen in een traditie, maar ook in een exclusieve gemeenschap. Nu is het natuurlijk waar, dat binnen een hecht, traditioneel systeem iets als vorming het duidelijkst en met de meeste kan op succes geviseerd en verwezenlijkt kan worden, maar de waarde van die vorming kan niet los gezien worden van die vormen. Men kan mensen opleiden tot perfecte SS-officieren, omdat het ideaal, waaraan hij moet beantwoorden, beperkt genoeg is om duidelijk omschreven en nagestreefd te worden. Hoe gemakkelijker de exclusiviteit te omschrijven is, des te minder menselijke betekenis heeft zij. Louter formele exclusiviteit is op stuitende wijze absurd, als zij niet met de realiteit te maken heeft; alleen daaraan, niet aan de perfecte gladheid van het systeem dankt een vorming haar menselijke waarde. Exclusieve, broze adeldom en zuiverheid van ras of smaak, het volkomen ingewijd zijn in alle geheimen van een exclusieve gemeenschap, fijn gevoel voor traditionele waarden - of hoe men die exclusiviteit ook noemen wil - hebben op zichzelf maar geringe menselijke waarde. Iedere middeleeuwse asceet zou dit al gezegd hebben; maar de gedachte richt zich hier tegen reactionaire geesten, die menen, dat de vlucht in de exclusiviteit enige betekenis heeft waar de vooruitgang van de mensheid op het spel staat. Goede smaak heeft niets creatiefs; hij is eerder iets wat de creativiteit tegen houdt. Smaak is lust in de conventie; het is de kunst het leven in de grot gezellig te maken, niet meer. Wie de smaak als
argument tegen de vernieuwing gebruikt, toont zich een buitenstaander en dat is een twijfelachtige verdienste. Zo kan prof. F. van der Meer in De Tijd wel doen, alsof het louter lomperiken zijn, die de liturgie willen vernieuwen en die het
| |
| |
brons van het Latijn door het domme plastic van de eigen moedertaal willen vervangen; hij kan voor mijn part huilerige bijval krijgen in de geest van ‘dank u, professor’, maar de vraag naar de werkelijke waarde van die onderneming ligt niet op dit niveau. Wie de ontwikkeling beoordelt vanuit een gezichtpunt van eigen voornaamheid of goede smaak, ontneemt zich daardoor het recht zich over haar werkelijke waarde uit te laten; hij kan juist door het feit van zijn inmenging de verdenking wekken, dat het hem alleen om het redden van die eigen voornaamheid te doen is en dat hij uiteindelijk alleen maar op de massale erkenning daarvan uit is. Exclusiviteit is maar onschuldig, zolang zij zuiver exclusief is, en zich niet opwerpt als een ideaal, maar voor de massa niet te bereiken, alleen te bewonderen en te benijden levenspatroon. Zodra zij wil concurreren met massale stromingen ontaardt zij door haar pretenties in aanstellerij en wordt zij tot een reclamekreet, die wil dat iedereen even exclusief is. Nu, dat is ook zo.
| |
11. Tact.
In den beginne was er geen tact. Want in den beginne moest er gewerkt worden. Tact is een product van de gevestigde orde, zoals de fraseologie. Zij is een frase van de daad, zoals er in het voorafgaande al meer ter sprake gekomen zijn. Tact beschermt de gevestigde orde van boven af; zij is een van de kunstgrepen, waarmee gezagsdragers en reactionairen de opstand voorkomen. Hij beperkt het geluk van de mensen tot een subjectief minimum. De leuze van de tactische mens, de tyran, is dat een mens gelukkig is, wanneer hij zich gelukkig voelt, en dat voor hem verzwegen moet worden wat aan zijn subjectieve gelukzaligheid afbreuk zou kunnen doen. Misschien is een dorpsgek wel gelukkig als hij van de burgemeester een rode pet krijgt. Maar hij hoeft niet gelukkig te zijn. En de burgemeester heeft niet het recht het bestaan en het geluk van een ander te interpreteren. Een bestaan, dat zich zelf niet kan interpreteren, kan niet gelukkig zijn. En het menselijke geluk zal eerder bestaan in het zich ongelukkig voelen vanwege
| |
| |
de ervaring van een tekort dan in het zich gelukkig voelen om een onnozel bezit.
Misschien bespaart de tact in het bestaan, zoals het nu is, aan veel mensen veel leed. Tact is het vermijden van harde ingrepen, het vermogen de mensen te laten blijven wat zij zijn, desnoods de deugd, de mens zijn vrijheid en zijn illusies te gunnen. Als een morele schok gegeven moet worden, weet de tactvolle mens die te vergezellen van een morele steun. Tact is in de menselijke verhoudingen een groot goed. Er zijn groepen, waartegenover men altijd taktisch moet zijn; dat zijn mensen die om natuurlijke redenen hun eigen bestaan niet kunnen interpreteren. Tegenover de jeugdige moet de volwassene met tact optreden, omdat hij niet het recht heeft voortijdig in te grijpen in het leven van een kind. Maar houdt dit niet min of meer in dat het kind de dupe is van de strategie van de volwassene? Misschien is dat hier onvermijdelijk; maar de tact is hier een voorlopige houding tegenover een mens, die nog niet definitief is. Ten opzichte van volwassenen heeft dezelfde houding een heel andere betekenis. Tegenover volwassenen zou men niet tactisch moeten zijn, het zou niet nodig mogen zijn. Het kan zijn, dat het nodig is, maar dat doet niet af aan de wenselijkheid, de tact te zien als een houding die toch niet volwaardig menselijk is. Dat betekent niet, dat een grove, plompe en kwetsende wijze van zich uiten en van voorkeur voor pijnlijke opmerkingen de tact zouden moeten vervangen. Want tegenover tact staat iets anders dan grofheid nl. openheid en eerlijkheid. Tactisch is men niet tegenover mensen die men liefheeft en verdraagt als zijn gelijken, maar tegenover mensen die men vreest of haat of gering schat. Tact is strategie; het is een term uit het krijgswezen. Tact is bedrog, een poging de ander te duperen, hoe elegant of vriendelijk dat ook gebeurt; het is een strijdmiddel, tactiek. Men is tactvol tegenover mensen, die men niet op gewone, rechtstreekse wijze kan, wil of durft benaderen, die men op listige wijze moet overtuigen, voor wie men voorzichtig moet zijn,
tegenover wie men zich niet geheel kan uitspreken, omdat men bijbedoelingen heeft, mensen die men niet op
| |
| |
voet van geliijkheid kan of wil ontmoeten; tact gebruikt men waar contact uitgesloten is. In de tact wordt achter de rug van de ander om gedacht; hij wordt geïnterpreteerd, gedupeerd, niet aanvaard. En dat gebeurt ook buiten hem om; men zegt niet tegen iemand, dat men tactisch is tegenover hem; dat zou juist ontactisch zijn. De mens, die tactisch tegenover anderen optreedt, heeft met zijn medemensen bedoelingen, die hij hun verbergt.
Wanhoop is een van de bronnen van de tact; wie er zich een gewoonte van maakt, tactisch op te treden, heeft het opgegeven nog een menselijke ontmoeting met de medemens te hebben. Ofwel hij is een heerser, die anderen wil maken tot marionetten in zijn stiekem machtsspel ofwel hij heeft zijn medemensen van de lijst van zijn gelijken geschrapt. Dit betekent dat tact zonder meer tot een ondeugd wordt, wanneer zij afziet van haar voorlopigheid en probeert zich te vestigen in het eigenlijke bestaan van de mens. Want daar is voor tact geen plaats; zij hoort in de grot, de plaats waar het leven stil staat en in zijn stilstand aanvaardbaar gemaakt moet worden. Tact behoort bij de praktische fraseologie van de reactie.
|
|