Raam. Jaargang 1964-1965
(1964-1965)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Dr. M.A. Lathouwers
| |
Het ideaal van de jeugdDeze overtuiging nu, dat slechts de jeugd gevrijwaard bleef van dit op het bestaan ingroeiend duister, blijkt evenzeer te leven bij de huidige sovjet-dichters. Dit houdt dus in, dat ook de sovjetmens, terugblikkend op zijn verleden, bepaald genuanceerder denkt over wat een dogmatische partij-ideologie hem leert over de vervreemding en haar overwinning. Binnen het perspectief van het eigen leven blijkt deze leer in ieder geval problematisch te zijn. Het | |
[pagina 52]
| |
Beloofde Land van het geluk, dat men steeds in de toekomst dacht te moeten localiseren, blijkt nu in het verleden te liggen, niet vooruit in de tijd maar ergens diep terug. Het bestaan onthult ook hier zijn paradox. In het krachtenveld van de gebleven vervreemding ontpopt het zich als een groei van het geluk af in plaats van naar het geluk toe. Alleen aan het prille begin van zijn leven, ontdekt men ook hier, had men weet van het geluk; omdat men toen nog was wat men later nooit meer zou zijn: ‘zonder zonden’Ga naar voetnoot[1.]. Alleen toen zag men, juist door deze zondeloosheid, ‘alles in de wereld nog onder een heel bijzonder licht’; een licht waarbij het leven nog als wonder, als mysterie gevoeld werdGa naar voetnoot[2.]. Vanuit dit inzicht dicht Sergej Polikarpow: ‘O, onvergetelijk land van de jeugd, sprookjesland waarin ik ooit geleefd heb. Voortgesleept door aardse zorgen ben ik hieraan voorbijgegaan, snel en boosaardig. En door de prikkelende, steeds wispelturige sneeuwstorm werden mijn sporen op deze weg uitgewist... Nu ben ik zo'n onverbeterlijke volwassene, temidden van kinderen zo'n onverbeterlijke volwassene. Het is om te huilen...’Ga naar voetnoot[3.]. Mèt deze ontdekking van de discrepantie tussen de zuivere jeugd en een schuldig later bevangt ook de sovjetmens het heimwee naar dit wonderland van de kinderjaren; naar het ‘verloren paradijs’, de herinnering waaraan is als een ‘lied, dat ons voerde door alle jaren van onze ballingschap heen, langs de strenge, harde, bittere maar toch wonderlijke weg der beproevingen’Ga naar voetnoot[4.]. Het is een heimwee, waarvan de oudergeworden sovjetdichters steeds weer spreken. ‘Waarom, mijn hart’, vraagt Viktor Kotsjetkow, ‘wend je je opnieuw daarheen, naar de grens van die verklonken dagen? Wat zoek je in de randgebieden van wat vroeger was?’Ga naar voetnoot[5.]. | |
[pagina 53]
| |
Michail Spirow weet het antwoord op deze vraag niet anders dan in symbolentaal te geven: men zoekt opnieuw de weg terug naar dat onbegrensde en beloftevolle, waarvan men de naam niet kent, maar waarin men ‘op goed geluk in een wankele boot eindeloos kon varen om nooit meer terug te keren’. Men zoekt de weg daarheen terug, omdat toen ‘het onmogelijke mogelijk was’Ga naar voetnoot[6.]; omdat men daar ‘in een blauwe droomboot kon ontsnappen naar een legendarisch sprookjeseiland, varend over de hemel en over een wonderrivier, ergens ver weg’Ga naar voetnoot[7.]. Oleg Sjestinskij spreekt over een door alle jaren heen levend gebleven herinnering aan iets, dat zowel ‘betoverend’ als ‘onherhaalbaar’ is. ‘Uit de diepten van de herinnering als uit een diep blauw meer opstijgend’ komt hem het tafereel voor ogen van een meisje, Sweta (Licht) geheten, dat zich alleen temidden van de natuur bevindt. Zij schijnt hem de incarnatie van het wonderlijk licht te zijn, dat hij slechts in zijn kinderjaren kende. De dichter voelt dat zij hem ‘iets wil zeggen’. Doch hij kan, door de ‘onrust van het leven’ vervreemd van de zuiverheid der jeugd, ‘haar woorden niet meer ontcijferen’Ga naar voetnoot[8.]