Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
KroniekEen voorbarig debuutOf het nu Afvaart betreft, de eerste bundel van Achterberg, of Villa des Roses, de eerste roman van Willem Elsschot, debuten van grote schrijvers houden iets sfinx-achtigs zolang ze niet gevolgd zijn door tweede en derde boeken. Voorlopig zijn ze een preludium op niets. Acht jaar later blijkt dan dat iemand in Afvaart zijn roeispanen beproefd heeft, aarzelend te worden wie hij fataal reeds was. Men herkent ineens ‘den toestand van nog niet volledig ontwaakt zijn’ en ‘een sfeer’ erin ‘die tegelijkertijd het bezoedelde en pure glanzen heeft van het pasgeborene’Ga naar voetnoot[1.]. Wie er geboren is, weet men aanvankelijk nog niet. Het omgekeerde doet zich voor bij Elsschot. Is er wel een geboorte? Dat Boorman, Laarmans en vrouw Lauwereyssen reeds de Villa des Roses bewonen is achteraf wel duidelijk geworden, maar ook dat men ze niet zo maar kan identificeren met die of die. Ze zijn er als grondstof, als het goede hout waaruit Elsschot ze later kan snijden, een gelegenheid die nog wacht op de dief. Grijpt hij ze niet, dan is er gewoon een aardig boek verschenen. Grijpt hij ze wel, dan is Villa des Roses de geboorte van iets onsterfelijks. Het eerste boek van Rudolf J. GeelGa naar voetnoot[2.] is misschien ook zo'n geval. Zoals het er nu ligt is het, als werkstuk, niet veel zaaks. Drie hoofdstukken eindeloos zwevend tussen concrete werkelijkheid en vage symbolische verbeelding, zonder tenminste ergens helemaal een van beide te zijn. Hun onderlinge verhouding: jeugd, mannelijkheid en ouderdom, is van een onnozele doorzichtigheid, hun inwendige samenhang daarentegen zanderig, op zijn vriendelijkst poreus. Een lemen voetstuk, een lemen tors, | |
[pagina 46]
| |
een lemen kop. En dat in een taal die geen kleur heeft, geen hoogte, geen laagte, geen toon, geen adem, wel veel te veel woord. Een boek dat men leest en weglegt tot men het, opruimend, tegenkomt en denkt: dat vervelende boek. Het eerste boek van KoopmansGa naar voetnoot[3.] was indertijd zo'n geval. Het was toen een werk van barmhartigheid erover te zwijgen. Ik weet niet wat er van Koopmans geworden is, hij schijnt zijn weg gevonden te hebben, maar zijn debuut was aanstellerij. Ik was aanvankelijk van plan ook Rudolf J. Geel maar in de waan te laten dat zijn heilige mager genoeg was om er mee door te kunnen, en zijn opgeblazenheid de prik te besparen waar ze eigenlijk toch om vroeg. Nu blijkt, bij herlezing, dat het boek een kwaliteit bezit die wel de eerdere ergernis niet verhelpen kan, maar die dan toch een kwaliteit is. Ik bedoel niet dat het boek smeekt om interpretatie. Alle jonge schrijvers die niet Jan Cremer heten, smeken om interpretatie. Dat betekent alleen dat ze nóg een boek moeten schrijven. Laat ze met rust en het komt. De afwachtende houding van een crticus kan daarom ook een motie van vertrouwen zijn. Ik vind bijvoorbeeld Oscar TimmersGa naar voetnoot[4.] een ernstig schrijver van grote begaafdheid, maar ik zou dat moeten waarmaken met vermoedens. Vroeger was dat een slechte gewoonte van critici, alvast vertellen wat er wel allemaal niet uit kon komen en op grond daarvan canoniseren. Kritiek van de aanwijsstok die gesternten beschreef en grote beloften zag in miserabele boeken. Timmers schrijft nog niet eens zo slechte boeken, de moeilijkheid is dat ze, hoewel te goed voor de aanwijsstok, eenvoudig (nog) niet goed zijn. En waarom nu maar niet gezwegen over dat vervelende boek van Rudolf J. Geel? Omdat het fabuleerlust heeft in een heel bijzondere zin van het woord. Er is een verhaal van een monnik, een convent en een meisje, een sage kan men zeggen, die in | |
[pagina 47]
| |
