| |
| |
| |
[Nummer 16]
J.J.M. Bakker
Het ontregelde randgeval
Wanneer op de gevel van een 19de-eeuws Nijmeegs herenhuis een modern beletterd bord zou worden bevestigd met het nijvere opschrift ‘Laboratorium voor experimentele theologie’, hoevelen zouden dan aan het peinzen raken? Men zou al gauw spreken over 't LET en niet weten of het bord er sinds vorige week, vorige maand of vorige zomer hing.
Alleen een wat kantige man uit Kampen zou stilstaan, dwars door het bord heen in een afgrond staren en zwarter verder stappen naar het station.
Wanneer aan de andere zijde van het portiek een tweede bord werd aangeslagen met: ‘Laboratorium voor experimentele moraaltheologie’, dan wellicht zou 't LEM bij studenten de vraag doen rijzen of ZWO ook stipendia verleent voor fieldwork in het rosse leven, maar geschokt zou niemand zijn.
Nieuwe borden, nieuwe namen hebben wij reeds aanvaard wanneer zij de snit vertonen van deze tijd; wanneer zij nieuw zijn zoals wij... gewend zijn. Wat het stempel draagt van technischwetenschappelijke exactheid, heeft bij voorbaat ons vertrouwen. En hierbij mogen we ‘ons’ niet gemakshalve en ter handhaving van een soort zelfrespect beperkt toepasbaar verklaren op technici, bêta-mensen en geponsten van geest die dronken worden van toerentallen en elektrische neuspeuters.
Het denken en schrijven over mens en samenleving is per se niet de kenmerkende taak van ingenieurs; het taalgebruik echter van velen die zich met het verschijnsel mens bezighouden, verraadt zoveel techniek, dat er een nieuwe categorie technici aan het woord schijnt: de maatschappij-ingenieurs.
Vanouds is onze omgangstaal verrijkt met woorden, uitdrukkingen
| |
| |
en spreekwoorden die ooit hun oorsprong vonden in ambacht en techniek. Dit is allesbehalve verwonderlijk en zo onschuldig als bijvoorbeeld de invloed van de zeilvaart op onze beeldspraak. Minder zilt en doorwaaid maar even beeldend zijn technische uitdrukkingen als: de investeringen afremmen, op volle kracht streven naar, een ballonnetje oplaten over, afstemmen op een jeugdig publiek, een reactie opvangen, een kwestie aanzwengelen, een interruptie die een kortsluiting veroorzaakt.
Maar er is ook iets anders gaande in ons taalgebruik, dat verder reikt dan de uitbreiding van onze woordenschat. Op allerlei verschijnselen buiten de techniek ontwikkelen we een technische visie, en de technische termen die we lenen om onze zienswijze uit te drukken, fungeren niet meer als speelse vergelijkingen. Integendeel: iedere neiging tot speelsheid ontbreekt; het gaat juist om exactheid en de demonstratie daarvan.
Bij de bespreking van maatschappelijke verschijnselen en organisatorische problemen kunnen we de woorden horizontaal en verticaal niet meer missen. Want de samenleving is immers voor ons een organisatie met een structuur, met een geslaagdheid, een stratigrafie. De maatschappelijke ladder behoorde nog tot de beeldspraak; de dynamica van het groepsproces is de adequate benaming voor een verschijnsel dat zonder deze woordverbinding niet scheen te bestaan.
Technische voortbrengselen hebben de wereld een ander aanzien gegeven, maar onze langzaam daaraan wennende ogen bleven op dezelfde wijze kijken. Wie echter het samenzijn van mensen onder de noemer van een groepsproces beschrijft in termen van zijn nieuwe dynamica, schijnt andere ogen gekregen te hebben onder invloed van technische wetenschappen.
Misschien is het juister niet aan een verandering der ogen maar aan het effect van een bril te denken, een kijkglas dat binnen één generatie pleegt te verouderen. In een nauwelijks voorbije periode heeft men in de maatschappij en de gemeenschap van een bedrijf een biologisch fenomeen herkend. Waar mensen samenwerkten zag men een levend orgaan; het gezin werd een
| |
| |
cel genoemd. Geen beeldspraak gold hier maar een biologische theorie werd nagebouwd. Alsof het een bril was kon deze zienswijze worden afgelegd, nadat het in de biologische context onmisbare bloed echt en gruwelijk had gevloeid, niet zonder samengang met de theorie omtrent de menselijke soort.
