| |
| |
| |
[Nummer 15]
C.W.M. Verhoeven
Fraseologie van de reactie
Er is een rechtse en een linkse fraseologie. Dat kan ook niet anders, wanneer twee groepen zo duidelijk tegenover elkaar staan. De frase immers is een product van kunstmatige duidelijkheid, op eenvoudige wijze in het debat te hanteren. Zodra de tegenstellingen er zijn, worden de frasen gemobiliseerd en middels die frasen kan het debat in stand gehouden worden zonder dat er veel gedacht hoeft te worden. Het debat wordt geen gesprek; de frase voorkomt het gesprek. Het is een regel van de fraseologische wijze van debatteren het cliché-karakter van de frase zoveel mogelijk te negeren. Dit houdt in, dat men van de andere partij veronderstelt, dat zij nooit van de frasen van de eerste partij vernomen heeft. Zo wordt de ene frase met de andere weerlegd en wordt van elke eventuele nieuwe gedachte onmiddellijk een frase gemaakt. Dat er soms gesproken wordt vanuit een echte overweging van het tegendeel, dat met name het ‘linkse’ spreken per definitie zo'n wijze van spreken is, wordt genegeerd, ook het feit, dat de keuze tussen rechts en links zuiver instinctmatig kan zijn en helemaal niet geschikt voor redelijke of fraseologische verantwoording. Men begeeft zich in de eindeloosheid van een fraseologie, alsof op dat niveau de kwesties overdacht en opgelost zouden worden. In dit opzicht is de wil tot debatteren al bijna het product van een vergissing nl. van de illusie, dat er iemand naar woorden wil luisteren zonder zijn frase al gereed te houden. Dat kan dan juist de frase zijn, waartegen stelling genomen wordt, en in dat geval is het debat al meteen heel ontmoedigend.
Wanneer ik, op welke gronden dan ook, mits ik mij verstaanbaar kan maken, probeer aan te tonen, dat twee en twee vijf is, dan sluit ik daardoor alleen al het antwoord, dat het vier is, uit. De ander moet eenvoudig van mij aannemen, dat ik daarvan ver- | |
| |
nomen heb. Wanneer ik links kies, vraagt de hoffelijkheid van de ander die op mijn woorden wil ingaan, dat hij van mij aanneemt, dat ik weet wat rechts is. Want rechts is hetgeen al gegeven is, de these; links is de antithese, die van de these uitgaat. Dit lijkt heel elementair, maar ik heb nog bijna nooit een discussie meegemaakt, waarin deze toch vanzelfsprekende hoffelijkheid werd opgebracht. Een discussie nu, waarin een van de beide partijen deze grondregel verwaarloost, is louter fraseologisch en heeft geen enkele zin als gesprek.
Ik heb de laatste tijd enkele frasen van rechts genoteerd, die geen van alle tot doel blijken te hebben bij te dragen aan een gesprek over de kwesties zelf, maar alleen het eigen gelijk te handhaven of de tegenpartij het zwijgen op te leggen. Het komt mij voor, dat de these hierin productiever is dan de antithese, omdat zij zich meer identificeert met het bestaande en daardoor minder armslag heeft. De trucjes komen meestal vanrechts, Wanneer deze bestaan in het inschakelen van een hoger gezag, in het opleggen van een spreekverbod en dergelijke zaken, dan kan uiteraard niet van een discussie gesproken worden. Deze methode van optreden, zeer gebruikelijk nog steeds, valt buiten het kader van de fraseologie.
