Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Lambert Tegenbosch
| |
[pagina 26]
| |
programopstellers deze passage voldoende overwogen hebben vooraleer ze mij een randgelovige noemden. Moet er in het algemeen over afval en de afvallige verhandeld, dan dient een heel apparaat van theologische beschouwing op gang te komen, heel het dreigend orgel van het kerkelijk recht in werking gezet, met banvloeken en verklaringen van eerloosheid incluis, en er zou een psychologie van de afval moeten ontworpen, een sociologie misschien, en statistieken natuurlijk, en tenslotte stel ik me voor, zou een in ons midden zich moeten verheffen en ons voorgaan in gebed. Het geval nu wil, dat ik me in alle genoemde disciplines onkundig en tot voorganger niet geroepen acht. Het K.S.D.-program intussen vráágt ook niet om zo'n algemene, wetenschappelijke en objectieve beschouwing. Het nodigt uit tot een meer persoonlijke plaatsbepaling, iets als een getuigenis. Blijft de kans, dat de term ‘randgelovige’ gekozen werd als eufemisme voor afvallige. Het is duidelijk dat geen christen deze kwalificatie kan aanvaarden, ook niet als hij opponeert tegen de kerk. Daartegen opponeert hij dan juist als tegen onchristelijkheid of als tegen schijn van christelijkheid. En overigens valt men niet van zijn geloof af, niet tenminste met die smak die door vallen wordt gesuggereerd, en men treedt niet uit de kerk, niet tenminste met die plechtstatigheid die door treden wordt gesuggereerd. Op een dag merkt men dat men elders is als de plaats die men tot dan toe voor geloof en kerk hield. Dat kan het einde (het voorlopig einde?) van een dramatische ontwikkeling zijn, het ontdekken van het elders zijn is geen val en geen stap. Het heeft het ambigue van de morgen als het tijd is om op te staan. Het klinkt wat pathetisch en triomfant om in plaats van afval en uittreden te zeggen: zie, de dag begint; huisbakken te zeggen: we hebben de verleiding van de nestwarmte weerstaan. Maar als onder een randgelovige is te begrijpen iemand die, door het vertrouwde nest niet langer verleid, de dag wil en het licht en het werk van alle mensen, dan wil ik, al heb ik misschien last van ochtendhumeur, de naam wel aanvaarden. | |
[pagina 27]
| |
Ik zal dan toelichten wat hij voor mij betekent in een reeks overwegingen die beurtelings de structuur hebben van het rechttoe voortgaande verhaal en van de rond hetzelfde midden klimmende spiraal. Het schijnt namelijk wel nodig, want door de zaak zelf gevergd, dat wie erover spreekt, persoonlijk zal getuigen; maar tevens is dit berichten over eigen persoon hatelijk en moeilijk te rechtvaardigen. Ik zal u daarom verhalenderwijs over een levensgang berichten, maar daaraan spiralenderwijs algemener bespiegelingen verbinden. Ligt in dit verhaal en de voortgang een mogelijkheid tot afval besloten, in de spiraal is, bij veranderend zicht, een moment van blijvende trouw overheersend. | |
2Wij worden geboren in een karavaan. Die trekt ergens naar toe en vóór we goed en wel ter wereld zijn, zijn we al onderweg naar een doel dat ergens voorin, aan het hoofd van de karavaan geweten wordt en dat wij met goed vertrouwen ook beginnen na te streven, maar zonder er voorlopig nog veel over te kunnen zeggen. Niemand heeft zijn eigen geboorte gewild. Die wordt ons aangedaan, en wij vervolgens ervaren ze als doem of geschenk, blijkend het een of het ander alnaargelang we ons zelfmoorden of voortgaan te leven. Die absolute passiviteit van het geboren worden vindt bijna een herhaling in de passiviteit waarmee we onze richting aangedaan krijgen. Ook die kiezen we niet zelf, die ligt in aanvang vast. Maar iets anders is de ijver waarmee we begonnen méé te stappen in de richting die de karavaan met zo massieve kracht en overtuiging had gekozen. Onze aanvankelijke ambities waren de ambities van de karavaan. Net zo hard lopen als de karavaan, harder lopen dan de meeste karavaangangers, voortrekker worden in de karavaan, tenslotte gids worden en beschermer van de karavaan - want er is wat ongedierte in de woestijn. | |
[pagina 28]
| |
R.K. Kerk heette onze karavaan. R.K. Kerk was de eigenlijke orde van het gezin waarin ik werd geboren en de eerzucht daar was een R.K. kerkelijke. Dat begon met tegen klasgenoten opscheppen, dat mijn vader zondags onder de hoogmis collecteerde met het zakje. Een geweldige stap vooruit was daarna om zelf misdienaar te worden en in staat te zijn aan de verplichting te voldoen om Latijnse teksten snel doch duidelijk te kunnen afschieten, zulks in toog en superplie en op een glanzend betegeld priesterkoor. Ook hier bleef rangverhoging op den duur niet uit. Van kazuifellichten tijdens de consecratie en schellen op momenten die de volle aandacht verdienden, bracht je het tot zwaaien met het wierookvat en tenslotte bij processies en absoutes tot het dragen van het kruis. Vooral tijdens absoutes poogde ik me in houding en gelaatsuitdrukking met de kruisstaf te identificeren, ik keek zo verlosserachtig als in mijn vermogen lag, want ik wilde niet, dat er bijvoorbeeld door mijn niet geheel aanwezige blik of slappe houding iets van de troostende kracht van het kruis voor