| |
| |
| |
Swidbert
Uit de voorgeschiedenis van de Sovjet-literatuur
In welke regionen zij zich ook bewoog, karakteristiek voor de Russische literatuur is dat zij zelden rechtstreeks in het teken van de tweehoofdige adelaar heeft gestaan, van een staatssymbool. Integendeel, van den beginne af heeft zij zich aan die adelaarsgreep moeten ontworstelen. De czaar zelf knoeide in de handschriften van Poesjkin en Gogol. Vóór Poesjkin, nog in de achttiende eeuw, zette de schrijver Radisjtsjef in een eigen drukkerijtje zijn Reis van Petersburg naar Moskou. Dit keer geen nagemaakte dorpen van Potemkin, op doeken geschilderde landschappen en herenhuizen, geen kleurige dekors die men bij wijze van houten voorgevels langs de weg en in het vrije veld had geplaatst om haar tocht door de onbewonde gebieden naar Zuid-Rusland wat te veraangenamen en haar niet te ontmoedigen, maakte Catherina II in de Reis van Petersburg naar Moskou toch nog, als met een droombeeld voor haar dood, kennis met de kleurloze, naakte werkelijkheid, met het donker Rusland in de taferelen zoals Radisjtsjef die had geschilderd. Catherina, na de Franse Revolutie snel van alle verlichte ideeën bekomen, las het boek, ook zij met de pen in de hand, met grote ergernis. De schrijver, door haar meteen als een opstandeling van het kwalijkste soort beschouwd, kreeg Siberië, hetgeen ook voor een sterke natuur niet niet veel meer betekende dan dat zijn mensenbestaan eensklaps was veranderd in een hondenbestaan. Een eeuwlang, langer werd het boek, omdat het te onverholen en zonder pardon de waarheid sprak, verdonkeremaand. In 1888 mochten er honderd exemplaren van worden gedrukt voor wetenschappelijke doeleinden. Eerst in 1905, nadat ook de uitgave van 1903 door de censuur werd
| |
| |
vernietigd, kon zijn werk in Rusland vrij worden gepubliceerd. In donkere kleuren schildert Radisjtsjef zijn taferelen, de 24 plaatsjes, poststations en steden tussen Peterburg en Moskou, waar het zware bestaan van de boeren en de gevolgen van de lijfeigenschap hem tot een aanschouwelijke, realistische weergave dwingen en tot diepe overpeinzing van elk afzonderlijk genrestukje: zo van de wreedheid en dwingelandij van landheren, die hun lijfeigenen als vee op de markt brengen, hun slaven komen inruilen voor een koe of een ius primae noctis invoeren; zo van wreedheden, die lang niet alle op fiktie van de schrijver berustten, doch door hem aan feitenmateriaal werden ontleend, waarvan ook Catherina II, blijkens haar aantekeningen, waarin die landheren door haar met naam en toenaam worden genoemd, op de hoogte was.
Intussen wil het boek hier vooral genoemd zijn, voorzover er al alle ertsen voorhanden liggen, die ook de eigen geaardheid van de Russische literatuur uitmaken. Want met recht kan men stellen dat, zoals de auteur door een gril van het noodlot naar Siberië vertrok langs dezelfde eentonige weg van Petersburg naar Moskou, die hem aan het denken zette, zo ook de Russische literatuur, zelden ongemoeid, toch wezenlijk die weg ging.