| |
1. Psychologiseren
Toen Lambert Tegenbosch in Delft zijn lezing gehouden had, die onder de titel ‘Mens onder de mensen’ in dit nummer opgenomen is, en waarin hij als ‘randgelovige’ zijn visie op de kerk geeft, stelde de eerste student die aan het debat wilde deelnemen, de volgende vraag (Ik citeer uit het Eindhovens Dagblad, die van de hele lezing alleen vermeldde, dat ze dit opleverde): ‘Is de heer Tegenbosch soms een van die rancuneuze oud-seminaristen, zoals er nogal wat rondlopen in Brabant?’ Van welke aard kan de gedachtenwisseling zijn, die op zo'n vraag volgt? Zij wordt bij voorbaat uitgesloten. Deze als slim en scherpzinnig bedoelde frase begaat de geweldige domheid al het gezegde een- | |
| |
voudig te negeren, het te herleiden tot een of ander motief van minder nobele aard, alsof het door dat veronderstelde motief geheel verklaard zou zijn. Was het motief toevallig niet rancune, maar heilige bezorgdheid, dan zou aan dezelfde woorden een heel andere betekenis zijn toegekend. De man, die deze vraag stelt, zoekt alleen maar een smoesje om niet te luisteren en kan dus even goed als een kleine jongen een beetje ertussen door gaan zitten schreeuwen; dat is veel eerlijker en duidelijker. Wanneer ik beweer, dat de hemel bewolkt is, hoeft die bewering toch ook in een milieu van mensen die allemaal wel eens van psychologie gehoord hebben, niet per se te betekenen, dat ik somber gestemd ben. Ik heb het namelijk over het weer en niet over mijn stemming. Iemand die mij zonder naar buiten te kijken, hoe het met het weer gesteld is, zou komen vertellen, dat ik zeker wel een somber iemand ben, omdat ik immers zeg, dat het donker wordt, zou ik als gesprekspartner niet ernstig nemen en als medemens een beetje verdacht gaan vinden. Het kan heel goed zijn, dat ik somber ben; er kan zelfs een verband bestaan tussen mijn somberheid en de bewolkte hemel; ik kan de bewolktheid van de hemel overdrijven omdat ik toevallig somber ben; van alles is
mogelijk. Maar wie mij ervan verdenkt een zo duidelijk feit helemaal te fantaseren op grond van mijn stemming alleen of wie niet even wil kijken naar de hemel, waarover ik deze uitspraak doe, geeft mij een klap in het gezicht. Het voorbeeld is vrij grof en waarschijnlijk ook grof bedoeld. Maar er zijn tal van meer subtiele manieren om iemands beweringen niet op hun zakelijke inhoud, maar op niet ter sprake gebrachte psychische achtergronden te taxeren. Men zou moeten aannemen, dat iemand die zo duidelijk stelling neemt, dat zo openhartig motiveert en dat doet met zoveel gevoel voor de eigen achtergronden, zich bewust is van zijn eigen motieven en dat hij die zelfkritiek in zijn betoog verdisconteert. Voorwaarde voor een gesprek is, dat men de ander niet op een lager niveau probeert te manoeuvreren dan waarop men zich zelf meent te bevinden, dat men niet stiekem achter zijn rug om zit te denken. Iedere vorm van superioriteit maakt een gesprek onmogelijk.