de beproefde familie verloren zou gaan. En thuis dwong ik mijn jongere broers en zusjes rond mijn huisaltaar, nam net als de priester de limonade en de grote pepermunt voor mijzelf en deelde kleine schilfertjes pepermunt uit als hosties voor de menigte. Toen ik daarenboven op school hoorde van de christenvervolging in Rusland en op een missietentoonstelling van pater B. Zuure WP een klapje had gehad met een olifantsstaart, iets als een verdorde tak met een haarplos eraan, toen sloeg het uur van de roeping, toen wist ik dat ik priester zou worden, de mensheid een hulpe en de kerk wellicht een martelaar, want in Rusland ging het er met het bloedvergieten oudchristelijk aan toe. Het besluit ontroerde onze vrome familie, het verbaasde ze niet. Ze hadden het zien aankomen. Aan mijn handen die niet naar werken stonden, aan mijn afzijdigheid als klasgenoten hun jeugd en onschuld verdeden aan belletrekken en appels bietsen, alsook aan mijn tot oogbederf leidende leesdrift - ik heb in onze familie de bril, en daarmee een moment van cultuur en offerzin geïntroduceerd. | |
[pagina 29]
| |
Ik voelde me gedragen door de welwillendheid van de hele familie en opgetild eigenlijk door een zeker plusminus goddelijke macht, want er was daar plotseling veel meer dynamiek in mijn leven gekomen dan ik ooit zelf had kunnen ontketenen. Nauwelijks had ik iets gezegd, of daar kwamen monsterende seminarileraren over de vloer, ik kreeg een nummer, en al mijn ondergoed en blouses kregen een nummer, en een soort hutkoffer werd er voor mij getimmerd, zwart geschilderd en in witte letters mijn naam en mijn nummer erop: 352. Het begon me geweldig uit de hand te lopen. Ik kreeg voor het eerst van mijn leven een portemonnee, die zwaar voelbaar hing op de rechterbil, en eindelijk op een zonnige dag werd ik naar het seminarie gereden, we knielden eerst bij de Lieve Vrouw in Den Bosch, en daar kreeg mijn gelatenheid weer iets van vertrouwen. Ik begreep: ik begon nu snel naar de top van de karavaan te koersen en met behulp van Maria, ik bad twee maal daags de drie weesgegroetjes, zou het me wel lukken ook. Niet alle R.K. jongens streven het priesterschap na. Het opgehangen verhaal lijkt, op dit uur en bij deze gelegenheid, schaamteloos particulier. Maar algemeen is in dit particuliere verhaal het goede vertrouwen waarmee elk leven begint het leven te begrijpen. Alle levensbeschouwing is aanvankelijk het aanvaarden van een bestaand patroon. Men kan niet verwachten, dat de levensbeschouwing van de jeugd die van alle latere jaren zal blijven. Ik denk, na jaren van degout, tegenwoordig weer graag aan vroeger. Want terugdenkend aan mijn R.K. jeugd, zijn me de vroomheden geen ergernis meer, de praktijken en het loze, maar echt angstaanjagende dreigement der voorschriften ben ik vergeten, maar onvergetelijk blijft: dat onze karavaan de echte was, de enige echte algemene catholica et apostolica ecclesia, de karavaan met de absolute waarheid. Ik weet niet waar ik precies uit of in ben, maar de absolute waarheid - die ik niet meer zo op karavaanvlaggen geborduurd kan zien en niet meer als bagage - de absolute waarheid is geworden tot de richting voorgoed. Misschien kan je toch uittreden en afvallen, maar het leven is, denk | |
[pagina 30]
| |
ik, te kort om nog ooit werkelijk van de eens in passiviteit gekregen richting te kunnen veranderen. Ik dank mijn oude karavaan, dat ik er de misschien wel alles wagende hartstocht voor de absolute waarheid van ontving. | |
3Toen kwam er een tijd dat er veel gezondigd ging worden. Niet meer de zonden tegen silentium en de andere heilige huisregels, dat waren technisch gesproken onvolmaaktheden en die vielen in het niet bij de grote zonden, de doodzonden die nu ons dagelijks kwaad begonnen te worden. In de puberteit groeide ik uit tot zondaar. Ik bad niet langer om Gods erbarmen voor de zondaars, die verre troep booswichten die, met het mes tussen de tanden, weet ik wat voor onaantrekkelijk kwaad plachten uit te halen, maar ik werd ontsteld door de ziekelijke machteloosheid van mezelf als zondaar. Als ik maar tenaastenbij een representatief exemplaar van de soort mocht heten, wat een kloof dan tussen almacht en zonde. Het denken was zondig, de begeerte zondig, het kijken zondig, de handen zondigden en de voeten, geen bot en geen spier die niet bleken aangetast door een blinde, godvergeten zondigheid. Ik voelde me een niemand en een nul, te nietig zelfs om me aan de overkant God nog te kunnen voorstellen als een iemand of een iets, laat staan dat ik van Augustinus nog zou aannemen dat hij interior me mihi was. Dat er nog enige relatie kon bestaan tussen die ene waar tot nu toe alles toch om begonnen was, en mij, kon ik niet meer ervaren. Als me, een poging tot troost, in de biecht verteld werd, dat alle jongens van mijn leeftijd met dezelfde moeilijkheid kampten, en dat het zou overgaan als ik ouder werd, en dat het dus niets te betekenen had in verband met mijn roeping, als me dat verteld werd, kwam ten eerste de roeping me voor als een ridicule ijdelheid: als je niet in staat was tot kuisheid, de schoonste onder de deugden, die zelfs, gelijk in de godsdienstles werd onderwezen, respect afdwong bij dieven, moordenaars en beroepsbooswichten, | |