In die richting, van Petersburg naar Moskou, - de klokken tot wapenen, dan weer de wapenen tot klokken omgesmeed -, heeft zich de vorige eeuw door ook de loop van de geschiedenis voltrokken. Petersburg en Moskou, in beide steden heeft men met élan aan het roer van de geschiedenis gezeten, beide waren naar de geest kosmopolitisch, maar zo geheel anders, dat zij geografisch zelfs grotendeels de uitdrukking zijn geworden van verschillen zoals die tussen het idearium van slavofielen en westersgezinden. Petersburg vertegenwoordigde een natie, een triomfwagen met paarden; Moskou een troika, een volk, waarbij de geschreven wet, het regeringsapparaat, de bureaucratie maar weinig in aanzien en achting stonden, een volk dat al aan het begin van zijn geschiedenis vreemde staatsvormen, een naar de legende wil vrijwel willekeurig gekozen godsdienst overnam en een heerser uit een niet- | |
| |
Slavische volksstam. Evenals de Groot-Vorsten van Moskou hun hoofdstad, hun vast bivak, aanlegden naar het voorbeeld van de Mongoolse residenties en het Kremlin - Italiaanse architekten ten spijt - te beschouwen is als de boven alles uitstekende, grote en kleurige legertent van de Chan, zo werd ook Petersburg, de hofstad, naar vreemd, westers model gebouwd en ontving b.v. in de kolonnade van de Lieve Vrouw van Kazan aan de Njewski Prospekt een nabootsing (parvenu-achtiger kon het niet), een surrogaat van Bernini's kolonnade van de St. Pieter te Rome. De spits op de koepel van het Admiraliteitsgebouw blonk met het goud van de Hollandse dukaten, die eens door de Provinciën aan Peter de Grote waren geschonken. Petersburg was menig Rus te onrussisch geworden, te eclectisch, eerder aanverwant dan verwant; de Petersburgse regeringsperiode een te kwalijke en betreurenswaardige ontsporing van de Russische geschiedenis, tezeer door de dinastie van de Romanows verheeld, aangetast of ontwricht. Een dergelijke kater hebben in Europa ook de Spanjaarden, toch in veel mindere
mate en cerebraler, gekend tegenover het grote Habsburger tijdvak. Met uitzondering van Peter II werden de Romanows dan ook - het detail schept achtergrond - te Petersburg begraven, overigens in een vesting, waarvan de kerkerholen onder hun graftomben nooit zonder politieke gevangenen zaten. Petersburg was staatsie, een op zichzelf fraai epitheton van slechts één vorm van geschiedenis, machtsgeschiedenis, en aanmatiging. Voor geen stad treft de term ‘kunstschepping’ zo raak. Daar werden de fraaie kunsten hooggehouden, zogezegd het paard de haverzak ontnomen en een prachtig tuig omgedaan: vooral de literatuur heeft zich er zelden bij thuis gevoeld, zij werd er halsstarrig van en ondervond een wroeging, die zich nog in 1897 ontlaadt in een in dit opzicht zwaar erfelijk belast werk als Wat is kunst?, van Tolstoj. Was Petersburg in zijn universaliteit alles behalve Rusland en een grote luchtspiegeling, Moskou daarentegen was het binnenste, de teelaarde zelf, het geweten, de authenticiteit.
Het is alsof Rusland, in de rij der volkeren weleens de ‘grote nakomer’ genoemd, inderdaad twee geschiedenissen heeft gehad
| |
| |
en naar een woord van Dostojefski twee vaderlanden; enerzijds een voldongen geschiedenis, rijk aan gebeurtenissen, maar anderzijds een geschiedenis (een wezenlijker geschiedenis zelfs) van gebeurtenissen die zich niet voltrokken en uitbleven. Aan deze geschiedenis vooral, die van ‘het moederland met het grote geduld’ (Tjutsjef), heeft de Russische literatuur zich dienstbaar gesteld en haar grote eigenheid te danken. Voor de openbaring van die geschiedenis, waaruit ook haar sterk messianistische trekken verklaard mogen worden, heeft zij zich ingezet en geijverd, op een zo direkte wijze dat in dit streven met alle schijnbare hersenschimmigheid, waarvan de slavofielen nog blijk gegeven mochten hebben, definitief werd afgerekend en niets zozeer werd gehaat als donquichotterie. Om die verborgen vaderlandse geschiedenis te kunnen openbaren, anders dan die van een Karamzin, trok een Herzen zelf naar het buitenland en gaf in 1857 in Londen zijn tijdschrift de Klok (Kolokol) uit, een stormklok die zelfs aan het Russische hof de nodige beroering teweegbracht en dubbel zo ver droeg, omdat