telkens nieuwe vorm tevoorschijn blijft komen. Als het voor het eerst verteld wordt, is het al bezig, maar met andere mensen, en in een later tijd. De lezer komt daar pas achter als het verhaal al enkele malen opnieuw gedaan is, de ene keer wat breder en voller, de andere keer afgebrokkeld of verweerd, steeds anders samengesteld en georiënteerd. Een bezwaar is dat die steeds gewijzigde herhaling toch geen ritme is te noemen, omdat ze veel te willekeurig en vrijblijvend is bij gebrek aan dwingende speelruimte. De enige beperking is dat hetzelfde verhaal zich blijkt af te spelen met de ouder wordende jongen, het meisje en de wereld, nu op het plan van het tegenwoordige, zoals de sage zich al eeuwen geleden heeft afgespeeld, met het gevolg dat het boek nu in zijn geheel zal kunnen worden opgevat als een proefondervindelijke Traumdeutung op drie kritieke punten des levens. Als dat echt de bedoeling was, is het natuurlijk wel jammer van al die moeite, want wie zo grootscheeps aan Traumdeutung doet, moet niet verbaasd zijn als gewone mensen denken dat hij maar wat zit te ganzeborden. Dat hij reageert op de gril van zijn schrijflust als op de val van de dobbelsteen. Natuurlijk heeft hij ook nog wel iets meer willen doen, en ik geloof dat wat hem daarbij voor ogen stond een vondst is, waarvan de literaire betekenis bij voorbaat is bewezen door de geschiedenis van de mythen: een verhaal te mobiliseren zodat het, kantelend, zwellend en krimpend zichzelf voltooit, een vondst die Claus geïnspireerd heeft vanaf De Metsiers tot De Verwondering. Het ziet er niet naar uit dat Geel van hem het spel heeft afgekeken, het heeft alles van een ontdekking die voorbarig is geëxploiteerd. Wat bij Claus betekenis krijgt in een steeds strenger bemeten ruimte, tolt bij Geel richtingloos rond in het verlorene. Er is geen kracht omdat er geen steunpunt is. In plaats van werkelijk zwellen en krimpen dat vitaal is, zuigt en slikt er iets dat weer wezenloos leegloopt, een poreuze substantie die vegetatief is en ronddrijft in onbenoembare soppigheid. Wie alles wil zeggen, en de lezer heeft na het derde hoofdstuk wel door dat dit de bedoeling was, raakt meestal verstrikt in het | |
[pagina 48]
| |
niets. Niet omdat hij misschien, wat immers ook denkbaar is, verlamd is door de panische ontdekking van de leegte waarin dat alles vervat ligt, maar omdat hij nog geen grenzen ontdekt en dus niets gezien heeft. Alles ineens te willen zeggen is een typische jeugdambitie. Is Vestdijk niet begonnen met een koffertje vol onverkoopbare schriften? Multatuli met het pak van Sjaalman? Geel is met zijn veel te dikke boek het slachtoffer geworden van een artistieke conjunctuur waarin de ene revelatie de andere verdringt terwille van een reuzenreeks die overeind moet blijven in een opgejaagde markt. Juist om zijn mogelijkheden had de uitgever de schrijver deze publikatie moeten besparen. De man die Villa des Roses schreef was een babbelkous in vergelijking bij de zuinige verzwijger van Het Dwaallicht. Wat zal de jongen die De Magere Heilige schreef zijn bij de man die zich verlustigt in contouren, die iets uit alles bouwen en werkelijkheid uit onwezenlijkheid? De onvruchtbaarheid van zwevend sentiment is nooit raker gekarakteriseerd dan door Hildebrand, toen hij de magere Amélie van Brammen liet verzuchten: Hè ja, ik weet niets aangenamers dan drijven. De uitgever kondigt drie grote novellen van Geel aan, en dat is zeker minder bemoedigend dan dat zij zullen heten De Weerwraak. Fons Sarneel | |
Bombay, de tiara en het concilieAnderhalve dag voor Paus Paulus in een witte Lincoln Bombay binnenreed - het overigens feestelijke begin van een bezoek met veel discutabele kanten - vond er aan de andere zijde van de wereld een merkwaardige voorstelling plaats: als een soort liturgische goochelaar toverde kardinaal Spellman uit een witte koffer de tiara, die de Paus op 13 november op een altaar in de Sint Pieter had neergezet om hem ten bate van de armen te laten verkopen. Dat was nu niet bepaald aardig ten opzichte van zijn vroegere diocesanen in Milaan, die hem dit gouden suikerbrood hadden geschonken, want een cadeau van vrienden geeft men toch | |
[pagina 49]
| |