. Het geheim van de jeugd, dat numineuze gevoel voor mysterie en oneindigheid, waardoor men zich nog kon afvragen ‘wat daar was, achter de verbergende verten...’ en waardoor ‘de oneindige uitgestrektheid nog pijn deed met een verdriet dat niet van kinderen is’Ga naar voetnoot[9.], blijft voorgoed buiten bereik van de volwassen mens. ‘De ziel van deze jonge vrijheid kan men nooit meer terughalen... Het paradijs is voor immer verloren’Ga naar voetnoot[10.]. Men kan nog slechts zijn verre echo opvangen in ogenblikken, die de numineuze sfeer van vroeger opnieuw oproepen; een echo als van een vergeten lied, waaraan een vreemde herinnering nog steeds leeft in de ziel, maar waarvan woorden en melodie vergeten zijn. Wasilii Fjodorow, die eerder de herinnering aan de | |
[pagina 54]
| |
jeugd vergeleek mot een witte zwaan, zuiver en licht temidden van de onherbergzame vlakten van het levenGa naar voetnoot[11.], vraagt nu aan de winterstorm, hem weer dit vergeten lied te laten horen. Is dit niet meer mogelijk, dan blijft hem slechts het verlangen, het bewustzijn te verliezen van alles wat er aan kille werkelijkheid groeide tussen toen en nu, om ‘opnieuw in te slapen en weer te dromen van het verdwenen geluk...’Ga naar voetnoot[12.]. Roept de herinnering aan het verloren paradijs in Fjodorow het verlangen op naar een totale vergetelheid om te kunnen vluchten in het toverland van de droom, Semjon Kirsanow ziet in deze ‘terugkeer tot de jeugd’ tegelijk de voorbode van zijn naderende dood. De herontdekking van het wonderlicht der kinderjaren aan de grenzen van zijn aardse leven betekent, begrijpt hij, dat men op het punt van uitgang is teruggekeerd. Het sluiten van de levensring staat voor de deur en met dit sluiten een vallen buiten de cirkelgang van deze ring.... waarin? De vraag schijnt voor Kirsanow een open vraag te blijven, waarin pijn en hoop gelijkelijk doorschemeren: spreekt het opnieuw verschijnen van de jeugd van dreiging of van belofte? Mijmerend over de paarden van een caroussel dicht hij: ‘Wat zou ik opnieuw die halzen willen omvatten om terug te snellen naar dat verre snelle leven, naar mijn nog zuivere leven, naar mijn verten van lang geleden! Doch wat voorbij is, is voorgoed voorbij. Maar nóg gloeit er in mij één overmoedige gedachte: misschien draait ergens toch nog steeds die caroussel uit mijn kindertijd? Ja, ze draait in mijn ziel, en met piepende zadels draven nog alsmaar de paarden voort... Maar naar wat voor een diepte, o mijn grauwe paarden, voeren jullie mij?’Ga naar voetnoot[13.]. Vraag, dreiging en mysterieuze belofte; dit is wat het droombeeld der verloren jeugd in Kirsanow oproept. Dit is het ook, wat het oproept in de dichter Pawel Antokoljskij: ‘O, hoe herinner ik mij mijn jeugd, dat ogenblik vóór de zon opging; dat geheimzinnig | |
[pagina 55]
| |
gekleurde schip in de zee van de tijd... Hoe herinner ik mij mijn jeugd en hoezeer doet thans de schemering van mijn zestig jaren aan haar laatste dagen denken... Niets is afgemaakt, niets verzameld, niets tot het einde toe gezongen. Maar het schip in de zee van de tijd snelt voort als een vliegende torpedo... Waar houdt zij (de jeugd) zich schuil? Waarover lacht ze nu? Waarom antwoordt ze niet en blijft ze ons ontglippen? Wat wordt zichtbaar? Welk wonder gaat geschieden? Welk feest is beloofd? Wat gaat in vervulling? Welke onwezenlijkheid lokt ons, plagend? Of kan ik nergens meer heen en heb ik tot niets meer ingang?... Het slaat tien uur, het slaat elf uur. Dan zal het twaalf uur slaan...Ga naar voetnoot[14.]. | |