in zijn geluid tevens een verre herinnering hoorbaar was van wat de klokslagen waren geweest, waarmee de oud-slavische volksvergadering werd bijeengeroepen: eens het hoogste maar tevens slechtst omschreven gezagsorgaan, dat alleen al daardoor aan usurpatie was uitgeleverd. In Parijs schrijft in 1860 Prins Dolgoroekow, een groot bewonderaar van Herzen, zijn Vérité sur la Russie, waarin ook hij zich fel kant tegen het Russische bureaucratisch despotisme. ‘Ik zie door een gehele eeuw’, had Radisjtsjef op de overigens zo saaie weg - in het omliggende land niets te zien, misschien een houten boerenhuisje, een zwijn, een ploeg in het veld - uitgeroepen. En toch bleek het woord niet afkomstig te zijn van een Don Quichotte of van iemand die zijn ogen in de zakken had, daarvoor behelsde het tezeer een
voorstelling van de objectiviteit. Door niemand minder dan de criticus Belinski werd dat beeld, een halve eeuw daarna, in het tijdschrift De Telescoop nog hetzelfde bevonden. Wat de Russische literatuur is eigengebleven, is dat zij de spierkracht van haar proza en haar ware dichterlijke toon niet uit de
| |
| |
liefde voor de letteren bekwam, maar uit de liefde voor hetgeen voor haar nog aan eigen werkelijkheid en gestalte in het duister lag of aan de schaduwzijden van de grote geschiedenis. Alles wat daarin officieel niet meetelde, dikwijls was dat de mens zelf, begon door en in de Russische literatuur wél mee te tellen. Dat de figuren uit Gogols Petersburgse Vertellingen niet zo fantastisch zijn als ze wel lijken en deze verhalen beslist niet als loutere literaire fiktie zijn te beschouwen, laat staan als surrealistische (een verklaring die typisch westers is en aansluit bij een begrip als l'art pour l'art) wordt eerst begrijpelijk, wanneer men nagaat hoe onwezenlijk officieel het Petersburg uit de tijd van Gogols vertellingen (1834-1842). Vivos voco: ik roep om levenden, zo stond een decennium lang als motto en smeekgebed boven elk nummer van de Klok van Herzen te lezen. Nog in 1860 klaagt een groot criticus als Dobroljubof, dat ‘in ons leven het onderling verkeer, de hele samenleving uitsluitend en alleen officieel is; nergens ontmoeten we levende mensen, alleen maar officiële personen, die allerlei betrekkingen bekleden’. Het maakt de Russische literatuur, nieuwsgierig naar de mens, in hoge mate onbescheiden. Nergens worden generaals en hoge ambtenaren zo in hun hemd gezet als bij Gogol, Dostojefski, Tsjechof; nergens worden autoriteiten zozeer en juist in hun dagelijkse doen gevolgd. En in het gelijknamige verhaal roept Gogol: ‘Vertrouw hem niet, de Njewski Prospekt. Alles is er bedrog, droom, niets laat er zijn ware gezicht zien’; ‘elk ogenblik liegt hij, de Njewski Prospekt’. In 1839 reist een illuster Fransman, de Markies de Custine, naar Petersburg: ‘Niemand scheen er op eigen houtje te wandelen’, vertelt hij. ‘Deze bevolking van automaten (robots zou men moeten vertalen) behoort naar het schijnt tot een half schaakspel, want slechts
één man is met alle stukken aan zet, en de onzichtbare tegenstander is de mensheid. Men beweegt zich, men ademt hier slechts met keizerlijke toestemming en op keizerlijke toestemming en op keizerlijk bevel’. En ook als het verdrukte mannetje (wel wat? Een wonderlijk mens steekt in hem) in de Petersburgse Witte Nachten van Dostojefski zijn verhaal begint,
| |
| |
komt hij al aanstonds los: ‘Al acht jaren woon ik Petersburg en ik heb bijna nog met niemand kennis kunnen maken’. Vivos voco, alles wees daarop.
Welke wegen ter openbaring zij daarbij ook insloeg, de literatuur opereerde aan de schaduwkanten van die geschiedenis, die bijna zonder fundament als een vreemd dekorstuk van Potemkin opgericht scheen te zijn. Bedolven onder die geschiedenis lag, nog haast onaangeroerd, hetware geweten, het ware moederland, de vrijheid, de onontgonnen geschiedenis. Omdat háár energie, onaangesproken, nog niet ontplooid was tot een werkelijke macht, was het oude Rusland in het begin van de 19e eeuw in veler ogen toch nog een jong land. In het woord ‘rodnój’ (eigen en dierbaar), van dezelfde stam als het woord ‘naród’ (volk), ging de gehele levensloop van een ver verleden naar een verre toekomst schuil.