Bijzonder gangbaar zijn de werkwoorden in-, uit- en overschakelen. Buiten de techniek dienen we dit taalgebruik overdrachtelijk te noemen en daarmee zouden die woorden van gelijke orde zijn als de wind uit de zeilen nemen of door het oog van de naald kruipen. Wie de laatste uitdrukkingen bezigt, voelt zich zeeman noch naaldenkruiper. Maar wij, in- of uitschakelend, zijn wèl als technici. We ervaren een bepaalde manier van handelen en beslissen. De techniek heeft ons in dit geval meer geleverd dan een woord: zij is voorbeeld, leidraad, analogon geworden. Zij heeft ons innerlijk veranderd en wij zien onszelf op een bepaalde wijze in een situatie staan. We hanteren personen, groepen en invloeden als hanteerbaarheden: we bedienen een mechaniek.
Wanneer wij overschakelen op een andere methode brengen wij in onze taal een ander wereldbeeld tot uitdrukking dan eertijds toen men de bakens ging verzetten. Toen een spel met verstand tegen een overmachtige situatie die ook tot noodlotsgeweld kon groeien; wij echter besturen de werkelijkheid als een installatie die wij zelf hebben ontworpen. We zijn ons trouwens van geen onmenselijkheid meer bewust wanneer we spreken over mensenmateriaal, en bestuursapparaat ligt ons wel als term omdat we hem met alle schijn van emotieloze objectiviteit kunnen versieren met adjectieven uit het garagevak (stroef, goed lopend, goed geolied, gesmeerd, traag reagerend, verouderd, gerevideerd enz.). Vroeger werden krachten. ontketend; wij schakelen krachten in (bijvoorbeeld en bij voorkeur: leken in de pastoraal) en daarmee is het begrip kracht getemd, van leeuw tot dressuurnummer. Wanneer wij niet schakelen koppelen we, na onze contacten te hebben afgetast en weerstanden te hebben overwonnen.
De wever en de vrouw achter de naaimachine nemen met de
| |
| |
vinger waar of de spanning van de draad goed is en zij gebruiken dat woord in de oude betekenis die samenhangt met ‘spinnen’. Dit kan ons treffen als ongewoon, omdat wij gewend zijn aan een spanning die zich ontlaadt. Dat de elektrotechniek hier souffleur speelt, behoeven we ons niet meer bewust te worden. Want - en dit is opmerkelijk - wij geloven in de realiteit van zich ontladende spanningen in individuen, groepen, mensen en dieren. In deze levende natuur bespeuren we immers ook actie en reactie, remmingen en terugkoppeling. Wie gelooft niet dat gewoonten echt worden ingeslepen en dat er in onze hersens banen zijn?
In 1903 lanceerde Pieter Jelle Troelstra de leus: ‘Heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil’. Troelstra manifesteerde hiermee een technische visie op de maatschappij en de nationale economie. Hij zag een machine, een stoomwerktuig. Zijn toepassing van het woord en het beeld raderwerk was niet nieuw. Maar was dat raderwerk voor hem en voor anderen nog wel een zuivere metafoor, een vergelijking? Of eerder een metonymia, zoals ook die machtige arm? Deze vraag is niet met zekerheid te beantwoorden; wel kunnen we enige voorwaarden bepalen voor een betrouwbaar inzicht. We moeten namelijk weten of de maatschappij en het economisch bestel voor Troelstra slechts door enige punten van overeenkomst aan een raderwerk deden denken of dat hij met het begrip raderwerk de hoofdzaak, het essentiële van de abstractie benoemde. In een mechanistische opvatting over de samenhang van oorzaak en gevolg en met een visie op het economisch systeem welke historisch samenhing met de industriële revolutie, was een denkbeeld van de economische en maatschappelijke processen mogelijk dat geschematiseerd identiek werd met de tekening van een machine. In deze situatie is de machine als het ware de concretisering van het economisch schema. Indien de zaken zo gezien werden door Troelstra, dan was zijn raderwerk letterlijk dubbelzinnig, zoals ook de arm, die werkmansarm, stakerskracht en macht van een klasse tegelijk aanduidt en oproept.
| |
| |
Nog een mogelijkheid blijft er open. Wanneer in het denken van Troelstra het raderwerk niet slechts een ander woord is voor spoorwegen, industrie, economie, maar ook grondpatroon, dan is tegelijk daarmee het spel verdwenen dat metaforisch en metonymisch taalgebruik karakteriseert: dan is er geen beeldspraak maar een model aanwezig. Terwijl in het beeld de overeenkomst haar kristallisatie bereikt en de gedachte een afronding vindt, fungeert het model als uitgangsschema voor nieuwe verkenningen, voor verklaringen en conclusies. Daarmee schijnt het model boven spel verheven en juist daarin schuilt een kans op gevaar. Het beeld verheldert; het model kan een woord worden dat bijziende maakt: een naam die schijnbaar de zaak èn haar verklaring tegelijk aanduidt.
