| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’ (Van Gorcum's Literaire Bibliotheek, deel XIII). Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1963, 4o, 330 blz., prijs ing. f 19,50; geb. f 22,90.
In deze dissertatie, waarop Dr. Buijnsters op 20 december 1963 aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen bij prof. Asselbergs cum laude promoveerde, worden Feith en Het Graf langs drie wegen benaderd: biografisch, cultuur-historisch en literair-theoretisch. Het eerste hoofdstuk beschrijft Feiths levensloop tot 1792, het jaar waarin genoemd dichtwerk verscheen; het tweede en zesde hoofdstuk handelen resp. over de mortuaire literatuur in Nederland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw, en over de plaats van Feiths gedicht in het kader van de Europese letteren van die tijd, terwijl in de tussenliggende hoofdstukken 3, 4 en 5 achtereenvolgens de illustraties en het voorwerk, de vormaspecten, de grondgedachten en de poëtische motieven van dit gedicht worden nagegaan en besproken. Het als welkome toevoeging te beschouwen zevende hoofdstuk biedt een doxologisch overzicht, lopend tot de dag van vandaag. Niet alleen meningen over Het Graf, maar ook opvattingen over Feiths persoonlijkheid en de uitdrukking daarvan in zijn dichterschap zijn hierin, chronologisch geordend, in de weegschaal van B.'s oordeel geplaatst. Enkele belangrijke brieven ronden als bijlage deze studie af.
Reeds uit deze summiere inhoudsopgave is de op het eerste gezicht bevreemdende scheiding af te lezen die de auteur heeft aangebracht tussen het tweede en zesde hoofdstuk. Toch is deze verdeling bij nader inzien alleszins verantwoord, daar het tweede caput vooral historisch, het zesde nadrukkelijk comparatistisch geaard is. Vooral de drie literair-theoretische hoofdstukken en het comparatistische zijn helder gecomponeerde en zorgvuldig gedocumenteerde verhandelingen waarin het gedicht streng methodisch, maar niet minder geïnspireerd wordt geanalyseerd en gekarakteriseerd.
Het biografische hoofdstuk is echter evenzeer een onmisbaar deel van de tekstbeschouwing in wijder verband, omdat daarin niet enkel de anekdotische gegevens uit Feiths leven tot ca. 1792 worden vermeld - die de voorhanden kennis omtrent deze periode niet onaanzienlijk uitbreiden -, maar vooral omdat voortdurend F.'s geestelijke en zielkundige groei in samenhang met deze feiten wordt geschetst. Het is uiterst verhelderend te zien hoe Dr. Buijn- | |
| |
sters, hiertoe kennelijk goed gedisponeerd, 's dichters levensloop aanvankelijk hoofdzakelijk door de uiterlijke gebeurtenissen bepaald acht en, vooral in de crisisjaren na 1787, de psychische geaardheid van de dichter geleidelijk zijn levenslot ziet afbakenen, uit welke wending ten slotte Het Graf is voortgekomen. Een te verwaarlozen kleinigheid is dat de verstrekte informatie een enkele maal uitvoeriger is dan het onderwerp vereiste, zoals de alinea over de didactische werkwijze op de Latijnse school te Harderwijk, die weinig bewijsbaars mededeelt over Feiths opleiding aldaar, omdat hij immers huisonderwijs genoot (blz. 6).
Na deze biografisch-psychologische benaderingswijze volgt, in het tweede hoofdstuk, de thematologische. Deze is door de schrijver zeer uitvoerig opgezet en daaraan danken wij een essay over de graf- en doodsliteratuur van die tijd dat ook voor de bestudering van andere preromantische schrijvers een degelijk uitgangspunt biedt. Hij schetst hierin de wijzigingen die zich in die tijd voltrokken in de opvattingen over leven en dood, wijzigingen die samenhangen met de terrein winnende deïstische en atheïstische stromingen èn de christelijke apologetische tegenstroming. De mortuaire literatuur van Engeland en het continent wordt daarna in kaart gebracht als een wijdvertakte delta, waarvan enkele stromen ook in Nederland doordrongen, blijkens de vertalingen en navolgers. Opmerkenswaard is de rol die de classici bij de adaptatie van deze doodsliteratuur in ons land hebben gespeeld.