[pagina 31]
| |
wat ik me geweldig goed kon voorstellen, wat kon het dan uitmaken al of niet priester te zijn. En dat ook anderen er last van hadden, wist ik aan den lijve van een nachtelijk bezoek van iemand die nu zeker respect afdwingt aan het hoofd van een of andere parochie. Wat intussen in de loop van die puberteitsjaren ophield te lukken, was die vrolijke ondernemingslust waardoor wordt bezield hij die opgaat tot het altaar des Heren. De Heer die onze jeugd heette te verblijden. Die dat niet meer deed. Die ze vergalde. Ik besloot, na jaren van ergernis, jaren van zoiets als randgeroepene, ik besloot over te gaan van de patersrokken naar de meisjesrokken. | |
4Intussen: het verlaten van het seminarie was toch niet veroorzaakt door een gevoel van onwaardigheid. In dat geval was er waarschijnlijk in de nieuwe omgeving, die we ‘de wereld’ hadden leren noemen, snel het minstens even onaangename gevoel uit overgebleven van te zijn mislukt. En dat is niet geschied, want gelukkig, een jarenlange mentale training had ons geleerd onwaardigheid niet gelijk te stellen met mislukking. Iedereen was per se onwaardig. Als Sint Frans van Assisi, werd ons verteld, gelijktijdig een engel en een priester zou ontmoeten, stel het geval, dan zou hij eerst de priester eren met zijn groet en pas vervolgens de engel. Zijn motivering ben ik vergeten, maar het is duidelijk dat voor zo'n ambt niemand waardig is. Alle priesters zijn per se onwaardige bedienaren van het ambt. Zij weten dat allen ook zeer goed. Het is slechts om redenen van praktische aard, dat ze er niet elk gesprek de klemtoon op leggen. Niet dus het gevoel van onwaardigheid verdrijft iemand uit de gewijde omheining, men heeft daarbinnen al heimelijk een nieuw altaar voor een nieuwe god opgericht. Ik had de poëzie ontdekt. Wij speelden toneel, ik kreeg les in viool en piano, en vatte | |
[pagina 32]
| |
juist de ambitie op schilder te worden, toen onze geestelijke leidsman me waarschuwde, dat, ofschoon een alzijdige culturele vorming de toekomstige priester geenszins misstond, men bij een versnippering als de mijne wel het gevaar liep op alle gebieden te mislukken. De man heeft gelijk gekregen, er zijn een tiental kunstenaars in mij verongelukt. Maar, als het niet te dweperig klinkt, de artistieke ervaring heeft een tweede geboorte betekend. Hebben al die uren van de meest uiteenlopende kunstoefeningen, zoals dat terecht heet: tot niets geleid, er zijn nieuwe namen en nieuwe betekenissen door ontdekt, ik ben opnieuw ter wereld, in een nieuwe wereld gekomen. In die wereld verschenen voor het eerst oorspronkelijkheid, creativiteit, vrijheid. Wat de ervaring van het artistieke betekent, is tamelijk moeilijk te omschrijven. Wie er vreemd aan is, verneemt alleen exaltatie en geen gehalte. Indien ergens om te kunnen spreken ervaring nodig is, dan hier. Het is niet een willekeurige beschaafde vorm van vrije-tijdsbesteding. Het is niet iets dat hoort bij een eindexamen gymnasium of een academische opleiding. Het artistieke ervaren kent geen enkele maatschappelijke structuur, het overkomt rijken niet eerder dan armen en geleerden niet eerder dan analfabeten, het is een maatschappelijk volstrekt niet in te passen gebeurtenis. Het is niet een kwestie van goede smaak, als daaronder wordt verstaan een orde van algemeen aanvaarde waardeoordelen. Het is zelfs niet een ervaring van schoonheid, als men bedoelt, dat wie artistiek is, een speciale gevoeligheid zou bezitten voor mooie landschappen, mooie woorden of mooie kleuren. Wel zijn er goede gronden om kunst met schoonheid in verband te brengen, maar dan moet onder schoonheid iets begrepen worden, dat een laatste oordeel is over de verschijnselen - schoonheid kunnen ervaren is dan niet een - uiteraard sociaal - gevormd vermogen, iets waarop zich de school zou kunnen toeleggen; het is openstaan voor iets uiteindelijks dat de verschijnselen over zichzelf openbaren. Wie zo de dingen ervaart en ze dan schoon noemt, grijpt voor de gebruikers van de sociale taal in een leegte. In het sociale verkeer wordt van de dingen zelden | |
[pagina 33]
| |
het uiteindelijke openbaar, maar het sociale. Wie onder het lopen naar de sterren kijkt, loopt gevaar in een kuil te vallen. Wie naar de wind luistert, hoort niet welk bod er zojuist is gedaan. Onsociaal valt de artistieke ervaring in de maatschappij. Ze valt buiten de alledaagse werkelijkheid. Want wat is in die alledaagse werkelijkheid het uiteindelijke van de dingen? In alle geval zelden het sociale van de dingen. De artistieke ervaring maakt onsociaal, ze bindt tegelijk ook aan iets dat boven het sociale uitgrijpt. De kunst brengt in de ervaring een schisma te weeg, omdat de gestalte van de wereld de verschijningsplaats wordt van een andere en completere wereld. In het eindige verschijnt iets uiteindelijks en het is de kunst die dit waarneemt. Ze houdt de maatschappij voor, verwonderd eerst en later bezwerend of verbitterd, dat ze maar de kaders kent en niet wat er eigenlijk in valt te zien. In de kunst wordt zichtbaar wat in de wereld is en niet wordt gezien. Het zijn altijd de onartistieke buitenstaanders die in verband met kunst spreken over droom. Er is wel een droomelement in de kunst, iets gelijkende op wat de slapende als passief overkomt, de kunstenaar zelf zal desondanks volhouden, dat hij niet een verbeeld (in de zin van vermeend) beeld schept, maar het werkelijke, het eigenlijke beeld van de wereld. Zegt men dus: ik heb in die fase van mijn leven de poëzie ontdekt, dan betekent deze ontdekking, dat men is begonnen de eigenlijke wereld te ontdekken, de wereld die de wereld transcendeert. | |
5Over de verhouding tussen R.K. Kerk en kunst valt, wat men er verder ook over zeggen zal, voorop te constateren dat Rome er betrekkelijk weinig over heeft te berichten. Over kerkelijke kunst soms een aantal volzinnen die op twee linkse schaatsen het ijs van een ondiep slootje beproeven. Over kunst weinig meer dan het verbieden van moreel slecht geachte boeken. Alles samen nog | |
[pagina 34]
| |
genoeg om de dankbaarheid voor het spreken overtroffen te zien door dank voor het zwijgen. Zelden worden als uitgangspunt voor de discussie genomen feiten als deze: ten eerste dat priesters, hoe vaak ook als geleerden uitnemend, tegenwoordig zelden of nooit kunstenaars zijn; het andere feit dat daarentegen in Nederland bijna alle R.K. schrijvers van de laatste generaties ex-seminaristen zijn; ten derde het feit, dat sinds jaren in Vlaanderen juist alle belangrijke schrijvers het geloof van hun jeugd vaarwel zeggen. Niet alleen dus schijnt het ambt, nota bene van de woordbediening, moeilijk te verenigen met schrijverschap, maar het katholicisme zelf en de kunst vervreemden hier van elkaar. Een mogelijke verklaring ligt in de verschillende houding, die kerk en kunst innemen tegenover de wereld. Sedert de tijd van het min of meer roemrijke dienstbetoon van de kunst aan de kerk zijn beide immers in de wereld geheel andere wegen gegaan. De kunstenaar kan niet anders als de wereld zoals ze verschijnt tot inhoud van zijn kunst maken. Ziende deze wereld, vindt hij woorden en beelden, waardoor hij zich de wereld niet slechts eigen maakt, maar de wereld ook tot haar eigen werkelijkheid voert. Hij doet ze zijn. Niet dat hij ze schept in de zin zoals die term gebruikt wordt over de scheppende godheid, maar in het menselijke bestaan is de wereld er niet als ze niet bij name gekend wordt. De kunstenaar is de schepper, of om alle misverstand te vermijden: hij is de herder van de wereld. Hij beveiligt ze voor de wolf die het niets is. In het actieve bestaan van de uren, dagen, weken, valt de wereld hopeloos aan die wolf ten prooi. In het bestaan van alle dag weten alleen de verliefden, de bedroefden, de eenzamen, de melancholieken soms wat de de wereld is - en ze zouden het nog zo goed niet weten als de weg ernaar toe niet vooraf was gebaand door de kunstenaar. Maar als die door de kunstenaar gehoede wereld wordt ontdekt, wordt daarin altijd het heelal, het eeuwige ontdekt. Dit valt aldus toe te lichten. Men kan niet, staande voor Jan van Eycks echtpaar Arnolfini, het unieke van dit kunstwerk ervaren en | |
[pagina 35]
| |
meteen daarop haastig door het museum gaan hollen om dezelfde ervaring van het unieke te beleven aan een doek van Rembrandt. Van Eyck zien is alles, een ervaring van het eeuwige, Rembrandt zien is óók een ervaring van het eeuwige, maar men moet de tijd dan wel door een andere poort verlaten. Men kan niet twee volmaakte kunstwerken tegelijkertijd zien. Een museum, waar er zoveel bijeen hangen, is juist daarom vaak de plaats waar men er in het geheel géén ziet. Als men in de National Gallery het unieke van het echtpaar Arnolfini werkelijk ervaart, mag de hele wereld verder instorten. Als men het er niet ziet, wordt men doodmoe van de afmetingen en de overvloed van het gebouw, en vervolgens is het al vlug moeilijk om in de zich heilig voordoende ruimte niet baldadig te worden. Het is alles of niets. In het kunstwerk wordt aldus de wereld en tegelijk het eeuwige van de wereld ervaren. In de kerk zijn wel pastoors, maar men kan niet zeggen, dat die de herders van de wereld zijn. De kerk is wantrouwig tegen de wereld, het lichaam, de lust. De kerk preekt versterving. Dit leven is, zegt de kerk, het leven niet, alle dingen zijn vergankelijk en waar we op uit moeten zijn, is een eeuwig goed voorbij dit leven. Het christendom van de kerken verlangt niets zozeer als de toch al zo vergankelijke vergankelijkheid der dingen nog eens in een proces van bespoediging te brengen. Maar gaan we tenslotte dood, dan wordt het leven ons niet ontnomen, het verandert slechts: voorbij de dood, voorbij de tijd, ligt de eeuwigheid van de christelijke kerken. De kerk betekent permanente wereldvlucht. Vervolgens wordt deze wereldvlucht in de R.K. Kerk gecompleteerd door een organisatie die het tegendeel van wereldvlucht is, die het meest volkomen resideren betekent in de natuur en de wetten van de wereld. En wel doordat de kerk sinds 313 een wereldlijke macht is en dat wil zijn en blijven: met drievoudige gouden kroon, eigen vrije Vaticaanse staat, diplomatieke vertegenwoordiging met speciale voorrechten, eigen sociale, wetenschappelijke en politieke organisaties, alles opdat overal ter wereld het woord zou kunnen rekenen op de steun van het zwaard. | |
[pagina 36]
| |
Het is duidelijk, dat zowel de wereldverguizing als de paradoxaal daaraan gekoppelde wereldlijke methodiek van de kerk de artistieke ervaring doemen tot een buitenkerkelijke en antikerkelijke bestaanswijze. Van het standpunt van het artistieke ervaren maakt de kerk zich schuldig aan een dubbel verraad: verraad aan de wereld en verraad aan het eeuwige. | |
6Wie rooms opgevoed op een dag door de koorts van het artistieke werd aangestoken, gaat niet nog de avond van dezelfde dag de kerk van verraad beschuldigen. Men kan er zeker van zijn, dat hij daarvoor te volgzaam was en misschien te gelovig, wat dat in dit verband ook betekene. Maar vrijwel zeker is dat hij, met het gezicht naar het altaar, zoetjesaan gaat twijfelen aan die priester en aan diens bisschop en aan het ambt en de kerk. Onrustig makende schrijvers komt hij te lezen, Kierkegaard en Dostojewski. Historische momenten waarover hij geleerd had een oordeel te hebben, verliezen hun karakter van gemakkelijke lof of verwerpelijkheid. Zo kan hij bijvoorbeeld met verrassing Luther lezen, die ongeveer niets gezegd heeft van wat hij in R.K. geschiedenis - en godsdienstvoorstellingen heet gezegd te hebben en die allerlei gezegd heeft, dat nu nog de moeite waard is om begrepen te worden. Hij komt kortom geleidelijkaan terecht in een kamp dat wel werd aangeduid als binnenkerkelijk antidericaal. (Nu bestaat dat niet meer, het is sinds enige tijd vervangen door het minder gevaarlijke anticuriale.) En dan moet hij gesprekken voeren met bevriende, maar bedroefde priesters, die klagend bekennen: ze hadden van hem zoveel rancune niet verwacht. Met Kerstmis en andere gevoelvolle hoogtijdagen benaderen ze hem in bezorgde epistels. Want ook moest je altijd bedenken, dat je in theologisch opzicht een leek was, als het al niet genoeg was om te denken aan het voorbeeld van je vrome moeder. En zo volgzaam was de zoon van zo'n moeder dan nog wel, dat hij zich echt af- | |
[pagina 37]
| |
vroeg wat er waar was van die rancune en van dit in critische afbraak compensatie zoeken voor eigen tekortschieten, want zo heette het bij variatie ook wel eens, mogelijk teleurgesteld idealisme, mogelijk de hortende groei naar volwassenheid, overwogen de behulpzame, in termen vindingrijke R.K. vrienden. Nu, een paar jaar na de aankondiging van het concilie, heeft al dit prekerig, miezerig overleggen op watermuggenniveau het voorkomen van een onwaarschijnlijke caricatuur. Voor de buitenstaander, de gelijktijdige buitenstaander die niet R.K. is, of voor de latere komende, die alleen al hierdoor dat hij later komt, buitenstaander is, zelfs al is hij zelf R.K., leeft wie R.K. leeft altijd in de caricatuur. R.K. gelovigen zelf kunnen nooit anders over hun R.K. voorgeslacht spreken als zwaar of licht caricaturaal. De caricatuur is hun voorland. R.K. leven is altijd een wereldvreemd leven. | |
7Het thema van de verhouding tussen kerk en wereld - het verwonderlijke is zeker, dat het door kerkelijken niet op slag als een ernstige beschuldiging wordt beschouwd, wanneer ze wereldvreemd heten. Wat ik eronder versta, lijkt me wèl een ernstige beschuldiging. Ik meen, dat al eeuwen lang de R.K. Kerk het christelijke in de wereld, dat is Christus, niet heeft herkend. Het geval Galilei is als het over wereldvreemdheid gaat, natuurlijk een beruchte klassieke, een pijnlijke en beschamende, zij het nu ook een heel en al opgehelderde zaak. Hier was sprake van een grensoverschrijding zoals, naar men verzekert, wij nu geen meer te duchten hebben. Wij zullen nu de bijbel niet meer ondervragen over de bouw van de kosmos. Sinds een eeuw mag dan ook aan R.K. universiteiten de aarde rond de zon draaien. Ook op de seminaries mag het. Er valt, bij Galilei beginnend en doorlopend tot Teilhard de Chardin, een schilderachtige galerij van wereldvreemdheid in te richten. Wat in de wetenschappen is gebeurd, vindt zijn parallel | |
[pagina 38]
| |
in de waardering van de moraliteit, in de beoordeling van politiek en kunst en sociale stromingen. Alle verdedigers van de kerk, daarop geattendeerd, zeggen altijd, dat het niet de kerk was die oordeelde, veroordeelde en fout oordeelde maar bijvoorbeeld het Heilig Officie, een bisschop of een andere locale gezagvoerder. Het is een lusteloos makend discours, wij moeten het hier niet meer vervolgen en er onze aandacht niet door laten afleiden. Fundamenteler is het de Schrift te ondervragen. Het Nieuwe Testament geeft een beeld van wereldwaardering, dat op onthutsende wijze van de kerkelijke praktijk - of althans van de praktijk van het Heilig Officie, de bisschoppen en de andere locale gezagsvoerders - afwijkt. God die in de wereld verschijnt, maakt door deze incarnatie niet slechts alle mensen de godheid verwant, maar de mens moet tevoren en van nature genoeg goddelijk zijn geweest om die incarnatie mogelijk te maken. God is mens kunnen worden omdat het goddelijke in de mens was. De volstrekte tegenstelling die het wijsgerig denken moet construeren tussen schepper en schepsel, wordt door de geschiedenis van de incarnatie verrijkt met een verwijzing naar andere kennisbronnen als het denken. Er is in de mens de ervaring van het extatische moment, waarin hij zichzelf aantreft als groter dan zichzelf, als groot tot in het onbegrensde. Hij kent ervaringen van eeuwigheid, ervaringen van de complete harmonie met alles. Extase, eeuwigheid, kosmische harmonie zijn ervaringen, door het denken slechts te benoemen op een wijze die de ervaring ernstig tekort doet. Wie de incarnatie denkend wil bevatten, stelt alleen een wijsgerige onmogelijkheid vast, een kwetsing van de rede, een op hol geslagen mytisch verhaal. Als de rede dan zwicht, is dat géén eerbied voor het mysterie, maar tol aan het absurde. Maar wie in de incarnatie op unieke en volkome wijze herkent, wat zwak in hemzelf soms gebeurt - in de verliefdheid, in de artistieke ervaring, in de oneindige troost van de zee, de sterren, een avond -, die kan, zonder de rede geweld aan te doen, het mysterie gewaar worden van Emmanuel. De R.K. Kerk heeft dit incarnatiegeloof niet ontwikkeld. Al | |
[pagina 39]
| |
meteen toen Maria technisch vrijgesproken moest worden van de erfzonde, begon het twijfelen aan de incarnatie, want begon het redeneren over de incarnatie, begon het ongeloof tegenover de incarnatie, alles vanuit de niet ontwaarde ervaring van incarnatie in het eigen ‘binnenwereldlijke’ bestaan. In dit spoor verder schrijdend, kan de kerk de wereld, die toch de plaats van zijn vleeswording, toch het schepsel van de schepper is, gaan verguizen en wantrouwen en tenslotte overslaan. Onthutsend noemde ik het spreken van Christus: van zijn zorg voor de wijnvoorraad der bruiloftsgangers tot zijn eerbied voor de cijnspenning omdat die des keizers is en in dit in eigendom toebehoren iets respectabel eigenstandigs, maar bovenal onthutsend is Christus in zijn bergrede. Niets minder wilde Christus zijn als iedereen. Hij is de hongerige, de dorstige, de naakte, de gevangene. Christus wil zeggen: het goddelijke, herkenbaar in het gebaar van de geliefde, in de hand van de vriend, in de blik van wie aan ons zijn toevertrouwd. Christus is hij die, de wereld ziende, daarin het goddelijke herkent. Ongelovig tegenover christus noem ik elke verdachtmaking van de wereld, die de mens van zijn natuurlijke, menselijke wereld berooft. De kerk heeft dit ongeloof op de meest desastreuze wijze aan de dag gelegd, toen zij onze dagelijkse praktijk ging vullen met de cultus van de liefde tot God, iets waarover het Nieuwe Testament nooit spreekt, maar aan de liefde tot de mens, het enige waarover het Nieuwe Testament wèl spreekt, op beslissende momenten in de geschiedenis geen gestalte heeft kunnen geven. Anderen buiten de zogenaamde Kerk hebben die gestalte wèl gecreëerd. Méér dan in de R.K. Kerk is er dan ook christendom in Marx, de psycho-analyse, de N.V.S.H., het kleine kernstopverdrag van Moskou en de verhoging van de A.O.W. sinds 1 januari 1965. | |
8Op welke gronden die misgroei van de Kerk te verklaren, is een vraag die, hoe belangrijk ook, in dit verband maar terloops | |
[pagina 40]
| |
gesteld kan worden. De kerk is sinds 313 een wereldlijke macht en die wereldlijke macht heeft de wereld eerder gezien als beschikbaar materiaal dan als mogelijke woonplaats van de Allerhoogste. Ze is gaan regeren krachtens droit divin, een dubbel recht, het recht van het woord en het recht van het zwaard. Zoals de keizer regeerde in de naam van God en op zijn beurt leenmannen liet regeren in zijn naam, volgens dezelfde feodale structuur werd tweemaal de kerk geordend: één keer in de orde van het zwaard en die kerkorde is met de vergelijkbare wereldlijke inrichtingen te gronde gegaan (een held uit het Hollandse Lutjebroek heeft zijn jonge leven geofferd om ze te behouden, men had hem gezegd dat het een goddelijke orde was), één keer is die feodale structuur overgenomen voor de ordening ook van het in meer beperkte zin kerkelijk instituut, het leer- en sacramenteerinstituut: de tiaar regerende in de naam van God en de mijters in de naam van de tiaar. Goddelijke autoriteit blijft, ook na de instorting der profane feodale structuren, de R.K. Kerk regeren en het maakt daarbij geen verschil of het de paus is of de kapelaan die regeert, het is altoos God die door ze spreekt. Maar als iemand fouten maakt, kan hij, daar God zonder feilen is, niet in de naam van God regeren, dan regeert hij fout op eigen risico en zo dus is de Kerk nimmer laakbaar. De Kerk schijnt afwisselend God zelf en niemand. Ze is het onverwrikbaar goddelijk bergmassief of vluchtiger dan een schaduw. In deze wereldse kerk heeft de zuivere overgave aan het meerdan-wereldse óók om zijn rechten gevraagd. Die is geïnstitutionaliseerd in anachoreten- en monnikendom. Aldaar werd plaatsvervangend geleden, een rijkdom aan verdiensten verworven voor de geestelijke schatkist van de kerk - haar wereldse spraak verliest ze nooit - en vaak was er oppositie tussen regeerderskerk en abstineerderskerk. Terwijl de kerk van Rome opging in activiteit, viel de abdij stil in contemplatie. Soms werd een monnik paus. Pausen en monniken hebben de wereld van de Westeuropese cultuur veel heilzaams gebracht: de Schrift, akkerbouw, fraaie monumenten van literatuur, kunst, architectuur, een bepaalde | |