Het terugwijkend gelukDe bewustwording, dat de kloof tussen ideaal en werkelijkheid nog altijd even groot gebleven is, meer nog: dat het bestaan in plaats van een groei naar het geluk een groei van het geluk vandaan lijkt - het heimwee naar de verloren jeugd wordt immers geheel door dit besef gedragen - maakt dit geluk meer en meer problematisch. Wat is het, waarnaar men een leven lang, een mensengeschiedenis lang zijn handen uitstrekt en dat toch altijd weer even ver weg schijnt te liggen? Wat is eigenlijk de diepste zin van wat wij geluk noemen, vraagt Ljudmila Tatjanitsjewa? ‘Zonder het te verheimelijken moet ik hier conscientieus antwoord op geven. Is het gebied van het persoonlijk geluk groot? En waardoor wordt het bepaald? Is de potentie van onze gevoelens eeuwig of niet eeuwig?’ Haar antwoord is tegelijk de erkenning, dat het geluk steeds als het nog-niet-bereikte gedacht moet worden, wil het blijvend aanspraak kunnen maken op de naam geluk. Het behaalde geluk blijkt keer op keer slechts een uiterst flauwe weerspiegeling te zijn van datgene, wat men in feite nastreeft. Hier grijpen dialectiek der geschiedenis - ook en zelfs vooral die van de per- | |
[pagina 56]
| |
soonlijke levensgeschiedenis - en vervreemding in elkaar. De mens blijft vervreemd van het ware geluk. Wat hij dacht te vinden waren slechts efemere vormen waarop hij het geluk een tijd lang projecteerde en die, eenmaal bereikt, hun projectie-karakter prijsgaven om de mens, nog meer vervreemd van wat hij zocht dan hij reeds was, op zichzelf terug te werpen. Het ware geluk ligt steeds achter het veroverde. Voor het ware geluk moet men nog altijd strijden. Dit is wat Tatjanitsjewa wil uitdrukken, wanneer ze zegt dat ‘het gebied van het geluk het gebied van de strijd is’Ga naar voetnoot[15.]. Nadezjda Poljakowa beschrijft, hoe geen van de kleine vreugden, die de mens op zijn levensweg ten deel vallen, de diepten van het geluk volledig en exclusief vermogen uit te putten. Het geluk komt slechts gebroken, misschien in duizend facetten maar dan toch altijd gebroken, tot ons. Zelf blijft het zich terugtrekken achter het duizendvoudig prisma van de werkelijkheid. Het blijft daarom tenslotte onbekend, zodat Poljakowa, wanneer ze ronduit vraagt: ‘Wat is geluk’ alleen maar zeggen kan: ‘Ik weet het niet’Ga naar voetnoot[16.]. Onbekend en onbereikbaar schijnt het geluk. Het toverwoord, dat gesproken zou moeten worden om het blijvend tegenwoordig te stellen in ons leven, bestaat niet. Ook de meest bezielde mens, de dichter, kan het niet uitspreken, weet Igor Kobzew. Hier blijft het enig zinvol woord: ‘Waarom’: ‘Waarom geven de bekende dichters in hun trillend-lyrische verzen geen raad, hoe men het geluk kan vasthouden? Is het dan zo vreemd, dat de mens onafscheidelijk verbonden wil zijn met een bestendig geluk, een geluk voor héél zijn toch al niet zo lange leven?’Ga naar voetnoot[17.]. Dit motief van het geluk, dat zich nimmer in handen geeft doch altijd terugwijkt, kan men herhaaldelijk tegenkomen in de hedendaagse sovjet-poëzie. De dichter Zabolotskij geeft het weer in het beeld van een fata morgana aan een horizon vol stervend licht, dat echter blijft lokken met de groene stralen van de hoop. Zij | |
[pagina 57]
| |