| |
| |
| |
2. Moraliseren
Dit voorbeeld van psychologiseren is eigenlijk een voorbeeld van verkapt moraliseren. Moraliseren is een vorm van betweterij. Via het Nijmeegs Universiteitsblad van 27 februari 1965 nam ik kennis van een boos stukje, dat de heer Louis Frequin, hoofdredacteur van de Gelderlander en professionele betweter, in zijn blad van 6 februari gewijd heeft aan een journaaltje van mij in een vorig Raam-nummer, dat handelde over de tiara-geschiedenis en waarin ik het hele gebaar als een kapitalistische truc interpreteerde. Frequin stelt tegenover mijn interpretatie een andere, weliswaar niet van hem zelf, maar van een door hem kennelijk bruikbaar geachte figuur, die hij als gezag laat optreden. Nu is het al dubieus in zulke zaken met een gezag te komen aandragen; dat is een discussie-methode, die tamelijk verdacht is, als zij die naam nog verdient. Maar goed, dat moet hij zelf weten; wie niets te zeggen heeft, moet een citaat bij de hand hebben. Maar dan eindigt hij met deze fraaie spreuk: ‘Men zou kunnen zeggen: waar de bijen honing halen, zuigen de spinnen venijn. En dan maar schrijven over liefde tot de Kerk’. Dat is een fijn voorbeeld van moraliseren, trouwens ook van flink liegen. Is het per se waar, dat iemand, die iets ongunstigs interpreteert, dat alleen maar doet omdat hij een venijnige vent is? Als ik van Hitler zeg, dat hij veel kwaad gedaan heeft, ben ik dan zo'n chagrijnigaard of kan het eventueel doodgewoon waar zijn wat ik zeg? Is elke ongunstige interpretatie een uiting van laag karakter? In dat geval zou de heer Frequin een laag karakter hebben, want hij interpreteert mijn uitlating ongunstig. Maar hij heeft geen laag karakter. Dus. Of het waar is, dat spinnen venijn zuigen, weet ik niet; ik ben geen bioloog. Dat zij venijn zouden zuigen op dezelfde plaats waar de brave bijtjes honing zamelen, vind ik een beetje stug. Maar daar gaat het eigenlijk niet om. In het laatste zinnetje, zo dapper aangezwengeld door een ophitsend ‘en dan
maar’ zit het venijn van de heer Frequin zelf. Want hij doet alsof ik elke vijf minuten die ik maar vrij kan maken de straten en pleinen op ren om alsmaar
| |
| |
liefde tot de kerk te preken en of hij mij nu op de verschrikkelijke inconsequentie betrapt, plotseling venijnig te zijn tegenover diezelfde kerk. Zelfs al zou dat zo zijn, dan nog is consequentie eerder een mathematische dan een christelijke deugd en zou liefde tot de kerk met een beetje goede wil en elementaire intelligentie nog best te onderscheiden zijn van vurig enthousiasme over de bezigheden van Mgr. Enrico Dante of hoe al die mensen mogen heten. Maar ik preek helemaal geen liefde tot de kerk, heb dat nooit gedaan en neem mij voor dat nooit te doen. Het is gewoon een leugen, een ouderwetse, vuile, smerige, rechtse rot-leugen, waarover ik mij echt kan opwinden. Ik vind het zinloos om zomaar in het wilde weg een beetje liefde jegens de kerk te gaan preken; als Frequin dat wil doen, moet hij het zelf weten; het is net iets voor hem. Ik doe het niet. Ik heb daar redenen genoeg voor. Een van de twintig wil ik wel vertellen. Tot liefde kun je niet overreden of verplichten. Ik bemin wat ik beminnelijk vind en ik haat wat ik hatelijk vind, en niet wat ik per se moet beminnen of haten. Ik bemin de kerk inzoverre beminnelijk is. Wil ze door mij meer bemind worden, dan moet zij zich meer beminnelijk maken. Ik heb zekere bindingen met de kerk en het zou belachelijk zijn die niet te erkennen. Als je Verhoeven heet en uit Udenhout komt, is het aanstellerij Muzelman of zelfs maar Gereformeerd te willen zijn. Ik vind de kerk in de grond zelfs een tamelijk sympathiek instituut. Maar alsmaar preken over liefde tot de kerk doe ik niet. Waarschijnlijk bedoelt mijn hooggeplaatste betuttelaar, dat ik dat wel zou moeten doen. Wie katholiek is en schrijft, zou zijn liefde tot de kerk moeten uitzingen; hij zou die liefde moeten uitdragen naar koude hartjes en de kille wereld moeten verwarmen met zijn kinderlijke aanhankelijkheid aan de moeder etc. Dat mag Frequin allemaal doen van mij. Hij mag mij ook moraliseren, ofschoon ik het bijzonder onprettig vind, wanneer een mij
onbekend heerschap, die volstrekt niets over mij te zeggen heeft, mij de les zit te lezen. Maar als hij zijn moralismen gebruikt om, in plaats van zijn betere kijk op de zaak te stellen tegenover de mijne - wat het enige is, dat zin kan geven aan een gesprek -
| |
| |
mij om de oren te slaan en verdacht te maken, dan vind ik hem een bemoeial, een beklagenswaardig warhoofd en een sullige bedienaar van een absurde fraseologie. Tot zover het moraliseren.
