| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Cees Nooteboom, De Zwanen van de Theems, Querido 1963 (Boekvink).
Een melankoliek stuk. De dingen die niet kunnen bestaan en de mens toch vasthouden, dat is eigenlijk het thema. Er is geen hoofdpersoon. Het thema wordt in twee milieus verbeeld: een stel oud-Indischgasten en een bij hen inwonend paar, waarvan de man nog ‘in scheiding ligt’ van zijn vorige echtgenote en reeds weer uitgekeken is op zijn huidige, zwangere minnares. De oud-Indische mensen, een broer en twee zusters, teren op het schimmig verleden en likken tegelijkertijd de wonden die het leven geslagen heeft. Hun nicht, een ouder meisje dat in dit milieu haar kansen ziet voorbijgaan, wordt een willige prooi van de inwonende man. De oom, die de illusie van zijn heldenbestaan vooral in het samenzijn met de nicht beleeft en dit door de indringer bedreigd ziet, doodt deze.
Nergens biedt de toekomst kansen in dit stuk: noch bij de oudjes, noch bij het ongetrouwde paar, noch ook in de verbintenis van de nicht met de inwoner. Alle kansen zijn al verkeken, alles is al bedorven, al wil niemand dat erkennen. Dat ik dit stuk toch eerder melankoliek dan tragisch wil noemen, vindt zijn reden in het te weinig algemeengeldige van de hier getoonde trieste affaire. Dat de schrijver dit ook wel aangevoeld heeft, blijkt uit het slot van zijn voorwoord: ‘zulke huizen staan er nog steeds. En zulke mensen wonen er.’ Je reageert dan in de trant van: nu, dat is dan beroerd voor die lui. Zulke uitgerangeerden, die zijn er zeker, maar Nooteboom laat ons niet zien: we hebben allemaal iets van deze ziekte.
Toch is het een knap geschreven stuk, een van de beste die er sinds de oorlog in Nederland geschreven zijn. De bewerking, bij gelegenheid van de t.v.-vertoning gemaakt, is stellig een verbetering; de bouw is hechter geworden, het ietwat larmoyante van de oorspronkelijke tekst (1959) is verdwenen.
B.W.
| |
Bert Schierbeek, Een groot dood dier, De Bezige Bij 1963 (L.P. 120).
Was Het kind der Tienduizenden van Schierbeek een modernistisch patronaatspel, deze nieuwe poging
| |
| |
tot toneel kan nauwelijks méér serieuze aandacht verdragen. Een maakwerk, dat irriteert door de gezochtheid van zijn inkleding, door de diepdoenderij van alle personages, het gesjouw heen en weer over het toneel, de lyrische beeldspraak die hier en daar op zichzelf genomen mooi kan heten, maar dramatisch zijn doel volslagen mist. Symboliek op de planken is zeer wel bestaanbaar, maar waar alle spanning ontbreekt, vergaat de lust om zich erin te verdiepen. De intrige boeit niet. Ze is niet gebouwd op voorstelbaarheden. Schierbeek kan nu wel zéggen dat een stel jongens en meisjes met een paar lijken lopen te zeulen omdat ze daar de volmaakte geliefden in zien, ik geloof het niet, al zie ik het voor mijn ogen gebeuren.
B.W.
