Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Raam. Jaargang 1964-1965 (1964-1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Raam. Jaargang 1964-1965
Afbeelding van Raam. Jaargang 1964-1965Toon afbeelding van titelpagina van Raam. Jaargang 1964-1965

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.44 MB)

Scans (11.16 MB)

ebook (4.56 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Raam. Jaargang 1964-1965

(1964-1965)– [tijdschrift] Raam–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

Journaal

TEGENBOSCH: In een oorspronkelijke analyse van Willem Elsschots Het dwaallicht, Merlyn III, i, jan. 1965, toont Kees Fens aan, dat Laarmans de eigenlijke hoofdpersoon van het verhaal is. Hij is, om het in dramaturgische termen te zeggen, protagonist en zijn eigen antagonist tevens, de drie Afghanistani vervullen de rol van de derde speler. De inhoud is, volgens Fens, duidelijk Laarmans' mislukte bekeringsgeschiedenis, dat is zijn zedelijk échec, en ‘zijn’ mislukking van ‘de menschgod’ Christus tegenover de ‘abstracte eenheid van hun Allah’, dat is een gelovig échec; de schrijfwijze van het ik-verhaal plaatst eveneens Laarmans in het middelpunt. Uitweidend over die schrijfwijze en zekere plastische effecten ervan, komt er plots tussen haakjes: ‘(Het gekke van dit zeer visuele procédé, waarin men van alle optredende figuren een duidelijk beeld krijgt, is, dat van de ik-figuur elke uiterlijke identiteit ontbreekt. Bezwaarlijk blijkt dat echter niet.)’ p. 36.

Hier heeft de jager een vraag gemist die zich, hoe diep ook in het hol, al gearresteerd zag. Waarom is het wel ‘het gekke’, maar niet ‘bezwaarlijk’, dat van de ik-figuur elke uiterlijke identiteit ontbreekt? Ik denk dat de tekstanalyse hier stuit op het historische en gesitueerde karakter van de tekst, dat deel uitmaakt van deze en trouwens elke tekst, ook zonder expliciet ter sprake te zijn gebracht. Hier stuit men dan op de literaire en algemene geschiedenis, het zinverhelderend nut van zo'n geschiedenis en van biografie, auteursportret en handschrift, heel die toestand die vaak der geleerden enig doen en doel is, daarom de criticus hatelijk schijnt, maar, mits in ter zake doende mate, de kritiek mee mogelijk maakt.

In het geval van de, gek genoeg, identiteitsloze Laarmans worden alle bezwaren opgeheven, denk ik, door de behulpzame zelfwerkzaamheid van de lezer. De min of meer geinformeerde lezer vult voor Laarmans in Willem Elsschot, het andere ik van Fons de Ridder uit Antwerpen. Laarmans is niet precies Willem Elsschot, hij verhoudt zich misschien tot Elsschot als Elsschot tot De Ridder, maar ‘elke (uiterlijke) identiteit’ mist men nu niet meer. Stellen we het geval van de volkomen niet geïnformeerde lezer, dan zal die voor Laarmans invullen ‘de schrijver’, en dat blijkt even informatief. ‘De schrijver’ bezit een burgerlijke-standidentiteit, maar dat die niet beschreven hoeft te worden, danken we aan de historische

[pagina 73]
[p. 73]

soliditeit van de burgerlijke-stand-identiteit. De meest onwaarschijnlijke en grillige idioot kan figureren als de ik van een verhaal (of essay), juist omdat hij historisch is, en dus, hoe onwaarschijnlijk ook, altijd toch waar. De ik-figuur in een verhaal kan werkelijk alle waarschijnlijkheid missen, omdat hij ‘de schrijver’ en dus waar is. Hij is een leugenaar of een snoever, hij blijft altijd vallen buiten de wetten van het fabuleren. De andere personages moeten wel degelijk geidentificeerd en voor ons identificeerbaar ten tonele verschijnen, anders werpen we het boek weg en verwerpen het verhaal. Die andere personages moeten waarschijnlijk zijn, de ‘ik’ is altijd waar.