eigenlijk niet weg, maar het was tenminste een gebáár. En wie het zien wou als méér - en waarom niet? - kan dan nog hopen, dat het een diepere zin had: het voor de wereld afstand doen van een verouderd en voor velen irritant teken van waardigheid. Want wanneer het alléén ging om de armen dan was dit gebaar niet nodig geweest. Het Vaticaan heeft geen tiara nodig om een fatsoenlijk bedrag aan de armen te geven, ook al hoort men er nu achter de schermen klagen over de enorme bedragen die het Concilie verslindt. Maar goed: ik geloof dat heel veel ernstige mensen hebben gehoopt, dat de driekroon zou worden gesloopt. We moeten trouwens tóch van heel veel van dit soort zaken af. De Kerk - zei Hans Küng in een voortreffelijke rede in Rome - heeft de mensen altijd het gezicht van haar prachtlievendheid en macht laten zien; ze moet nu hoognodig gaan denken aan haar armoede en onmacht. Daar is geen speld tussen te krijgen. Dus hoopte ieder ernstig mens, dat de tiara door uiterst vakkundige handen uiterst vakkundig zou worden gesloopt. Het gouddraad op rolletjes, de kostbare edelstenen soort bij soort, het goud aangesmolten tot keurige blokjes. Maar nee, - kardinaal Spellman tovert het voorwerp, dat ten bate van de armen werd geofferd, puntgaaf uit een witte koffer. Ironie van het lot: hij doet dat in een van de rijkste en duurste hotels van New York. In andere komt hij trouwens niet. Nu ben ik - al kan ik het niet bewijzen - van één ding zeker, en dat is dan nog een lichtkant van deze vreemde affaire. Waar het geld is terechtgekomen weet ik niet, maar die tiara heeft Spellman een lieve duit gekost. Het zou mij niet verwonderen wanneer hij minstens het Amerikaanse graanschip heeft betaald, waarmee de ontvangers in Bombay zo in hun maag zaten. In het voetspoor van enkele Amerikaanse kardinalen in Rome waaiden voortdurend chèques op. Kardinaal Cushing - overigens een sympathiek man - liet in de Concilie-aula persoonlijk een omvangrijk electronisch vertaalsysteem aanleggen, omdat hij de besprekingen anders niet volgen kon, ook al sprak iedereen beter | |
[pagina 50]
| |
latijn dan hij. (Spellman misschien uitgezonderd.) Daarenboven ging in Rome het hardnekkige verhaal, dat hij tijdens een min of meer theologische bespreking over het vagevuur zou hebben gezegd: ‘Maakt u zich geen zorgen. Ik laat er wel air-conditioning aanleggen’. Geen bijster spirituele, maar wel een onvervalst Amerikaanse opmerking. (Want wij klagen hier in Nederland nu wel over bepaalde kerkelijke opvattingen in Italië en Spanje, maar vlak de Verenigde Staten - op enkele sublieme uitzonderingen na - ook niet uit.) Intussen maakt deze hele tiara-geschiedenis een pijnlijke, eigenlijk oneerlijke indruk. Ik wil het er nu nog niet eens over hebben dat veel bisschoppen er op het Concilie met nadruk voor hebben gepleit, dat de Kerk in het vervolg alles moest vermijden waardoor men haar kon blijven beschouwen als een vooral Europese, Westerse (lees: kolonialistische) aangelegenheid. Hoe daarover door anderen kan worden gedacht hebben dezer dagen de gebeurtenissen in Kongo bewezen. Geen haar op mijn hoofd denkt erover na ze te verdedigen of met zelfs maar een miniem begin van geringschatting te denken over de offervaardigheid en de geloofsijver van de mensen in de missie, - maar dat is een heel andere zaak. Het blijft helaas een feit dat er een algemeen levensklimaat, in vroegere koloniale gebieden door een reeks van ontwikkelingen haast tot in het onherkenbare gewijzigd, door Europeanen en Amerikanen wordt ervaren als verlies, - en dan uiteraard vooral politiek verlies, invloedssfeer. De Kerk zal distanciëren. Ze zal alles moeten vermijden wat haar kan doen beschouwen als een Westers machtsinstituut. Het heeft echt lang genoeg geduurd. Voor wie hierover dan ook maar een ogenblik nadenkt, is Spellman's goocheltruc met de tiara in New York in wezen een bijzonder pijnlijke, beklagenswaardige zaak. Dat Paus Paulus, die dit toch heeft moeten (of kunnen) weten, hieraan via een particuliere audiëntie zijn medewerking heeft verleend, is een van die haast onbegrijpelijke, teleurstellende gebaren waardoor deze raadselachtige figuur in het hart van het Vaticaan wordt bepaald. | |
[pagina 51]
| |
Toen hij zijn troon besteeg, karakteriseerde het Amerikaanse weekblad ‘Time’ hem als een Hamlet en ik herinner mij maar al te goed, dat ik dat bijzonder onaardig vond. Nú geloof ik dat het blad minstens in zeker opzicht gelijk had. Opvolger van iemand als Johannes XXIII te zijn is uiteraard een taak die redelijkerwijs niemand met behoorlijk succes op de schouders kan worden gelegd. Maar één moest er toch komen, en dat werd hij, en hij moet het lang tevoren hebben geweten, minstens vermoed. Daardoor werd het er niet beter op. Van meet af aan was hij - ik zag hem verschillende keren van dichtbij - een uiterst gespannen, haast krampachtig