| |
Hella S. Haasse, Een draad in het donker, Querido 1963 (Boekvink)
De ‘Entmythologisierung’ in een schoolvoorbeeld, denkt men, tot aan het laatste tafereel. Als Theseus op Kreta arriveert, komt Ariadne erachter, dat de Minotaurus niet bestaat. Haar vader, koning Minos, heeft hem verzonnen om het volk te imponeren. De slachtoffers die het labyrint in gejaagd worden, komen om doordat ze uit angst zelfmoord plegen. Ariadne geeft Theseus de draad waarmee hij eruit weet te komen. Maar dan blijkt zijn ware aard: hij is evenzeer op macht belust als Minos, daarom zegt hij dat het monster wel degelijk bestond en door hem is verslagen. Ariadne vergt van hem, dat hij de waarheid bekend zal maken, maar hij weigert omdat daarmee zijn eigen grootheid geschaad zou worden. Het volk heeft een mythe nodig, stelt hij. Door de tegenstelling tussen Ariadne en en haar jongere zuster wordt het stuk nu een vrouwenkritiek. De zuster, ook meegevlucht op het schip, is verliefd op Theseus en wint hem voor zich, door zijn ‘visie’ karakterloos over te nemen. Theseus vindt in haar de traditionele vrouw: appetijtelijk en dom, bereid om hem te steunen ook in zijn bedrog. In die gesteltenis laten ze Ariadne op Naxos achter. In het laatste tafereel komt dan Dionysos, die mét de bedwelming van de drank haar de betrekkelijkheid van alle waarheden aanbiedt. Zij wijst hem af; tot hij haar erop wijst, dat ze door haar overtuiging alleen zal blijven en verlaten sterven zal. Wanhoop overmeestert haar; dan geeft de god haar een bizondere genade: hij laat haar de drie voorafgaande dagen opnieuw leven. Het stuk eindigt waar het begonnen is: in Ariadne's kamer in Minos' paleis. Ze wordt wakker uit een droom. En hier begint het de toeschouwer even te duizelen: ze heeft alles in een droom beleefd en staat nu aan het werkelijke begin; ze moet nu de keuze pas gaan doen. Máár: was
| |
| |
het een droom? Want ze heeft al eerder gedroomd dat alles precies zo gebeurd is als het gebeurd is in wat nu een droom blijkt te zijn. Ariadne is nog nergens mee klaar. Het perspektief van een eeuwige herhaling doet zich op: telkens ontwaakt de mens verschrikt uit een droom en ziet verschrikt dat hij weer opnieuw voor alle vragen staat. Maar nooit wordt hij van de plicht tot een keuze ontslagen. Ariadne is opnieuw bereid om voor de waarheid naar Naxos te gaan.
Het stuk is intelligent geschreven, met veel kijk op wat het doet op het toneel, de dialogen en de handeling hebben tal van boeiende details. Die afstraffing van de mythe, acht, dat is eigenlijk wel bekend terrein. Hella Haasse heeft er een beslist knappe verwerking van geschreven, maar bereikt toch pas de verrassende top in het laatste deel. Dat dit uitermate speelbare, aantrekkelijke stuk ondanks de erkenning van de Visser-Neerlandiastichting niet gespeeld is door ons beroepstoneel, verbaast me. Nu ja, zo weet ons beroepstoneel ons nog af en toe te verbazen. Een groot, morsdood dier wordt het Hollandfestival in gesleurd en Ariadne mag op Naxos blijven.
B.W.
| |
Manuel van Loggem, Jeugdproces, De Bezige Bij 1963 (L.P. 113)
Vier jongemannen uit verschillende milieus hebben een kleine ‘gang’ gevormd. Hun hoofdkwartier is een verlaten zomerhuisje ergens in de plassen. Ze hebben een inbraak gepleegd en zijn een volgende aan 't voorbereiden. Een van hen is op terreinverkenning uitgestuurd, maar door de politie meegetroond en ondervraagd. Hij heeft daarbij nog niets losgelaten wat als bewijs tegen de troep kan gelden, maar de leider konkludeert dat hij te slap is en de volgende keer door zal slaan. Om dit te voorkomen, gebiedt de leider een van de beide anderen, de meest serviele, hem te doden. Op 't moment dat 't vonnis voltrokken moet worden, slaat de serviele ineens om, en doodt de leider.
Een psychologisch zeer aannemelijk gebeuren, realistisch uitgewerkt. De hele handeling zoals hier geschetst kan elke dag gebeuren. En toch is de uitwerking dramatisch niet heel bevredigend. Het eerste van de drie bedrijven is te lang, het brengt te weinig spanning door een dialoog die wel gedeeltelijk nodig is als expositie, maar ook nogal eens voortkabbelt in onbeduidende uitingen over en weer. Het wachten op de ‘verspieder’ draagt geen spanning over op de toeschouwer omdat hij zelfs niet gissen kan wat er aan de hand is. Het tweede bedrijf is veel beter, door de climax in de geraffineerde ondervraging, culminerend in het doodsvonnis. Het derde bedrijf behelst dan het balanceren op de rand van de dood: de ‘beklaagde’ wil niet geloven dat het de anderen ernst is, hij pro- | |
| |
beert allerlei uitwegen maar krijgt geen kans. En dan de onverwachte wending: niet hij, maar de leider wordt het slachtoffer. En hier zit toch iets in, wat dramaturgisch ernaast is. Het overtuigt niet, omdat het nagenoeg niet is voorbereid in de loop van het stuk. Van het Reve heeft eens de oude wet toegelicht, die zegt dat er op het toneel niets onvoorbereid moet gebeuren: geen donderslag bij heldere hemel. Een onvoorbereide wending wérkt niet. De bij-de-neus-nemerij van het detektivestuk is voor het serieuze toneel onbruikbaar.