[pagina 41]
| |
stijl van leven met de kerk in het midden, kruislievenheren langs de weg, palmtakken op de hoeken van de akkers, het angelus om de schaft aan te duiden en een zinrijke stilering van de hoogtepunten des levens. Maar aan dit geestelijk gesproken: hemelcentrisch bestaan, stoffelijk gesproken: op den duur onsoliede machtsapparaat wist de mensheid te ontglippen. Ze ging een eigen weg. Met kwaad geweten eerst, later triomfant. Die erbij bleven, onze ouders, lieten zich een flink stuk wereld ontroven. God wilde het nu eenmaal zo. De kerk was namens God tegen de wereld. Tegen de cultuur, tegen de wetenschap, tegen de sexualiteit, tegen het liberalisme en tegen het socialisme, tegen gemengd toneel en tegen het recht van staking, tegen de fiets en tegen de gloeilamp - dit alles uiteraard als de pastoor dat zo zei. Dan sprak de kerk. Dan sprak God. En waagde iemand het de redelijkheid van een van die banvloeken te betwijfelen, zo zou hem hiernamaals de hel teisteren en als vooruitbetaling waren er sociale sancties genoeg: om het leven hier goddelijk zuiver te houden, is de slacht van ieder onzuiver individu niet slechts geoorloofd, maar een God welgevallige daad. Onze ouders, onze vrome ouders, zijn door de R.K. Kerk en haar onheilsambten geroofd en uitgeschud. Maar ook zonder wereld konden vrome ouders gelukkig zijn. Ze hadden, behalve hun van God gegeven kroost, tenslotte de vaste hoop dat hen hierna een eeuwig geluk wachtte. | |
9Sommige van de nu levenden hebben ook hoop. Ze danken die niet aan de kerk en ze ontlenen die niet aan hiernamaalsverwachtingen. Zij zijn de zogenaamde uittreders en afvallers, de randgelovigen die weigeren Christus door de R.K. Kerk te laten monopoliseren. Zulke afval is tegenwoordig wijdverspreid. Men treft die op de redactiebureau's van de R.K. kranten, onder de leraren van de R.K. scholen, onder de kunstenaars, de priesters ook, vooral als ze zich bij eventueel uitstappen sociaal kunnen | |
[pagina 42]
| |
handhaven, meestal dus de academisch gevormden, de anderen zijn vleugellam. Met zulke ‘geloofsgenoten’ spreken betekent: veel heimelijke bekentenissen vernemen. Men trouwt kerkelijk omwille van de ouders, er zijn overal hoogst voorlopige redenen om te doen alsof. Deze troep wordt ongetwijfeld bedreigd door de kans dat ze vervalt tot machteloos ondergronds verzet en huichelachtige sociale aanpassingen. Toch is deze dagelijks groeiende troep grond van hoop. Ze voorkomt mogelijk dat de afvallers en uittreders het slachtoffer worden van hun enkelingenheroïek: ze voorkomt mogelijk dat gekke en dodelijke van de halsstarige zekerheid. Want wat in de R.K. Kerk maximaal is te verfoeien: de absolute zekerheid waarmee ze opereert, de waarheid in bezit neemt, fouten maakt maar de zuivere Bruid van het Lam blijft - diezelfde absolute zekerheid ziet men opmerkelijk vaak bij vooral de vroegere tegenstanders van de R.K. Kerk, zodat ze op antithetische wijze aan hun vijand identiek worden. Niet het minste ellendige van de gewoonten van de kerk is dat ze de kerk transcenderen tot ze de ellendige gewoonten van haar bestrijders worden. Maar er is geen zekerheid van de soort die boos worden en banvloeken en indexen rechtvaardigt, de juridische en vonnissende zekerheid waarmee een curiale kerk zich tot de risée van de nuchteren en tot een schande van de christenen maakt. De kerk probeert te suggereren, dat afval van haar betekent afval van Christus en afval van de religie. Dit is machtsvertoon. Er is meer christendom buiten de kerk. Het bijeenroepen van het Tweede Vaticaans Concilie heeft dat bewezen, toen paus Joannes XXIII als eigenlijk doel van het concilie aanwees ‘aggiornamento’. Aan welke dag, aan welke tijd wilde deze weinig roomse paus de Kerk aanpassen? Toch zeker niet aan een wereldse tijd, maar aan een beter soort christelijke tijd. Dat beter christelijke moest de kerk van het ambt buiten de kerk van het ambt gaan zoeken. Tot het concilie is geïnspireerd niet door een ambtsdrager maar door het christendom buiten het ambt. Ik geloof dan ook, dat om zo te zeggen niet paus Joannes het concilie heeft bijeen- | |
[pagina 43]
| |
geroepen, maar dat het is bijeengeroepen door Dostojewski, Kierkegaard, Mauriac, Bernanos, Graham Greene, maar ook door zulke mensen als Jung, Heidegger en Huxley. Het roomse apparaat, de kerk van het ambt, moet nu gaan sprinten om de kerk der profeten in te halen, maar ook de kerk van die profeten, die misschien zichzelf heiden en atheïst noemen, maar die volgens Thomas, S. Th. 2-2, q. 173, a. 4, Cum movetur, non cognoscit, en daarom non est perfecta prophetia sed quidam instinctus propheticus. Wat betekent het dat men wil aanpassen? Niets anders als de erkenning dat het andere het meerdere, het betere is. De kerk van Rome heeft erkend, bij monde van Joannes XXIII, dat de wereld buiten de kerk van het ambt wijzer is, wereldwijzer, menswijzer, waarschijnlijk ook wijzer als het over God gaat. Een groot en groots deel van de wereld ontkent God. Dat is