Schijnt dit een bijzonder voordeel van het ik-procédé, het is er tevens het zwak en minstens het gevaar van. Die andere personages interesseren ons omdat en voorzover ze identificeerbaar zijn; de lezer is geïnteresseerd omdat hij de norm is van de identificatie, hij herkent zichzelf of althans hem bekend menselijk gehalte in een verhaalfiguur, en om die reden accepteert hij de figuur. De ‘ik’ staat in principe goeddeels buiten die identificatiekans. De ‘ik’ is historisch, dus mogelijkerwijs wel uniek, dus dan buiten kans herkend en op zijn waarschijnlijkheidsgehalte gecritiseerd te worden. Maar daarmee loopt hij ernstig het gevaar ook buiten de interessesfeer van de lezer te vallen. (Hier zijn modieuze factoren in het spel. De betekenis van het zacht en subtiel ontlede innerlijk boeide enige generaties geleden meer dan tegenwoordig; het opscheppersgenre à la Jan Cremer vindt nu een geweldig aantal belangstellenden. Maar er is bij alle waardering een hoop kwaad geweten: zich identificeren met Jan Cremer willen blijkbaar maar weinigen. Men waardeert de verteller. Pleit voor het toch wel minnelijk karakter, blanke pit in harde bolster. En persoonlijk wil ik de openbaarheid niet onthouden, dat ik, na twee dagen bed houden met 39.4 koorts, in één dag lezen - van 's morgens tien, met dutjes onderbroken, tot 's nachts drie - volledig was hersteld. De lijfarts is bereid dit wonder met zijn getuigenis te staven, ik om meneer Cremers boek voor alle ziekenhuisbibliotheken aan te bevelen. Dit heeft niets meer met identificatie, daarentegen alles met gewone menselijke verplichting te maken.) De documentatie van biografica is (alle modieuzigheid inbegrepen) altijd toch een andere zaak als de schepping van een fabel, en dat de gefingeerde fabel verder zou verwijderd zijn van ‘de werkelijkheid’ dan de documentatie van de ‘ik’, wordt door de theorie van de identificatie gelogenstraft. Wil de ‘ik’ in de fabel meespelen, moet hij in fabel ver-anderd worden.

Als Fens vaststelt, dat tegen de niet uiterlijk geïdentificeerde Laarmans geen bezwaar bestaat, betekent dit, dat de criticus deze ‘ik’ in de fabel van Het Dwaallicht als verfabeld (genoeg) accepteert. Maar aange-

[pagina 74]
[p. 74]

zien Elsschot geen moeite doet die figuur enigermate te benoemen, moet de benoeming wel van elders komen. Ze komt van de lezer, die ongeïnformeerd weet dat hij ‘de schrijver’, indien geïnformeerd, dat hij de andere ik van Fons de Ridder is.

Er moet nog meer gezegd. Werkelijk gek, veel gekker dan het gekke van Fens, maar evenmin bezwaarlijk, vind ik, dat de Afghanistani, hoe plastisch ook geïdentificeerd, ons feitelijk vreemder zijn dan de niet plastische ‘ik’. Bij enige nadere beschouwing blijkt de ‘ik’, door Fens de hoofdpersoon genoemd, de enige persoon: de anderen zijn figuranten in dienst van de ‘ik’. Zij verfigureren voorwendsel, ideaal, het eigenlijke denken van de ‘ik’ (die niet verlegen zou zijn met zijn Christus tegenover Allah als hij niet door de Afghanistani zijn eigenlijke denken hoorde uitgesproken), zij leiden hem naar zijn oordeel en naar zichzelf.

De ik-roman is de zwaarst denkbare proef op het fabelkarakter van de roman. Epiek verschuift naar confessie, onder gevaar, dat die buiten onze interesse komt te vallen. Niet iedereen is op biechthoren gesteld. Juist nu we in de verzen het confessie-element zijn gaan schuwen en om ‘objectiever verhaal’ schijnen te vragen, verandert de roman meer in confessie. De poëzie is door de confessiewoede der dichters al een paar generaties geleden bijna om zeep geholpen, nu dreigt de roman onder de sloophamer te komen. Alles hangt ervan af, hoeveel fabel de confessie blijft. Men zou kunnen zeggen: hoeveel lyriek ze wordt.

Dat we in het geval Het Dwaallicht van confessie kunnen spreken, en dus van het binnendringen van ‘vóór-fabelse’, brute, alledaags werkelijke werkelijkheid, blijkt uit de slotzin van Fens, waar hij door alle (orthodox-Merlijnse?) beperk-je-tot-de-tekst precepten heenvalt en spreekt over de ‘openhartigheid’ van Elsschot. Een romanfiguur kan niet openhartig heten, openhartig zijn figuren uit het leven. En de enige figuur van het verhaal is trouwens een figuur uit het leven. En oogst artistieke bewondering van de kunstcriticus.

Dat betekent: de epiek is in Het Dwaallicht niet zonder meer confessie geworden, maar lyriek. Tot nog toe een ‘genre’ waarover meest alleen in verband met poëzie wordt gesproken, maar nu steeds meer het eigenlijke van alle kunst blijkend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken