| |
| |
| |
Michel van der Plas
Kleinduimpje
als tralies. Daartussen hun ogen:
Kom, wijs ons maar weer de weg.
in de wind houden, Here Here
zeggen, of wachten op een duif.
Het is allicht te proberen.
In elk geval niets van dat brood
vertellen, - ze zouden lachen,
net zoals, hoog en droog,
gespeeld: ‘We zijn bedrogen,
verraden, het bos in gestuurd,
zie er maar uit te komen.
Ik weet werkelijk niet waarheen.
En ik zou ook wel wat blieven.
En we hebben het weer niet mee.
Maar er helpt geen moedertje lief aan.
| |
| |
‘Thuis was het ook niet alles,
jongens. Nooit eten genoeg,
en overal maar op hakken.
Vooral op het donkere bos,
verdicht tot een doolhof, vergeven
van duivelse wolven; alsof
we er niet van moesten leven.
En op tafel? Het zware boek.
Stenen voor brood. Verdomme,
en moeder intussen maar doen
alsof het bij haar niet op kon.’
Geen schijn van kans met zo'n tekst.
Je hoort ze gewoonweg denken
aan de warmte van het nest,
het 's avonds naar binnen wenken.
En het hutje is dan allang
een rots geworden, een bolwerk.
Je moet ook maar rillen van angst.
Je moet maar huilen van honger.
| |
| |
ZE KIJKEN me aan: Hij weet meer;
koppetje; klein maar dapper;
leest in de sterren; beheerst
de vreemde talen. Ik dank u.
Hoe lang ook al in de kou,
op jongens als mij wordt gerekend.
Die hebben een hondentrouw;
kunnen zelfs dragelijk preken;
zoeken het hoog in de lucht;
vinden het lichtje in de verte;
zonder het zelf te merken.
Dat is het talent dat ik haat.
Overal thuis zijn is nergens.
Maar ze kijken me aan, en ik ga
al voorop, van kwaad tot erger.
Ik draai me er wel weer uit,
met het hele rijtje ganzen.
Ik breng ze allemaal thuis,
en ik loop van mezelf te walgen.
| |
| |
DAAR GAAN we dan. Geen geluid
dan het breken van dorre takken.
van de ruimte binnenstappen.
Ik denk aan de kruimels die hier
van thuis hadden moeten getuigen.
Eén wintermiddag, toen viel
die zending al in duigen.
kijken neer op een hongeroptocht.
We worden nergens verwacht
en we zijn alhaast opgeborgen.
Het bos ruikt mensenvlees.
voor een nieuwe gevangenis.
Goed, ik ben gewaarschuwd.
Maar dat van die kruimels. God,
dat van het brood is het pijnlijkst.
| |
| |
GOED, dan laten we hem los
als hij het licht is genaderd.
We kunnen wat daar nog volgt
gerust aan hem overlaten.
Hij glimlacht zelfs, onze held,
als de deur ze een voor een opslorpt.
En ja hoor, het hele stel
komt 's ochtends heelhuids tevoorschijn.
Nog sterker, het wordt nagenoeg
terwijl hij, het eind is zoek,
in paleizen opduikt en legers.
Ach, van wat hem daar overkwam
heeft bij wijze van spreken
niemand meer wakker gelegen.
En lapte hij zelf (wat een haast
ook opeens om er te komen)
het huis niet aan zijn laars?
Nou dan? En hij moest toch zo nodig?
| |
| |
MAAR HOE komen we van hem af?
We kunnen hem op een avond
als hij alles heeft gehad
bij het oude huis op laten draven.
op de zolder laten wonen,
waar hij lang en gelukkig leeft
Want zijn moeder is opgefleurd,
het huis als nieuw en open,
met de bomen tot vlak voor de deur.
Moet hij er nu aan geloven?
Dat wordt voorgoed vertrekken,
door de bomen het bos niet meer zien,
van hier tot ginder rennen.
Maar nooit zo ver, of het is
nog te horen op kwade dagen
(wat ons betreft): Ga naar huis
om een boterham te vragen.
| |
| |
| |
Briefkaarten uit Rome (1962-1964)
VANACHT keek ik bij mijzelf
naar binnen als in de tempel.
Ik kreeg de schrik van mijn leven:
en handen vol valse munten;
En er liepen kinderen tussen.
Er liepen kinderen tussen.
Het is al te laat voor de zweep.
(maar het zal de sirocco wel zijn
na de paarse pantoffelparade
met de ontdekking van de wereld
dat de aarde om de zon draait
en nóg drie enorme winden,
en nadat we de allerlaatste
aan een glimmende toonbank
| |
| |
de bus van de zwarte ronde hoeden
(hij loopt van Termini, sic!
naar het Vaticaan, dus ga maar na)
en de girls uit het Midwesten
(de conducteur leest de Unità)
nog eens een keer iets tegen
HIER zie je de Straat der Verzoening,
en je moet de groeten hebben
en twee zusters Poulardes
IN Nederland dacht ik dikwijls:
dat daarom de huizen daar
en de mensen zo dicht bij elkaar.
zo gauw als ik kan terug,
| |
| |
om 's ochtends in het eerste licht
over je slapende schouder heen
in het kleine raam dingen te zien:
de step vergeten in de tuin,
de klomp en de roos op het schuurtje
hoeveel echter en meer van de aarde
de zeven heuvels in de zon
en de zwarte vliegenplaag
op alle palazzi en parken
en hopen van u hetzelfde,
en een weertje, en moet u horen,
en de andere ook zo, maar dan
in het lila, en zegt Marie:
de paters van de misweek,
maar verder geen nieuws, dus leg ik
ZO is hier niet te wonen.
Was er ondragelijker hitte.
| |
| |
Inbraak. Overval. Paniek.
Werd heel het huis vervuld.
Werden de spiegels verbrijzeld,
de spiegels vooral, al wat spiegelt
Sprong er een vlam op de tong.
Werd er taal verwekt in de keel,
uit de ziel het woord gebrand
dat haar blootlegt als een wereld,
een wereld voor de wereld.
buiten in het grotere huis:
weer honderd klokken geluid.
Het is avond, God moet er weer bij.
Wij spraken zijn naam nooit uit
als opeens in den blinde onze vingers
over het ijsveld van het laken;
slapeloos op de rug naast elkaar:
waar zijn we, wat gebeurt er,
|
|