| |
3. Ontkennen
In een debat met pater Hensen in het Nijmeegs Universiteitsblad liet Prof. Grossouw - die ik overigens bepaald niet tot de rechtse fraseologen zou willen rekenen - zich deze zin ontvallen: ‘De meeste mensen verkeren niet in een religieuze crisis, ze hebben andere dingen aan hun hoofd, of wij, clerici, dat nu prettig vinden of niet... een mooie, virulente crisis... is een luxe plantje, zorgvuldig gekweekt door opgewonden klerken’. Er is aan deze zin veel te bewonderen; hij is met name heel fraai, heel humoristisch en ontwapenend openhartig. Toch vind ik hem niet leuk. Want hij dient alleen om het gestelde probleem, de behoefte aan religieuze en vooral liturgische hervormingen, te ontkennen. Dat de meeste mensen geen behoefte hebben aan religieuze hervormingen, betekent volstrekt niet, dat zo'n hervormingen niet nodig zouden zijn. Dat ze er geen behoefte aan hebben, omdat ze andere dingen aan hun hoofd hebben, kan een aanwijzing zijn, dat die hervormingen dus van anderen, de clerici in dit geval, moeten uitgaan. Maar het kan ook betekenen - en zo lees ik even die zin - dat ze geen religieuze krisis hebben, omdat ze überhaupt niet religieus zijn. Ze zijn onverschillig voor alles wat met religie te maken heeft, omdat ze andere dingen aan hun hoofd hebben; ze hebben het te druk met gewoon, heidens leven. Dat is inderdaad een krachtig argument tegen elke vernieuwing. Want wat er niet is, hoeft niet vernieuwd te worden. En dan kan ik begrijpen, dat de clerici het niet leuk vinden; want hun bestaan is dan helemaal zinloos, niet alleen hun ijver voor de liturgie. Waarom zouden zij moeite doen, liturgische hervormingen in te voeren, als niemand daar behoefte aan heeft, niet omdat het oude zo perfect is, maar omdat zowel oud als nieuw de meeste mensen volkomen koud laat. Zo weinig mogelijk heisa, dan ontstaat er geen krisis
| |
| |
d.w.z. geen begin van religieus besef. Het oude is even goed, omdat het even absurd is. Het is donquichotterig te menen, dat men met zijn ijveren aan een behoefte tegemoet komt, als die behoefte helemaal niet bestaat. Dan kan ik mij evengoed tot doel stellen de Koran in het Arabisch te verspreiden onder de boeren en neringdoenden van de Meyerij. Nu kan het heel goed waar zijn, dat het inderdaad zo is, als ik nu even aanneem, en ik voel er zelfs veel voor te geloven, dat het zo is, maar dan is de situatie toch wel heel pijnlijk, wanneer priesters moeten worden aangespoord te berusten in het ongeloof van de mensen. Deze houding lost inderdaad het probleem radicaal op door het radicaal te ontkennen. Of, als deze interpretatie niet de bedoelde is, dan moet toch dit gezegd worden: inderdaad hebben de meeste mensen geen religieuze krisis en vindt men die alleen bij opgewonden clerici, maar die mensen hebben dan alleen geen religieuze krisis, opdat zij zo weinig religieus leven hebben. Niet de perfectie van hun religieus leven vrijwaart hen voor een krisis, maar hun onverschilligheid. Ik voor mij ken vrijwel niemand, die de religie ernstig neemt en geen religieuze krisis heeft; ik geloof zelfs, dat deze twee dingen identiek zijn. Voorzover de mensen al religieus zijn of nog religieus zijn, zijn zij in een religieuze krisis. En voor die mensen - het zullen wel niet de meesten zijn - zijn de vernieuwingen bedoeld.