levend man, aarzelend, weifelend, met emotionele uitschieters - Jeruzalem, Bombay - maar ten aanzien van zijn centrale, geestelijk beleid zonder meer bang, teleurstellend. Ik herinner mij als de dag van vandaag hoe wij, journalisten, tijdens de tweede zittingsperiode van het Concilie met spanning zaten uit te kijken naar wat in de ‘Osservtore Romano’ - dat papieren fossiel - met veel ophef werd aangekondigd als zijn eerste grote stuk: een brief over de seminaries. Wat uit de bus kwam voldeed zelfs niet aan de miniemste der verwachtingen. Tijdens de derde zittingsperiode is het precies zo gegaan: hij heeft een stuk voorgelezen over de missie waarover de deskundigen, die erbij waren, zich eigenlijk diep schaamden. Een geluk - en op de keper beschouwd misschien zelfs een merkwaardig keerpunt van de Kerk - is dat een aantal bisschoppen de volgende dag in de Sint Pieter onmiddellijk scherp heeft gereageerd en duidelijk heeft gemaakt dat dit eenvoudig niet kon. Maar met de verklaring over de Joden is gesjacherd, en de verklaring over de godsdienstvrijheid is niettegenstaande een omvangrijk petitionnement onder aanvoering van niemand minder dan de Amerikaanse kardinaal Meyer onder de tafel gewerkt Hoeveel handtekeningen Meyer had verzameld onder het stuk, waarin hij de Paus met de meest beklemmende aandrang verzocht het Concilie ditmaal niet uiteen te laten gaan zonder dat de verklaring over de godsdienstvrijheid werd afgelegd, is niet bekend. Het moeten er minimaal achthonderd zijn geweest, sommige | |
[pagina 52]
| |
schattingen liepen tot veertienhonderd. Toch werd het stuk weggeveegd. We voelden het aankomen. We zaten in onze Bar San Piétro en het was die laatste dagen toch ramp op ramp. Aan het stuk over de collegialiteit moest ‘op last van hogerhand’ een nota worden toegevoegd waarin stond dat het beginsel van collegialiteit - door het Concilie met overstelpende meerderheid aangenomen - uiteraard wel moest worden erkend, maar dat alleen de Paus het kon ‘actualiseren’. Met andere woorden: het Concilie neemt als principe aan, dat de Paus sàmen met de bisschoppen de Kerk bestuurt, maar ‘van hogerhand’ komt dan de nota waarin staat dat dit gezamenlijk bestuur pas ingaat wanneer en in zoverre de Paus zelf dat wil. Waarmee iedereen weer even ver is, want het Conciliebesluit wordt door deze toegevoegde nota uiteraard in wezen principieel ontkracht. En dan was er nog het al aanvaarde stuk over de oecumene, waarin op het laatste moment, ook ‘op last van hogerhand’, een aantal veranderingen moest worden aangebracht. Ze hebben de waarnemers namens de reformatorische kerken terecht met niet minder dan verbijstering geslagen. In de officieel aangenomen tekst stond dat de katholieke christenen God vinden in de Schrift en in de traditie, en dat de reformatorische christenen God alleen vinden in de Schrift. Een formulering waarmee iedereen vrede kan hebben. Correctie van hogerhand: de katholieke christenen vinden God in de Schrift en in de traditie, de reformatorische christenen zoeken God alleen in de Schrift. Zo'n verandering is niet minder dan onfatsoenlijk, nog afgezien van het feit dat de methode waarop ze wordt aangebracht op de meest flagrante wijze in strijd is met de elementairste beginselen van de democratie, waaraan de Kerk zich in de wereld van vandaag toch langzamerhand ook niet meer onttrekken kan. Ze getuigt daarenboven van een alleen nog voor Italianen en Spanjaarden begrijpelijke vorm van discriminatie ten opzichte van de reformatorische christenheid. Maar het gebeurt dan toch maar, en over de hoofden van de overgrote meerderheid der bisschoppen | |
[pagina 53]
| |
heen decreteert een kleine Romeinse groep dingen die met de uitdrukkelijke uitspraken van het wereldepiscopaat precies in strijd zijn. Vraag: waarom roep je een Concilie bij elkaar, wanneer je je er tóch niets van aantrekt? Zoals gezegd: we voelden het aankomen, die laatste week. De curie draaide de schroef weer aan. En in het midden daarvan zat die gespannen, eenzame man die beloofd had, dat hij in diezelfde curie zoveel veranderingen zou aanbrengen en die er zich zo moeilijk van bleek te kunnen losmaken. Voor een paar dagen maar, door naar Bombay te vliegen. Maar voor mij hoeft dat niet. Gabriël Smit |
|