De natuurwetenschappen beschermen zichzelf tegen de overheersing door het model: het behoort tot de theorie en het wordt met een methodische argwaan getoetst aan het experiment. Maar ideeën die in exacte vakken nog als voogdijkinderen onder kritisch toezicht staan, lopen de kans daarbuiten in onbeteugelde vrijheid op te groeien; niet-vakkundige pleegouders zien in zo'n voogdijkind soms liever een Muze.
Voor de grote natuurkundige Max Planck is indertijd de aanvaarding van het mathematische model in de fysica, dat in de plaats trad van het ‘voorstelbare’ model, een gewetenszaak geweest die hem innerlijke strijd heeft gekost. Toen hij de zin van de nieuwe benaderingswijze erkende, was dit een weloverwogen conclusie die getuigde van zijn inzicht in de noodzakelijkheid. Iets van bittere ernst valt nog te bespeuren in de woorden waarmee hij zijn overtuiging beleed op 18 maart 1937 voor de Deutsche Physikalische Gesellschaft te Berlijn; Max Planck was toen 79 jaar.
‘Wohl ist die heutige Theorie schwierig und unbequem, aber diese unerfreuliche Eigenschaft ist keineswegs von den Theoretikern ersonnen, um ihre mathematischen Akrobatenkünste besser zur Schau tragen zu können, sondern sie hat sich nach vielfachen vergeblichen Versuchen zwangsläufig als ein letzter, gewiszer- | |
| |
maszen verzweifelter Ausweg erwiesen aus dem Dickicht der Rätsel und scheinbaren Widerspruche.’
Het mathematische model schiep geen nieuwe wereld waarin men de raadsels der natuurkunde ontliep; zij werden geïntegreerd in een andere beschouwingswijze, ‘schwierig und unbequem’, maar onvermijdelijk. Bij de gretige overneming van mathematische, statistische en technisch-wetenschappelijke ideeën als hulpmiddelen ter beschrijving van menselijke verschijnselen lijkt het soms of raadselachtigheid niet meer bestaat. De samenleving der mensen schijnt een doorzichtige constructie, geheel beschrijfbaar in kwantiteiten en verhoudingen.
Natuurlijk zou het onzin zijn het gebruik van de techniek der statistiek te laken; zij kan in menswetenschappen een gelijksoortige functie vervullen als de microscoop in natuurwetenschappen: zij kan zichtbaar maken wat bij andere waarneming hoogstens een vermoeden of een indruk zou blijven. Maar ook de statistiek is een model en het experiment dat de juistheid zou moeten toetsen, is vaak niet uitvoerbaar wanneer het om mensen gaat.
Dit laatste hoeft echter geen beletsel te vormen om zichzelf te paaien met de overtuiging dat het weten omtrent de mensen een zodanige mathematische betrouwbaarheid heeft gewonnen, dat het een ‘science’ is geworden, een exact vak.
Die drift om het begrip wetenschap te conformeren aan science ontvangt telkens nieuwe impulsen, wanneer duidelijk wordt dat grenzen tussen verschillende disciplines vervagen doordat men verrassende analogieën ontdekt. Het meest populaire voorbeeld daarvan is het begrip terugkoppeling (feed back) uit de informatietheorie, dat gemeengoed en inderdaad ook verrijkende idee werd in nagenoeg alle wetenschappen en zelfs daarbuiten. Evenzo heeft de term communicatie een nieuwe inhoud en daarmee een gebruikswaarde gekregen die ver reikt buiten het gebied van zijn oorsprong, de communicatietheorie van Shannon. Het door de Amerikaanse fysioloog Cannon ingevoerde begrip homoiostasis laat zich toepassen op o.a. biologische, economische, chemische en fonologische systemen.
| |
| |
Twee stromingen dus die elkaar voeden: een toenemende exacte abstractie in natuurwetenschap en techniek die leidt tot mathematische modellen waardoor steriele grenzen tussen uiteenlopende wetenschapsgebieden verdwijnen - men zou kunnen spreken van een mathematische synthese; anderzijds door de sciences gestimuleerde toepassing van abstracte benaderingsmethoden bij de beschrijving van de menselijke samenleving. Ook voor de alpha-wetenschappen heeft de computer nog niet te schatten mogelijkheden voor nieuwe ontplooiing geopend.
Zo begint het één gelijksoortig gebied van onderzoek te worden: de dode natuur en de mensheid. Ook zij die over mensen denken en schrijven hullen zich - graag - in laboratoriumjassen. Zo zij geen raadsels onthullen, zij kunnen gegevens construeren. Mag men van hen verwachten dat zij altijd de discrepantie tussen waarheid en constructie tot een gewetenszaak maken? Of dat zij niet aan de verleiding zullen bezwijken om aan te nemen dat de werkelijkheid beantwoordt aan hun schema's? En gesteld dat zij de nodige relativering opbrengen, achter hen staat de menigte van hen die de laboratoriumtaal nakauwen, wanneer zij over mensen spreken èn beslissen. Buiten de sfeer van het onderzoek, waarbij men er bewust naar streeft de exactheid van natuurwetenschap en techniek te evenaren, dringt de daar gekweekte houding door en worden juist de uit een technisch-wetenschappelijke wereld geleende vaktermen overgenomen omdat men ze meent te verstaan: iedereen weet tegenwoordig wat techniek is. Zo kan de samenleving der mensen, die pas beschrijfbaar is geworden in elders geborgde termen, voor velen een doorzien gebied worden: voor ambtenaren en bedrijfsleiders, voor kapelaans en jeugdleiders.
De dorpsgek is het randgeval geworden; geen eufemisme die term, maar een verklaring, want de man verkeert aan de uiterste grens van het statistisch gemiddelde. Een geval is hij, object van onze hoge zienswijze, geobjectiveerd in onze plannen, snijpunt van uiteenlopende sociale krachtlijnen. Wij vangen hem op: vakkundig berekende handeling (geen daad!), waarbij ons zelfvertrouwen eerder wint dan wankelt, onbedreigd door subjectieve emoties
| |
| |
gegrondvest in het archimedisch punt van diagnose en richtlijnen (lijnen, geen lijden). We verheffen zijn status en inkomen (weldoordachte investering) met de titel van geestelijk minder valide (valide: hij die in het produktieproces zijn energie economisch omzet?) en schakelen hem in op de beschermde werkplaats waar hij zijn energie en spanningen kwijt kan. De administratie kan verder goeddeels met hem klaar komen. Reageert de groep echter niet positief op de nieuwe aanwinst en werken verschillende milieufactoren de integratie niet in de hand, dan, ja dan wil Doruske toch liever stropen of zwerven: hij is ontregeld. En het opvangen begint met vangen. Ons verantwoordelijkheidsbesef heeft zich een apparaat geschapen dat beter, vakkundiger en betrouwbaarder kan werken dan het vliegend weer van het persoonlijk mededogen. Maar de gemeenschap heeft de dorpsgek verloren als raadsel. Ontregeld is een koele term, onrustbezwerend door zijn schijn van verklaring.
We hoeven niet meer te schrikken van de raadselachtigheden waarmee individuen en groepen ons confronteren. Hoogstens kan er nog te weinig onderzoek op het fenomeen zijn losgelaten (een kwestie van geld en specialisten). We weten hoe we de verschijnselen moeten benoemen en de methoden zijn beproefd. Met een voor de techniek karakteristiek optimisme wagen we het te gaan sleutelen aan de samenleving, met de vastberaden ernst van duikbootcommandanten. Zelfs het concilie wekt regelmatig de indruk dat God vinden vooral een sociaal-historisch probleem is, dat meer roept om vakkundige arbeid dan om stilte.
Waarschijnlijk mogen we een diepere wanhoop als eigen reactie op ons sleutelen verwachten. Want wat de techniek ons niet tevens kan leveren is de zekerheid dat de berekeningen zullen uitkomen. Op dit punt zal de succesvolle techniek geen analogon meer zijn. Mensen zullen altijd sterker zijn dan het over hen ontworpen systeem. Sommigen zullen het model ontregelen, principieel verkiezen onopvangbaar te zijn en voortgaan te manifesteren dat het een menselijke roeping is randgeval te zijn: tussen historische tijd en eeuwigheid.
|
|