| |
4. Het gewone volk
De krisis bestaat wel, maar bestaat ook het gewone volk, aan wie sommigen de krisis ontzeggen en dat anderen er voor willen sparen? Ik ga hier niet verder in op het voorafgaande, want er dient zich hier een frase aan met een heel andere bedoeling. Dat is deze. Wij moeten natuurlijk vernieuwen, maar dat moet geleidelijk gebeuren, anders raken de ‘gewone mensen’ in de war. Het gewone volk moet houvast hebben en niet betrokken worden in alle achtergronden van de vernieuwing. Het komt hierop neer, dat een bepaald soort mensen alles mag weten, terwijl een ander,
| |
| |
lager of althans minder ingewijd soort een beetje zoet gehouden moet worden met desnoods kunstmatige houvasten. Maar hoe groot moet die houvast zijn, om het offer van de waarheid of de eerlijkheid te rechtvaardigen? Hierover kan men grondig van mening verschillen, maar ik vind het zo verdacht, dat bij al dit meelijderige, bemoeierige gepraat over het gewone volk over dit punt nooit gesproken wordt. Het kan heel goed waar zijn, dat het juist voor de mens typisch is, geen houvast te hebben en dat de behoefte aan houvast en norm met de emancipatie en de ontwikkeling omgekeerd evenredig is. Waarschijnlijk wordt de vraag nooit gesteld, omdat het risico, dat dit het antwoord zou zijn, zo groot is. In elk geval: wat voor iedereen van belang is, daarvan moet iedereen zich op de hoogte kunnen stellen. Dat is een waarheid, die niet meer te ontkennen valt, een van de fundamenteelste verworvenheden niet van de demokratie alleen, maar van onze hele cultuur. Als de religie daar een plaats in wil hebben, zal zij dit moeten erkennen. Wanneer het hiernamaals voor de theologen een probleem is, wil ik, gewone mens, aan de traditionele voorstellingen geen houvast meer hebben. Ik zou dat als zelfbedrog ervaren en ik ben aan mijn menselijke waardigheid verplicht mij niet te laten bedriegen, ook niet met een priesterlijk pia fraus. De marge van priesterbedrog, van heimelijk beter weten en verzwijgen moet geheel uitgeroeid worden. Maar dat bedrog is nu juist wat die lieden, die zich zo'n zorgen maken over het gewone volk willen of althans uitwerken. Zij willen de verheldering van het inzicht voor zich zelf reserveren, omdat zij menen beter of sterker te zijn. Deze mening is op niets gebaseerd. Toch is het een van de oudste en machtigste steunpilaren van allerlei vormen van conservatisme. Een élite bestaat alleen in haar eigen verhitte en verwaande verbeelding en het gewone volk bestaat alleen in de fantasie van ‘opgewonden klerken’, die een verlengstuk en
een afzetgebied zoeken voor hun bemoeizucht of, nobeler gezegd, voor hun verantwoordelijkheidsgevoel. Niemand kent iemand, die tot het gewone volk behoort. Iedere mens valt buiten de regel, dat iedereen tot het gewone volk behoort. Het gewone volk is het
| |
| |
product van fraseologisch generaliseren. Het is een vorm van autoritaire verwaandheid een gewoon volk te postuleren, waarvoor bijzondere voorzorgen getroffen moeten worden. En het is een kolossale oneerlijkheid allerlei vernieuwingen en het publiceren van nieuwe inzichten af te remmen onder het motto, dat het gewone volk zijn houvast zou verliezen. Dat is een oude rechtse truc.
| |
5. Deskundigheid
In het bepaald niet feilloos gestencilde en met waar apostolisch vuur verspreide blaadje ‘Confrontatie’, een monster van bemoeizuchtig, moraliserend rechtshouden, schrijft Henri de Greeve zijn onbehagen weg over de discussies met betrekking tot de eucharistie. Natuurlijk, men kan het al raden en hoeft er, eenmaal op het fraseologisch spoor gezet niet meer bij te denken, het is nuttig, dat deze discussies gehouden worden. Maar laten we toch de prudentie niet uit het oog verliezen en niet te hard van stapel lopen. Als de gewone mensen al die verhalen horen over kopjes thee en stukjes chocola, zullen zij het spoor bijster raken. De discussie moet gevoerd worden door deskundigen, dus in de vakbladen. Dat worden in dit geval eucharistische vaktijdschriften, alleen verstaanbaar voor en gelezen door eucharistische vaklui, die niet zo gauw geschokt zijn.
Ik kies deze woorden, omdat ze te denken geven. Ik heb iets tegen eucharistie als vak. Als de eucharistie er niet voor iedereen is, dan is zij een hobby, meer niet. Ik wil niet zover gaan er een vergelijking bij te halen met de consumentenbond, die zijn leden toch ook behoorlijk voorlicht en anders geen reden van bestaan heeft, maar daar komt het toch op neer. Het gaat hierom: men moet de kreet van deskundigheid niet aanhalen om iets onder de ogen van het gewone volk uit te houden en aldus de doorstroming van ideeën te stremmen. Er zijn inderdaad specialismen, die niet in de krant hoeven, omdat niemand er iets van begrijpt of zich ervoor interesseert. Maar ze worden niet geweerd, omdat ze schokkend zijn. Van de andere kant zijn er dingen die te heilig zijn om des- | |
| |
kundigheid te verdragen en er zijn ook dingen, die ons allen te zeer aangaan om deskundigheid te verdragen. En waar beide omstandigheden samengaan, is deskundigheid een blasfemisch bedrog. De eucharistie is er voor de gelovigen, voor het gewone, domme en ondeskundige volk en daarvoor alleen. Wie er als gelovige over spreekt, spreekt over zijn eigen leven en hoeft niet betutteld en gecorrigeerd te worden. Wie er vanuit een dieper denken en een groter aandacht beter over kan spreken en het verzwijgt, is geen deskundige, maar een stiekemerd. Een ander voorbeeld. Wanneer ik iets zeg over het heilig officie, spreek ik natuurlijk niet als deskundige, maar als gewone man, die min of meer bij het doen en laten van deze instantie betrokken is. Als iemand mijn woorden dan aanvalt door te zeggen, dat ik niet deskundig ben en dus geen recht van spreken heb, begaat hij de voor een gesprek funeste fout niet op mijn woorden in te gaan. Dat is de enig zinvolle manier van reageren, wanneer men niet het zwijgen verkiest. Hij gaat dan ineens onzinnig formeel doen door mijn ondeskundigheid te benadrukken en te vissen naar theologische denkfouten. En daar kan hij dan zijn gelijk mee hebben, dat is waar.
Ik weet niet of er wat het heilig officie betreft veel deskundigen zijn; de meeste deskundigen zullen wel insiders zijn en flink wat boter op hun hoofd hebben. Ik ben geen insider en wil dat ook niet zijn; ik wil praten op de wijze van de gewone man. Dat doet aan mijn argumenten tegen wantoestanden niets af en ontneemt mij evenmin het recht ertegen te protesteren. Tegenover mijn theologische denkfout moet de theoloog dan maar het theologisch juiste woord stellen. Zolang er alleen maar met louter formele dikke woorden gerammeld wordt, kan ik mijn fout niet inzien, hoe graag ik dat ook zou willen en hoezeer ik er misschien naar verlang van mijn vergissing verlost te worden - want de waarheid bevrijdt. Om er nog maar eens het weer bij te halen - zeer dankbare gespreksstof -: wanneer ik constateer, dat het mooi weer is, maak ik misschien wel een enorme meteorologische denkfout, wie weet; maar iedereen verstaat mij, behalve misschien een psycholoog die
| |
| |
denkt dat ik alleen maar in een goede stemming ben. Die fout zou mij pas aangerekend kunnen worden, als ik de pretentie had een meteorologische uitspraak te doen. Ik zondig niet tegen de regels van een spel, waar ik niet aan mee doe. De kwestie is, dat het hier helemaal niet om een theologisch spel gaat, maar om een ernstige werkelijkheid. Juist omdat de kwestie van vitaal belang is, is het hypokritisch ze met deskundigheid en langs de sluipse wegen van de methode te benaderen en aan het gezicht te onttrekken.