Hier, in eerste contour, bijna nog als een archetype van het kollektief onbewuste, stonden reeds hamer en sikkel, beide naderhand zo hoogbewust. Door een twééhoofdige adelaar overvleugeld, zocht de Russische literatuur niettemin het natuurgetrouwe, onthulde het officiële, streed voor het bestaansrecht van een verschijning, waarvan zijzelf de belichaming was. Ligt hier de laatste beweeggrond van alle kunst, in haar identifikatiekracht, dan is het tevens begrijpelijk waarom een literatuur, die deze in hoogste mate bezat, wereldliteratuur kon worden. De Russische literaire kritiek, al even wegbereidend, verwelkomde de letteren ‘om de feiten te leren kennen van ons eigen leven, dat anders slechts voor een klein deel aan de blik van een eenvoudig toeschouwer wordt ontsloten’, dat m.a.w. voor een groot deel onopgehelderd in het duister lag. En met ‘ons eigen leven’ bedoelde Dobroljubof niet het bestaan als individu, maar rechtstreeks het volksbestaan. Taak van die kritiek: opheldering van verschijnselen uit de werkelijkheid, die het literaire werk voortbrachten. Niet aldus stonden de literaire kritiek en het tot stand gebrachte werk centraal - de droom om de droom -, maar de werkelijkheid.
| |
| |
De werkelijkheid dus; het kon niet anders of niet een hogere, getransponeerde, maar de onmiddellijk omringende. Vooral in dit begrip verraden én de 19e eeuwse Russische letteren en de Sovjet-literatuur hun gelijke herkomst. Men zou de laatste te simpel miskennen door haar in dit opzicht te beschouwen als een stiefdochter. Evenzeer als de waarheid er voor de Rus nooit diepzinniger op werd door er een abstraktie van te maken en men al zeer vroeg sprak van de ‘Russische waarheid’ (Roeskaja Prawda) in de betekenis van Russisch recht, zo ook wilde het begrip werkelijkheid voor hem niet abstrakt zijn. Wat de grote critici eronder verstonden, verstaat men er ook nu onder: het maatschappelijk leven, de levensomstandigheden zelf, de hedendaagse, de eigen tijd. De werkelijkheid vormde onderwerp en voorwerp, zij bood de stof en werd nooit beschouwd als een medium, zo om er een Griekse tragedie uit te abstraheren of een geïsoleerd wereldbeeld. De werkelijkheid zelf vormde geen beeldspraak, zij sprak in directe termen. Vandaar ook schuift in de Russische literatuur die eindeloze reeks taferelen voorbij, waarin doorgaans het leven van alledag ongecondenseerd en schijnbaar zonder bijzondere clou, maar met grote opmerkingsgave wordt beschreven. Zelfs Dostojefski ‘speelt’ met andere werelden en duistere machten, toch op de eerste plaats om toestanden en karakters te geven, niet die andere werelden. De Russische literatuur heeft nooit gezocht zich aan de greep van de tijd te ontworstelen: het maakte haar vitaliteit uit. De geschiedenis had zin, zij had richting, zij was bevattelijk: zijzelf was gemerkt met een Alpha en Omega, zij was volstrekt en diende zich enkel uit te kristalliseren. De ideeënwereld van Marx was haar niet wezensvreemd.
Een Russisch literator had zodoende de taak een bewuste en levende betrekking te onderhouden met zijn tijd, ‘bij’ te blijven en vooral niet zijn eigen schrijftafel levensgroot op de voorgrond te stellen. Hij liep immers het risico dat zijn personages verouderden, telkens opnieuw moest hij voor zijn tijdgenoten de inventaris opmaken, getrouw het weerbericht samenstellen. Gogol nodigt in 1846 in een voorwoord tot de tweede druk van De
| |
| |
Dode Zielen al zijn lezers, ook de eenvoudigsten, uit om hem te helpen en hem ‘per postpakje’ al hun op- en aanmerkingen toe te sturen, hem postzending te doen van alles wat zij van de levensomstandigheden van het volk weten. Tolstoj geeft het levensverhaal uit van een boerenvrouw, een zekere Anisja, zonder er bijna iets aan te veranderen. Gorki verzamelt tussen 1906 en 1910 meer dan 400 manuscripten van bijna ongeletterde boeren, schoenmakers, koetsiers en soldaten. Toergenjef zelfs, bij wie men nog weleens op een Grieks zielsbesef meende te kunnen teruggrijpen, heeft in deze zijn taak nooit veronachtzaamd; ook zijn horizont reikte even ver als het Russisch leven zelf.