vormen ‘de sleutel tot het gouden geluk’, waarmee de dichter zich toegang wil verschaffen tot wat hij zoekt. Maar ook dit pogen is vergeefs. De zon gaat onder en dit wonderparadijs van licht laat zien wat het in feite is: niet meer dan een zinsbegoocheling: ‘De bastions worden vager. De torens vallen weg in de verte. De groene straal dooft uit, ver van de aarde’Ga naar voetnoot[18.]. Wat Zabolotskij in symbolen uitdrukt wordt bij W. Sergejew vertaald in directere bewoordingen. Hij ziet, hoe ‘van minuut tot minuut, een leven lang’ datgene geschiedt wat Zabolotskij hierboven uitbeeldde: ‘Je geloofde om de een of andere reden, je tijd verliezend in wensdromen, dat “morgen” die minuut (van geluk) zou komen en alles voor je zou doen. Maar de jaren vlogen in niet te stuiten vaart voorbij en het geluk kwam alsmaar niet. Nu zijn er geen jaren meer voor de boeg. Nu heb je duidelijk begrepen, dat een dergelijke minuut er nooit was, er niet is en ook nooit zal komen...’Ga naar voetnoot[19.]. Gamzatow ziet dit steeds achter iedere gestelde limiet terugwijkende geluk gesymboliseerd in de ‘verre bergtop’, waarheen men ‘door diepe sneeuw en langs steenpaden’ eeuwig op weg is; die steeds onder handbereik lijkt maar in feite altijd even ver weg blijkt te liggenGa naar voetnoot[20.]. Anatolii Tsjepoerow gebruikt het beeld van het morgenrood, dat ergens achter de bergkammen schittert ‘als een droom, lokkend en roepend’. Telkens echter wanneer men een bergkam bedwongen heeft, doemt er een nieuwe bergkam op en een nog altijd even ver ochtendglorenGa naar voetnoot[21.]. Acht men het geluk dus inderdaad onbereikbaar? Ziet men de mens inderdaad gedoemd, eeuwig dit geluk te blijven zoeken terwijl het laatste woord toch een definitief Neen zal zijn? Dan zou het bestaan absurd zijn en zou de mens niets anders blijven dan de wanhoop. Maar dat is iets wat men weigert te geloven; wat men nimmer kan rijmen met het optimisme van de marxistische levensvisie, aan het grondpatroon waarvan men meestal wel | |
[pagina 58]
| |
blijft vasthouden. Men zal daarom, hoe uitzichtloos de situatie ook schijnt, ergens diep in zijn hart nooit het vage droombeeld loslaten van een ‘geweldig grote, onbekende, andere wereld’Ga naar voetnoot[22.]; het droombeeld van een ‘waarlijk wonderland, waar alles volkomen anders is’Ga naar voetnoot[23.], wetend dat ‘ook de droom toch iets reëels is, een zachte balsem, een Groene Vogel, een borstwering als aan de terrassen van de Elsinor’Ga naar voetnoot[24.]. Men zal ‘nooit ophouden, te treuren over onbekende landen, te verlangen, zich te verwonderen, te wachten; het sprookje te zoeken in werkelijkheid’Ga naar voetnoot[25.]. De ervaring van het mensenleven mag dan al leren, dat ‘sprookje’ en ‘werkelijkheid’ nooit samenvallen, men blijft hopen tegen beter weten in. Juist hier krijgt het geluk echter een nieuwe dimensie; iets waardoor zijn diepste inhoud verder reikt dan wat ‘gewoon’ heet. Het moet daaraan in zekere zin transcendent zijn, begint men te vermoeden. Het wordt mysterie, zoals bij Wladimir Solooechin, die het ‘eeuwig dromen van geluk’ het ‘diepste wezen van de mens’ noemt en juist daarom weigert te geloven, dat dit diepste wezen gericht zou zijn op iets, dat nooit zal komen. Dit iets zal echter het ‘gewone’ alleszins te boven gaan, even wonderlijk en onvoorstelbaar zijn als een ‘roze hermelijn’: ‘De zoekende dromer gaat de taiga in; al veertig jaar lang zoekt hij de sporen van een onwezenlijk dier. Want misschien is er, achter de tiende bergketen, een geheime plaats, waar de roze hermelijn leeft. Het gewone staat ons tegen; steeds worden we getrokken naar het vage, het sprookjesachtige. En men gaat verder en verder, gefascineerd door zijn wensdroom... Wacht er misschien toch ergens die roze hermelijn?’Ga naar voetnoot[26.]. Solooechin wijst, om het geluk toegankelijk te laten zijn voor de mens, op één nieuwe dimensie van het geluk, de dimensie van het mysterie. De dichter Boris Schmidt doet een tweede ontdekking. | |