| |
6. Aestheticisme
In de Annalen van het Thijmgenootschap van december 1964 zegt Prof. H.M.M. Fortmann (de grote, mag ik wel zeggen, ook als excuus, want ik moet weer een verdienstelijk man aanhalen; ik lees nu eenmaal geen rommel): ‘Er wordt al gespeeld met de gedachte van een heilige mis, opgedragen door een priester in colbert. Ik hoop tegen die tijd dood te zijn’. Ik daarentegen hoop het mee te maken, niet dat het per se moet en dat het overal gebeurt, maar dat het kan en mag, dat overgeleverde vormen niet meer de drukkende verplichting hebben die ze nu hebben, de verplichting nl. zich eraan te houden en ze telkens weer te rechtvaardigen. Ik kan het ambtsgewaad heel goed rechtvaardigen, dat is niet zo moeilijk, maar gerechtvaardigd en wel, ik kan het ook missen, want het heeft met de zaak niets of heel weinig te maken. Het is een frase te zeggen, dat vernieuwing goed is, natuurlijk, kijk maar naar de levende natuur, maar dat we er voor moeten waken het kind met het badwater weg te gooien. We kunnen het kind nauwelijks van het badwater onderscheiden (en over met het badwater weggegooide kinderen hoor je nooit). De redenering over de zin van de traditie die toch zo mooi is, komt altijd hierop neer, dat er niet vernieuwd wordt uit vrees, dat er een stuk cultuur prijsgegeven wordt; alsof dat iets is, waar we zo maar over kunnen beschikken. Het draait dan uit op ‘nieuwe
| |
| |
zin geven aan het oude’. Dus oude zakken met nieuwe wijn vullen. Ik heb dat altijd een beetje vreemd gevonden, ook in overleg met het evangelie. Traditie is mooi, maar alleen voor wie er vrij tegenover staat. Wie er zo met handen en voeten aan gebonden is, dat hij zich in allerlei kronkels moet wringen om ze telkens weer te rechtvaardigen en op het leven te betrekken, is er niet vrij tegenover. Zijn leven wordt daardoor enger; want niet heel onze cultuur hoeft ieder ogenblik gerechtvaardigd te zijn. Een stuk cultuur mag op de wijze van het verleden bestaan, in musea en op grammofoonplaten. Niet alles waaraan wij voor dit moment actualiteit ontzeggen, werpen we overboord; we voegen het eenvoudig toe aan de schat van het verleden. Wie zich geheel identificeert met het historisch gegroeide en de traditie, kan er eigenlijk niet over oordelen, omdat zijn oordeel gebonden is: het kan nooit negatief zijn. In het uiterste geval moeten we zelfs zeggen, dat de schoonheid van een instelling geen rechtvaardiging is van haar voortbestaan, wanneer zij niet om schoonheid ontstaan is. Het liturgisch ambtsgewaad kan men mooi vinden: maar het is niet om schoonheid begonnen. De wilde woekering van een historische groei heeft haar eigen pracht, maar zij is daarom nog niet minder absurd. Kortom: het aestheticisme van de geleerde insider in historische vormen legt een rem op de vernieuwing, die door de zaak zelf niet gerechtvaardigd wordt. Men schurkt zich behaaglijk in de oude vormen, waaraan men gewend is en verkiest de gewoonte, in de loop der tijden danig met tierlantijnen versierd, boven de improvisatie. Het ambtgewaad is soms imponerend, maar het kan de vraag zijn, inhoeverre het mag imponeren, inhoeverre zelfs het dragen ervan kan samengaan met religieuze ernst. Wie het aantrekt, onttrekt energie aan de situatie. De manipel getuigt van een latent ongeloof. Want let wel: die mooie manipel is niet uit de hemel gevallen; hij is een product van historische
ontwikkeling en verstarring. Hij heeft met de zaak zelf niets te maken. Hij mag erbij zijn, maar wie zijn leven laat afhangen van de vraag, of hij er ook voor eeuwig bij moet zijn, lijkt meer uit de aesthetica dan uit de zaak zelf te leven. En wie
| |
| |
aesthetische argumenten gebruikt om de vernieuwing tegen te houden, plaatst zich buiten de kwestie.
