Journaal
WOLKEN: Wim Ibo aan 't eind van een t.v.-uitzending: ‘En bij de volgende uitzending (dan en dan) hoop ik u weer allemaal terug te zien.’ En hij zei 't echt tegen de camera, niet tegen 'n zaaltje huurlingen.
Zoiets illustreert ongewild maar overduidelijk hoezeer televisie-contact een schijncontact kan zijn; ik durf te wedden dat het gros van de kijkers het absurde ervan niet opmerkt. Hoe intelligent is hierbij vergeleken Jan Klaassen.
C. RAMING: In zijn tweede aan Robinson gewijde artikel: Herinterpretatie van het geloof in het licht van de sekulariteit (Tijdschrift voor theologie, 1964, no. 2) stelt Schillebeeckx o.a. vast dat Robinson niet gelooft in het triniteitsdogma als model van het goddelijk Leven zoals het in Zichzelf is, terwijl hij van de andere kant zich evenzeer verzet tegen de teorie van de teologen die beweren dat God Zelf niet trinitarisch is, maar in de heilsgeschiedenis ons als drie-eenheid verschijnt (blz. 126). Schillebeeckx begrijpt daar niets van: ‘de vraag brandt op de lippen: wat dan wel?’ De schrijver ziet in Robinsons afwijzing naar twee kanten een gruwelijke inkonsekwentie, en hij weet de auteur van Honest to God alleen van een volslagen agnosticisme vrij te pleiten door hem een zeer primitieve ken-teorie toe te schrijven.
Ja, wat dan wel? Stel je voor dat we het eens zonder triniteitsteorie moesten stellen! Wat een ondenkbaarheid! De sluizen van het agnosticisme waren dan opengezet. Overigens: het begrip ‘drievuldigheid’ is reeds een teoretische term, ook al zet men er terwille van de beminde gelovigen een hoofdletter M. voor. ‘Dit woord klinkt koud’, zei Luther.
Wat Robinson zegt is eenvoudig dit, dat men God niet los kan maken van zijn Openbaring; dat zij geen zin heeft om te spekuleren over God zoals Hij in zichzelf is, afgezien van de Openbaring, of te geloven in een Openbaring die niet de Openbaring van God Zelf is. Dat is geen nieuwe teorie en geen agnosticisme, maar het openhouden van de Openbaring.
‘Positively, one can say that for the Christian the deepest awareness of untimate reality, of what for him is most truly and finally real, can only be descrbed at one and the same time in terms of the love of God and of the grace of our lord Jesus Christ and of the fellowship of the Holy Spirit (...) the trinitarian Christian insists that he cannot from his experience deny that in each of these he meets the un-