De nauwe relaties die er blijken te bestaan tussen Het Graf en de daarin voorkomende illustraties geven de auteur de gelegenheid belangwekkende mededelingen te doen over mortuaire voorstellingen in de plastische kunsten. Vervolgens wordt het begrip ‘didactiek’ ten aanzien van Feiths gedicht op zeer nauwgezette wijze afgegrensd. Ook hier gaat de informatie soms het strikte onderwerp te buiten (zie blz. 111, tweede alinea), maar de uitvoerigheid der zeer principiële behandeling - en dat geldt ook voor de bespreking van ‘de zinlijkheid’ dezer poëzie - resulteert in een voortreffelijk geschreven hoofdstuk over deze nog te weinig bestudeerde materie.
Een strikt poëticale analyse van Het Graf vindt men in het vierde hoofdstuk: de versificatie, het woordgebruik, de daarmee samenhangende beeldspraak, de mythologische inslag en de compositie worden, geadstrueerd met verscheidene citaten, aan een onderzoek onderworpen. Op bewonderenswaardige manier heeft de schrijver hier met concrete gegevens bewezen, hoe Feith ook in poëzie-technisch opzicht tussen twee werelden leefde: die van het moraliserend-didactische èn die van de revolutionaire (pre-) romantiek. Misschien had de paragraaf over het subjectivisme bij
| |
| |
Feith (blz. 135-138) beter opgenomen kunnen worden in de resumerende slotalinea's van dit hoofdstuk; het subjectieve bovenwereldlijke verlangen als representante van het vroeg-romantische levensgevoel wordt daarin immers gekenschetst als Feiths meest wezenlijke karaktertrek, ook al wordt in bedoelde paragraaf dit persoonlijke in de stijl nagegaan.
Kan men in het vierde hoofdstuk een ampele toelichting zien bij de uitspraak van J.C. Brandt Corstius dat Feith als overgangsfiguur op de breuklijn van twee stijlperioden moet worden beschouwd, het vijfde toont aan dat de titel van dit boek - ontleend aan een motto van Bernardin de Saint-Pierre, dat in deze handelsuitgave abusievelijk is weggelaten - vooral ook van toepassing is op de plaats die Feith met Het Graf inneemt tussen de aardse en bovenaardse realiteit. Het is in de aan deze grondgedachte gewijde beschouwing, dat Feith ‘modern’ wordt.. Verschillende motieven die men in de poëzie van Van Eyck, Bloem, Engelman en Marsman kan aanwijzen als vormen voor de bovenaangeduide antithese, vindt men bij Feith, zij het ook dat Het Graf uiteraard binnen de voorstellingswijzen van de achttiende eeuw is geconcipieerd, wat duidelijk blijkt uit Feiths natuurvisie. Maar enkele malen ziet men het panorama verijlen tot het landschap van de ziel, buiten iedere tijdgebonden emblematiek om. Niet minder ‘modern’ is het cultuurpessimisme dat B. bij Feith aantreft, een negatieve levensbeschouwing waarvoor de schrijver vooral de politieke omwentelingen aansprakelijk acht; al is een dergelijk ‘engagement’ moeilijk te bewijzen, als hypothese weet B. er enkele aspecten van het gedicht zinvol mee te interpreteren. Het is te hopen dat het beeld dat vooral in dit hoofdstuk van de dichter wordt ontworpen de sentimentele schim verdringt die nog steeds in de schoolboeken rondwaart. B. heeft afdoende aangetoond, dat de problemen die Feith bezighielden voor een deel wel in die tijd verankerd lagen, maar voor een ander deel iedere levende mens raken. In dat opzicht is dit deel van zijn beschouwing openbarend.
In het zesde comparatistische hoofdstuk gaat Buijnsters eerst na wat men onder invloed en verwantschap mag verstaan, waarbij hij tot begripsbepalingen komt die in ieder geval te hanteren zijn. De relaties tussen Feith en Young en Feith en Klopstock trekken in dit overzicht het meest de aandacht.