| |
7. Prudentie
Dit alles is waarschijnlijk niet prudent gezegd. Zo zeggen ze dat: het is niet prudent en dan bedoelen ze, dat het niet gezegd of gedaan mag worden. We moeten altijd prudent zijn, vier en twintig uur per dag. Wat gebeurt er dan? Dan gebeurt er niets en dat is ook precies de bedoeling. De prudentie rechtvaardigt het bestaande, de these en begeeft zich pas naar de antithese, als de synthese al in het zicht is. Overal waar in het verleden prudent gehandeld werd, gebeurde niets en werd alleen maar alles goedgepraat. Enerzijds dit, anderzijds dat en laten we toch zus niet vergeten en zo wel bedenken en hoepla de waarheid ligt weer lui in het midden. Heeft iemand ooit de waarheid in het midden zien liggen? We nemen maar aan, dat ze daar wel zal liggen om ons niet met de tegenstellingen te hoeven bemoeien. Maar de meeste dingen zijn in het midden, van binnen hol en bij een appel zit de vitamine net onder de schil, zeggen ze. Wie prudent wil zijn, wil misschien uiteindelijk, ooit nog eens een handeling verrichten, een beslissing nemen of een woord zeggen, dat door de eeuwen heen zal voortleven als een klassiek voorbeeld. Wie niet zou lui is - want prudentie is een zalvende vorm van lamlendigheid - kan altijd nog een nieuwe handeling verrichten om het effect van de eerste wat bij te sturen; hij heeft zich niet tot taak gesteld op monumentale wijze consequent te zijn, dus schrikt hij er niet voor terug iets te herroepen of te betreuren. Prudentie is de deugd van ouderwetse regenten, die aan hun prestige verplicht waren nooit ergens op terug te komen en dus heel weinig mochten zeggen. Zij waren wijze mannen en op hun bidprentje stond dan, dat zo zo verschrikkelijk prudent geweest waren hun hele luie leven lang. Niets is zo gemakkelijk als prudent te zijn.
Dat waren zeven frasen, niet zeven uitspraken van bepaalde per- | |
| |
sonen. De frase is anonym; wie haar aanvalt, attaqueert geen personen. Het ging dan ook niet om personen, maar uitsluitend om zaken. De frase verhult de zaak door tussen de mens en de zaak te blijven protocollen. Zij remt de dialektiek tussen these en antithese af en houdt de vooruitgang tegen. Dat is haar bedoeling. Fraseologie is de damp boven het moeras, het verbale supplement van de stilstand. Waarschijnlijk is zij daarom eerder een rechtse dan een linkse aangelegenheid, al is het misschien wat simplistisch de tegenstelling zo te gebruiken. Wie de frase bestrijdt, kiest daardoor nog geen partij. Maar iedereen mag gerust weten, dat mijn hart links zit.
|
|