Van Loggem heeft zodoende geen bevredigend einde aan zijn qua thema boeiende stuk weten te geven. Het is nu zo en zo gelopen met die jongens, het had ook anders kunnen lopen; van de innerlijke noodzaak van juist déze ontwikkeling zijn we niet overtuigd. We worden wel verrast, maar niet geschokt in de tragische zin. Er had een mooi stuk hybris tegenover de dood kunnen zitten in het gemoed van de leider, maar deze dénkt niet eens aan de mogelijkheid van zijn eigen dood. Het slot houdt ook geen beslissing in voor de twee anderen van de bende.
Een toneelstuk moet meer zijn dan een krantebericht. (Hetgeen niet eens zo eenvoudig is - het krantebericht kan als zodanig een schokkende kracht hebben). Aan een toneelschrijver vraagt men: waarom hebt u dat nieuws aangepakt en bewerkt? Hij moet met zijn geval raad weten. Uiteindelijk is het een tekort aan visie, dat zich in het tekortschieten van een dramaturgie openbaart.
B.W.
| |
Dimitri Frenkel Frank, Spinoza, De Bezige Bij, 1964 (L.R.P. 105).
Wat me het meest boeit in dit stuk, is de warme tekening van de mannen Spinoza en Rembrandt. In hun diversiteit heeft de schrijver hen begrepen en beiden met liefde voor ons neergezet. Spinoza als roekeloos dóórdenker, maar allesbehalve een boekenwurm, de man van de amor intellectualis, en Rembrandt als ruige zinnen-gebondene, christen maar tegelijk een enorm relativist. Historisch is het zeer aanvaardbaar; hoeveel dichter komt men in zo'n levende verbeelding bij een mens en zijn werk dan via een wetenschappelijke analyse. En hier is aan de voorwaarde voldaan die bij zo'n onderneming geldt: met geduldige aandacht én veel weten moet de stoute gooi gepaard gaan. De vraag doet zich wel op: hoe werkt zo'n spel nu bij iemand die noch van Rembrandt noch van Spinoza iets afweet? Men zou haast willen, dat de namen en omstandigheden door fiktieve vervangen waren. In hoeverre speelt onze ingenomenheid met de figuren ons parten bij de beoordeling van het stuk? Waarschijnlijk zouden bij een onherkenbaar ingeklede handeling de feilen sterker uitkomen.
De eenheid in Frenkel Frank's stuk is zwak. Of preciezer gezegd: er is wel een eenheid, maar die bestaat
| |
| |
alleen op ideëel niveau, niet in de handeling. Rembrandt en Spinoza komen in kontakt met elkaar, ze kritizeren elkaars levenshouding. Dan krijgt elk afzonderlijk zijn klap: Rembrandt in de vorm van zijn faillissement, Spinoza door zijn uitstoting uit de joodse gemeente. Ieder reageert op zijn manier: Rembrandt legt er zich - vloekend - bij neer, de ander accepteert niet, besluit de kerken nog feller te bestrijden.
Een mooi onderwerp voor een vergelijkend essay, maar voor een toneelstuk? Dat de feiten in een en dezelfde maand gebeurd zijn, is toch evenmin een band als dat ze in dezelfde stad plaats hadden. Bovendien: Spinoza maakt nauwelijks een krisis door. De ontmoetingen met de Italiaanse gravin en met de sluipmoordenaar illustreren meer de gedachten uit de Ethica over de wijze waarop men de affekten moet beoordelen, dan dat ze de hoofdpersoon zichbaar aantasten in zijn overtuiging. Alleen de ontmoeting met het Poolse jodinnetje dat leeft in een messias-verwachting, brengt hem tot een toegeven. (Ik voor mij weet de afloop van deze scène niet te plaatsen in de struktuur; er wordt later ook niet op teruggekomen.) Maar ook door Rembrandt wordt Spinoza niet feitelijk aangetast. Ze scheiden met respekt, dat is alles. In de laatste scène zien we alleen Spinoza nog: hij jaagt God uit de hemel - de god die alleen een projektie was, die sprak met zijn eigen stem. Het geloof in de rede blijft over, zoals in Brecht's Galileï. In de herinnering van de toeschouwer is Rembrandt bepaald niet gelikwideerd.
Een paar anglicismen - misschien in Amsterdam reeds als goed Nederlands beschouwd - ‘Zo blij je weer te zien’ (blz. 27), ‘Gedraag je!’ (blz. 56), ‘Ik weet, ik weet’ (blz. 61). De dialoog is overigens sterk en geestig.
Het stuk is het best te waarderen als een diptiek: twee portretten, waarvan we het ene niet voor het andere zouden willen laten vallen.
B.W.
| |
Paul Rodenko, Harten twee harten drie, gevolgd door Jack in Levenland, Bert Bakker/Daamen N.V., 1963.
Dit spel bezit als voornaamste kwaliteit een eigenschap die in de Nederlandse litteratuur zo niet naar de letter dan toch naar de geest verboden schijnt: het is amusant.
Het is gebouwd met de klassieke middelen van de ‘comédie d'intrige’: misverstanden, persoonsverwisselingen, bewuste voor-de-gek-houderij. Maar Rodenko heeft met de aloude trucs een modern spelletje gespeeld. Het is de psychiatrie die hier de handeling bestuurt en de pia fraus inspireert. Bovendien wordt de toneelrealiteit voortdurend fors aan stukken gereten door alle mogelijke invallen. Ook dit bepaald geen nieuw procédé, maar wat de auteur ermee bereikt, is de moeite waard, zowel om te lezen als om te spelen.
| |
| |
Het marionettenspel Jack in Levenland is een bittere levenskritiek; geestig opgebouwd, maar naar mijn idee toch te gemakkelijk in zijn hekeling. Als God een mens was, zoals de marionettenmaker, dan bleef er voor de mensen niets anders over dan marionet te zijn. Maar de enige God die de moeite van het-zich-voorstellen waard is, is bepaald geen mens. En juist daarin liggen onze kansen.
Ben Wolken
| |
Ontvangen boeken
Genesis, inl. Dr. A. de Froe, vert. en commentaar Dr. J. Sperna Weiland, tekeningen en typografie Dick Elffers, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. |
|
Paul van Ostayen, Music-Hall, bloemlezing door Gerrit Borgers, 3e druk, Ooievaar 197/8, Bert Bakker, Daamen n.v., Den Haag, C. de Vries-Brouwers, Antwerpen, 1964. |
|
Haary G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel / Dertien Close-ups, uitg. Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1964. |
|
Kees Stempels, Rook in het hoofd en andere verhalen; |
Saki, Kwartelzaad en 37 andere verhalen, verzameld en ingeleid door Graham Greene; |
Herman Heyermans, Wat niet kon en andere verhalen, bijeengebracht door S. Carmiggelt;
uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam. |
Vlaamse Pockets:
|
131. | André Demedts, Kerstmis te Saloniki; |
132. | Paul de Vree, Een Kringloop; |
133. | Maria de Lannoy en Bernard Henry, Vergeten moord?; |
134. | Jacques Dewaele, Iran in pyjama; |
135. | Daan Inghelram, Angélique; |
144. | Jos Ghijsen, Requiem voor Kristine; |
145. | Jos Ghijsen en Piet Theys, De ronde; |
146. | Paul van de Velde, Vertelt...; |
147. | Gaston Durnez, De lachende tekeningen; |
148. | Johan Anthierens, Een keurhof luisterliedjes; |
149. | Jan Geysen, De leeuw in zijn hemd; |
150. | R.F. Lissens, Confrontaties;
Uitg. Het Karveel N.V., Bakkerstraat 21, Utrecht. |
Jos de Haes, Azuren holte, uitg. Desclée de Brouwer, Brugge-Utrecht, 1964. |
|
Jean Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman, 1927-1960, van vorm tot betekenis, uitg. Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1964. |
|
Ewald Vanvugt, Darwin & Gezellen, Kanttekeningen bij een leven, LRP 97; |
Nel Noordzij, Een etmaal leven, LRP 108; |
Jaap Harten, Operatie montycoat, LRP 109; |
|
|