mogelijk de hedendaagse herhaling van de typisch vóór-christelijke eerbied die sprak uit de joodse tempel: die tempel was leeg. Het joodse volk kende geen beelden, het opperste beeld van God was het negativum van de lege tempel in Jerusalem. Dat is eerbied van vóór de incarnatie, die God alleen gewezen ziet in de ontkenning. Die mag nog niet denken de bijna afgodisch aandoende gedachte van de Eeuwige in de maat van de tijd en van de Schepper in het schepsel. Die tegenstelling alleen maar als tegenstelling te kunnen denken is wijsgerig, is ook vóór-christelijk en misschien ook weer na-christelijk: Christus wil dat wij God gewaar worden in allen en alles. Het is vooral de literatuur sinds Dostojewski geweest, die deze sinds Christus vergeten, een kerkgeschiedenis lang vergeten christelijkheid opnieuw heeft ontdekt. En het is deze riskante literatuur geweest die eindelijk het Romeinse apparaat tot aggiornamento heeft gedwongen. Het archimedische punt van waaruit de literatuur deze massa in beweging heeft gebracht, is het artistieke, alle maatschappelijke kaders doorbrekende zicht op het eeuwige in de wereld. Wat het Romeinse apparaat ervan zal maken middels conciliaire schemata, daaromtrent is eerst iets gunstigs te ver- | |
[pagina 44]
| |
wachten, vanaf de dag dat het onheilsapparaat zich met al zijn ambtelijke ambten en liturgieën heeft opgeheven. Eerst dan komt de ruimte vrij voor een totaal christelijke wereld, waarin is weggevallen de tegenstelling tussen kerk en wereld alsmede de schande van een wereldse kerk. | |
10Is een kerkloos christendom denkbaar? Ongetwijfeld niet. Christus sticht altijd kerk, omdat hij altijd de mensen vergadert. Maar kerk is, in een tijd toen die conceptie maatschappelijk nut kon stichten, begrepen als een begrip op het niveau van het begrip staat. Kerk en staat is een moeilijk te scheiden tweeling in ons denken. Wij moeten ons het kerk stichten anders denken. Als iemand een boek bestudeert en het geleerde doceert, staat hij in een geschiedenis van wetenschapstichting. Wie kunst ziet, dan zelf kunst gaat maken of de kunstwerken gaat wijzen, staat in een geschiedenis van kunststichting. Kerk is te denken als een begrip van de categorie kunst en wetenschap. Wie de Schrift leest en voorleest, wie de levenswijs van Christus leeft, staat in een geschiedenis van kerkstichting. Minder is het niet, meer hoeft niet. Er is vandaag over de hele wereld eenheid van wetenschap, eenheid van kunst. Er zou, als er geen staat-gelijke kerken waren, eenheid van christendom zijn. De oecumenische beweging, van het gesprek tot het geplukhaar, zou overbodig zijn, als de zogenaamde christelijke R.K. Kerk zich opheft. Maar eerder zal die oecumenische beweging niet kunnen ophouden. De kerken als staten en verenigingen hoeven zich maar op te heffen, en op de wijze van de eenheid van wetenschap en kunst zal op de wereld de eenheid in Christus ontstaan. Het hoopgevende is, dat de weg naar die beslissing is ingeslagen door de zogenaamde ontkerstening van de afvallers en uittreders. De wereld moet in hun zin inderdaad ontkerstend worden, en het zou goed zijn als we - ontkersten de wereld, begin bij u zelf - | |
[pagina 45]
| |
hier en vandaag begonnen met onszelf, ik bedoel: met de opheffing van alle R.K. geheten kranten, scholen, studentencorpora, sociale en politieke organisatie. Of juister: als we begonnen met onze eenvoudige wereldlijke taken als wereldlijke taken op ons te nemen, deze niet om hun wereldlijk karakter met epitheten als R.K. te verguizen, maar ze uit te oefenen als taken waarmee we de eeuwigheid schrijven in de tijd. Ik ben me bewust: dit voorstel klinkt armoedig. Zij die begonnen zijn met uittreden en afvallen, ervaren vaak hoe armoedig ze zijn komen staan in hun oude wereld, hun weleer zo warme nest. Ze hebben geen steen om hun hoofd op neer te leggen. Maar dat hoort ook zo. Het is de rijkdom van de christelijke armoede. Toen de zondvloed rees, was ook de ark maar armoedig. Maar er is iets van oneindige troost in deze regels uit Genesis 7: ‘In paren kwamen alle levende wezens naar Noë in de ark: zij kwamen naar het bevel van God: mannetje en wijfje van al wat leeft. Jahweh deed de deur achter hen dicht. Toen kwam de zondvloed over de aarde.’ Vraag ik hier en nu uw consent over mijn voorstel en over het christelijk karakter van wat ik denk? Ik heb geoordeeld over de R.K. Kerk en ze van onchristelijkheid beschuldigd. Het enige dat ik nog van deze Kerk vraag, is dat ze zich opheft. Toch denk ik, dat als er iemand is, die over christelijk en onchristelijk kan bescheiden, dan ben ik het niet. Dan is uiteindelijk deze vergadering het niet en is het geen sterveling, de laagste of de hoogtse ambtsdrager niet. In deze hoeft men te buigen voor geen enkele zich als gezag voordoende bijval of afkeuring. Alle leven is kort als gras, de ene halm heeft geen oordeel over de andere, maar wat alle halmen groeien doet, daaraan komt het oordeel toe. Wat wij samen kunnen en moeten doen, is samen spreken. En wie dan zegt wat hij denkt, en doet wat hij zegt - achter die wil ik hopen, zal Jahweh de deur dicht doen. Die is veilig, al komt de zondvloed. |