[pagina 59]
| |
Is het geluk mysterie, het is ook genade. Dit geeft aan het geluk opnieuw een dimensie, die het buiten de gewone orde doet vallen en het daaraan ‘transcendent’ doet zijn. Juist hierdoor, weet hij, onttrekt het zich aan alle menselijke pogen, het tot object te maken. Wil de mens op het geluk beslag leggen, het in zijn greep vangen en tot bezit maken, dan wijkt het terug als Euridice voor Orpheus. Eerst wanneer hij deze hybris ten overstaan van datgene wat kennelijk groter en machtiger is dan hijzelf opgeeft, spreekt het geluk zijn verlossend woord. Niet uit de hemel geroofd maar daaruit in vrijheid neerdalend schenkt het zichzelf als genade: ‘Mijn halve leven jaag ik het lied na en ik ken rust noch slaap... Of ik nu in het bos ben of onder de blote hemel, als een vuurvogel zie ik zijn schittering voor me. Kon ik maar aan zijn veren raken! Daaruit een bundel regenbogen plukken! Maar de vuurvogel lacht om mijn koppig pogen en spreekt: ‘wat wil je, als ik uit mijzelf tot de mensen kom?’Ga naar voetnoot[27.]. In dezelfde richting die Boris Schmidt hier verkent en die hem voert tot de ontdekking, dat het geluk ‘verder ligt’ dan het als object vatbare, dan wat in concrete verlangens weer te geven is, zoekt ook Lidia Oboechowa het antwoord op de vraag naar het wezen van het geluk. In haar roman Zanosa laat ze de hoofdpersoon hierover dingen zeggen, die heel dicht liggen bij wat hierboven in symbolentaal werd uitgedrukt: ‘Geluk’, heet het hier, ‘is datgene, wat men bovenmate, boven alle verwachtingen uit krijgt. Abusievelijk noemen wij geluk: de vervulling van onze wensen. Maar dit is in wezen niets anders dan alleen “de vervulling van onze wensen”. En als die zo aarzelend moet komen heeft ze bovendien niets aantrekkelijks meer. Want dan zijn we er al aan gewoon geraakt en hebben we de “vervulling” eigenlijk al geëlimineerd. Maar geluk: dat valt rechtstreeks uit de hemel en overweldigt ons...’Ga naar voetnoot[28.]. * | |
[pagina 60]
| |
Een terugblik op het bovenstaande laat duidelijk zien, dat ook de hedendaagse sovjet-literatuur de onvangbaarheid van het geluk kent als een wezenlijk aspect van het bestaan. Dat men dit moet ervaren ondanks alle pogen, de zin van het bestaan juist te ontlenen aan de overwinning van de vervreemding, waarop de gepredikte ideologie immers gericht is, maakt dit tot een feit van nog groter belang. De overwinning van de vervreemding, het waarachtige geluk blijkt veel minder nabij te zijn dan oorspronkelijk verondersteld werd. Het bestaan is een onvolkomen bestaan gebleven. De afwezigheid van het geluk ligt nog immer door alle vitaliteit heen gesponnen. Wanneer, ondanks dit alles, de zin van het bestaan toch nog steeds - bewust of onbewust - ontleend wordt aan een uiteindelijke overwinning van de vervreemding, kan deze ontdekking tot gevolg hebben, dat het begrip geluk met steeds groter diepte en volheid geladen wordt en zo tenslotte vóór alles mysterie en genade is. Juist aan de wisselwerking tussen het besef van een wezenlijke discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid enerzijds èn het besef van een mogelijk absoluut geluk anderzijds, ontleent de bezinning op een geluk dat voortdurend terugwijkt haar werkelijke betekenis. |
|