In het doxologische hoofdstuk missen we een artikeltje van D.A. de Graaf over Feith en Ossian (Nieuwe Taalgids, 1953), maar liever dan op deze omissie, wijzen we op de wikkende-en-wegende beoordeling die B. van boeken en artikelen over Feith geeft.
Deze studie over Feith als dichter van Het Graf verdient grote aandacht en waardering om de gevolgde methode èn de daarmee bereikte resultaten. Die waardering is al of- | |
| |
ficieel uitgedrukt in de opdracht die de schrijver van regeringswege kreeg Feiths verhandeling Over het Ideaal in de Kunst voor uitgave persklaar te maken.
Jan H. Cartens
| |
Rhijnvis Feith, Het Graf. Met inleiding en aantekeningen uitgegeven door Dr. P.J.A.M. Buijnsters (= Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, Nr. 28). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1964, 8o. 133 blz., geïll., prijs ing. f 4.50.
Nauwgezette bestudering van Buijnsters' dissertatie over Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’ heeft stellig bij meer dan één lezer het gemis aan een goede tekstuitgave van dit gedicht doen gevoelen. Feiths leerdicht werd voor het laatst in 1829 door zijn vriend en bewonderaar Immerzeel uitgegeven, welke uitgave een anastatische herdruk was van de tweede druk, eveneens door Immerzeel bezorgd. Buijnsters heeft Het Graf nu opnieuw uitgegeven naar de eerste druk van 1792, maar vermeldt in de voetnoten waar de tweede druk afwijkt van de oorspronkelijke editie. Deze afwijkingen zijn veelal verbeteringen.
Bovendien zijn de vignetten van Vinkeles, die - zoals B. in zijn proefschrift, en ook hier (op blz. 21-22) heeft uiteengezet - een onmisbaar deel van het poëtische werk uitmaken, aan het begin en einde van iedere zang afgedrukt. Helaas zijn, wellicht door de gebruikte papiersoort, deze verluchtingen nogal somber en onduidelijk uitgevallen.
Behalve uit deze filologische activiteit bestaat Buijnsters' aandeel in deze editie uit een royale inleiding en uit aantekeningen bij de tekst. Deze introducerende en annoterende bijdragen steunen uiteraard op het proefschrift, maar zijn geen herhaling of loutere samenvatting daarvan. Voor wie de dissertatie kent, is de uiteenzetting van de historische achtergrond een handig resumé. Het tweede hoofdstuk, handelend over de compositie van het gedicht, maakt juist door zijn beknoptheid duidelijk, hoe de vage samenhang der afzonderlijke stemmingsbeelden door de eschatologische tendentie van het geheel tot een hechte eenheid wordt. De inleider ziet die opwaartse beweging culmineren in het hemelvisioen aan het einde van de vierde zang, een beweging die vooral door het pelgrims- en nachtmotief wordt ondersteund.
Buijnsters gaat o.i. de tekstuele gegevens enigszins te buiten, wanneer hij Feiths ervaring met betrekking tot dit celeste visioen benoemt als ‘de kosmische ontgrenzing van het eigen ik’ (blz. 20). Een dergelijke ‘ontgrenzing’, die men bij Poot, Perk en de jonge Marsman heeft aangewezen, gaat immers gepaard met een besef van mateloosheid dat in de eigen persoonlijkheid wordt ervaren, met een sensatie van ontbonden worden ook, waarbij de
| |
| |
dichter zich voelt verijlen tot het fluïdum dat de tekens van het heelal op geheimzinnige wijze bijeenhoudt.
Vss. 383-436 uit de vierde zang bestaan evenwel in feite uit een reeks ‘ontmoetingen’, waarin verschillende strevingen in Feiths persoonlijkheid, die eerder in het gedicht ter sprake zijn gekomen, hun vervulling vinden. Verijling zien wij er niet in uitgedrukt. Feith verliest zich niet in het heelal, maar klinkt mee met de grote bewegingen die hij daarin waarneemt (vgl. IV, vss. 429-431). Wij beluisteren in de extatische toon van deze versregels eerder bewogenheid van de geest, dan van de ziel, - meer rationalisme dan romantiek, zo men wil. Aan de compositorische lijn die het gehele gedicht te zamen houdt, verandert dit overigens weinig; het is een kwestie van accent. Boeiend is ook nu weer B's bespreking van ‘het gedicht als theodicee’, een kenschetsing die bondig werd geformuleerd in deze antithese: ‘Waar het inzicht (in goed en kwaad, C.) een onmogelijkheid blijkt, concentreert Feith zich op het uitzicht (op de hemel, C.)’.
Met een bibliografische paragraaf, waarin ook Duitse en Franse vertalingen van Het Graf een plaats hebben gekregen, wordt de inleiding besloten.
De aantekeningen die B. overvloedig aan de voet der pagina's heeft laten afdrukken, zijn van tweeërlei aard; woord- en zinverklarend èn cultuur-historisch. De lexicologische notities geven, wat men er van mag verwachten. Een enkele keer betwijfelden wij de juistheid ervan: ‘stoorloos’ (II, vs. 391) achten wij met ‘onophoudelijk’ niet scherp omschreven; is het niet eerder ‘door niets uit zijn sleur te halen’?
Van grote kennis van zaken getuigen de aantekeningen waarin gewezen wordt op in die tijd gangbare motieven en symbolen, vaak met verwijzingen naar literatuur over het desbetreffende onderwerp. Juist omdat het hier om een overgangsfiguur gaat, had B., herhaaldelijk verwijzend naar Idylle en realiteit van J.C. Brandt Corstius, diens artikel Poot in reliëf (Critisch Bulletin 1954, blz. 353-358) kunnen vermelden waarin deze Utrechtse hoogleraar erop wijst, hoe in het romantische dichterschap het irrationele en subconsciënte mede in het natuurbeeld vorm krijgen en hoe deze identificering met een grote gevoeligheid gepaard gaat. Maar dit zijn slechts marginalia die de schrijver mogen bewijzen met welke aandacht wij zijn aantekeningen hebben gelezen.
Men kan slechts hopen dat deze tekstuitgave, mèt Buijnsters' dissertatie, een herwaardering van Feiths dichterschap zal inluiden. De overzichtelijke inleiding oriënteert de lezer ruimschoots; de aantekeningen effenen bij de lectuur zijn pad.
Jan H. Cartens
| |
Simon Vestdijk, Het Genadeschot, Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage 1964.
Het meest spectaculaire van Het
| |
| |
Genadeschot is de alternerende rangschikking, hoofdstuk tegen hoofdstuk, van een herinnerend heden en een herinnerd, nog onopgelost verleden. Voorbestemd om in elkaar te grijpen, tasten ze elkaar voorzichtig af. Het vakmanschap waarmee die tour de force, die overigens niets nieuws is, de lezer in bedwang en ook wel eens voor het lapje houdt, is onbetwijfelbaar. Spanning tussen de terughoudende alwetendheid van de schrijver en het voorspellend inzicht van de lezer, die zich ingewijde waant, voert daarbij tot fraaie dubbelzinnigheden, zoals het optreden in hfst. V van de jager Faschauner, van wie de lezer nog niet weet of hij de doodgewaande vader is dan wel de zoon, of de prachtige zwenking die de roman maakt in hfst. XI waar het gesprek - daar komen heden en verleden bevrijdend tezamen - heel andere dingen onthult dan de lezer gedacht had te kunnen vooruitzien. De lezer was betoverd, maar niet werkelijk ingewijd. Er zijn mensen die Vestdijks herhaalde demonstratie van zulk een technische uitgeslapenheid maar moeilijk kunnen verteren, waarschijnlijk omdat de intellectuele kracht ervan aan indrukwekkendheid inboet door de breedvoerigheid van zijn taal, ofschoon dat proza juist heel vaak ook weer een summum is van nauwgezetheid. Het gevolg is geen suggestie maar typische uiteenzetting, tekort aan openbaring bij overmaat van stevigheid.
Het is daarom wel boeiend, na te gaan langs welke weg in deze roman (die ook van mij gerust wat korter had gekund) de massiviteit is opengebroken. Het kan nl. zijn dat de indruk van ondoordringbaarheid op rekening komt van de lezer, die immers een andere doorzichtigheid verwacht dan die Vestdijk hem gunnen wil. Die lezer is benieuwd naar de hoofdfiguur en vaak weinig gewend in bijfiguren meer te zien dan versiering, uitbreiding en oponthoud, terwijl de roman ze nodig heeft als achtergrond, als kans op contrast en als middel tot verheldering. Dit is te demonstreren aan de bijfiguur die een dwerg is.
Aan het einde van het boek (p. 259) laat Vorbrot, de eigenlijke held van het boek, hem los met deze woorden: ‘Roberto was toch maar een figurant in mijn leven, een kittelorig kereltje, een rancuneuze schutter, die wraak nam om niets en voor niets, d.w.z. voor zichzelf, en die mij geen andere dienst heeft bewezen dan mij de weg te effenen naar een luisterende jager’. Dat is nu op het eerste gezicht zo'n voorbeeld van vervelende compleetheid, maar tegelijkertijd is het kundig open kaart van Vestdijk om de rol van zo'n figuur te reduceren tot die van een figurant tegenover de geweldige gebeurtenis die hij niettemin op gang gebracht heeft: de weg naar een luisterende jager. Ook compositorisch is Roberto dus geen medespeler op gelijk niveau, maar inderdaad een dwerg, die alleen maar in de buurt mag blijven. Hij heeft in geen enkel opzicht deel aan
| |
| |
het beslissende gesprek dat het boek beheerst, en hij beseft niets van de noodzaak ervan, maar mag voorlopig de gebeurtenissen coördineren, en Vestdijk kent al de slinkse kneepjes die benodigd zijn om dit buitenstaandersaspect te versterken: hij belet hem met de jager anders in contact te komen dan per telefoon, hij trekt een muur van onbegrip op tussen Roberto en Vorbrot, en het enige dat hij met de helden van het gesprek gemeen heeft, zijn schuttersvaardigheid, brengt hij bij Roberto terug tot de poppekastproporties van het cirkus, waar zijn pifpafpoef een liefhebberij is tegenover de fataliteit van schuld en onschuld bij de werkelijke helden bij wie het gaat om een genadeschot. Maar ondertussen voert hij Vorbrot toch maar naar het gesprek waarin zijn verzwegen verleden verlossing vindt. Langs hem heen is het lot voor Vorbrot barmhartig. Wat blijkt? Hoe nietig in beginsel ook, is Roberto's dwergachtigheid toch opgevuld tot een gestalte, juist grotesk en koboldachtig genoeg om bruikbaar te zijn als de kwaadaardige handlanger van een lotsbestemming die in hem het tegenspel krijgt dat haar groot maakt en zelfs barmhartig. Hij coördineerde niet werkelijk, hij was er maar een middel toe. Door van het toneel te verdwijnen op het ogenblik dat de dingen aan hun eigenlijke grootheid toekomen, erkent hij zijn dienstbaarheid aan een hogere macht, en wijst hij de weg in een roman die over lotsbestemming gaat, ofschoon dit woord er op geen enkele bladzij voorkomt. De bijfiguur is de figuur die ruimte schept, omdat hij, kleiner dan de helden, de dimensies uitzet waarlangs ze groter worden dan ze er uitzien.
Fons Sarneel
| |
Ontvangen boeken
Dr. Bernard Delfgaauw, Over de schreef, Christendom en humanisme, communisme en democratie. Uitg. Het Wereldvenster, Baarn, 1964. |
Literair Akkoord 8, keuze uit tijdschriftbijdragen 1963, red. R. Brulez, K. Fens, A. Kossmann, B.F. van Vlierden; |
D.M. Mackinson, H.A. Williams, A.R. Vidler en J.S. Bezzant, Bezwaren tegen het christendom; |
H.J. Blackham, R.W. Hepburn, K. Knott, Kingsley Martin, Bezwaren tegen het humanisme; |
Vandaag 10, red. F. de Bruyn, J. Romijn, O. Timmers;
Uitg. A.W. Bruna & Zoon, Utrecht. |
Cees Nooteboom, Gesloten gedichten, LP 126;
Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1964. |
Dr. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick, De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, N.V. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1964. |
|
|