Met deze werkzaamheid was de literatuur al vroeg verder dan een globale indruk deed vermoeden. De Markies de Custine meende nog in 1839, overigens toen Poesjkin nog maar juist gestorven was, dat in Rusland de werkelijkheid te serieus was om naast zich nog een ernstige literatuur te kunnen dulden. Het drama op maatschappelijk gebied was zijns inziens zo tragisch, dat er op de planken enkel onbenullige vaudevilles werden gegeven. Maar de Franse smaak moest wijken, de Russische literatuur kreeg of had de smaak al te pakken van het Russisch zelf; van de beaumonde keerde zij zich steeds dieper af naar een donkerder, stiller binnenwereld, zij ging in het geheugen van de geschiedenis zelf: in het volk. Die smaak werd zelfs zo sterk, dat Oewarof - Oewarof was niemand minder dan de minister van O.K. en W. - de wens te kennen gaf, dat het met de Russische literatuur maar helemaal afgelopen moest zijn. Geen literatuur die in al haar uitingen gemakkelijker cryptisch had kunnen zijn, een metafysische of hyperindividualistische richting had kunnen vertegenwoordigen, verloor de Russische letterkunde juist niet het contact met de buitenwereld. In haar afkeer voor het ongearticuleerde geluid, in onbegrip voor een poëzie die in haar vlucht naar alomvattendheid Rusland zou vergeten, gaf de Russische letterkunde zich in haar wezenlijkste aspiraties aan de idee van de ontwikkeling van de maatschappij naar een hoogtepunt. Zij stelde het volk boven de natie, de gemeenschap boven de
| |
| |
maatschappij, de werkelijke creatieve kracht zocht zij buiten zich om in het volk, haar alter ego.
Het officiële Rusland dat de ogen sloot voor de werkelijkheid en het oude Rusland dat in de loop der tijden het gezichtsvermogen zo goed als verloor, ze ontvingen beide in de literatuur een nieuw zintuig, een zuiver netvlies. In 1860 schrijft Dobroljubof: ‘Het getal van degenen die denken boven de werkelijkheid te staan groeit jaarlijks: wie weet staat binnenkort iedereen boven de werkelijkheid’. Radisjtsjef had Rusland destijds niet uit het oog verloren. Radisjtsjef was een ziener geweest op een weg, waar aan weerszijden maar bitter weinig bezienswaardigs was. Toch was Radisjtsjef een ziener geweest. Zo de Russische literatuur.
De geschiedenis ging de aangewezen weg, van Petersburg naar Moskou. De energie kwam vrij, de diepere geschiedenis werd geopenbaard. Het leninisme organiseerde, centraliseerde. Want in werkelijkheid bleef het volk tegenover de geschreven wet, de bureaucratie, de staat dezelfde gevoelens koesteren als die welke al aan het begin van zijn geschiedenis tot uiting waren gekomen. De strijd tussen vitaliteit en systeem uit de 19e eeuw werd in de 20e op een ander plan voortgezet. De straffe organisatie van een in zijn droom radikaal, maar ‘ontaktisch’ volk hield een tragische paradox in. Gorki bestempelt Lenin instinktief als een belager, daarna verheerlijkt hij hem al de redder van Rusland. De dichter Blok, de hoofdfiguur van het Russisch symbolisme, stamgast van de literaire café's en naar heel zijn geesteshouding tegenvoeter van een Gorki schrijft in een opstel over de Revolutie: ‘Het leven is pas waard om geleefd te worden, als men er mateloze eisen stelt: alles of niets’. Ook de futurist Majakofski - tot zelfs op snoeppapier liet hij tweeregelige verzen van hem afdrukken - stort zich in de revolutionaire agitatie. Vooral de laatste jaren laten zien, dat in deze strijd tussen vitaliteit en vorm de vitaliteit wordt benadrukt, het Russisch element, behalve het plan vooral de dimensie. De strijd gaat duidelijker om de verwezenlijking van de ‘nieuwe mens’, niet meer om de functionaris.
| |
| |
Wij gaven een karakteristiek van de Russische literatuur in de 19e eeuw, omdat daarin in eerste instantie de achtergronden van de Sovjet-literatuur panoramisch binnen ons gezichtsveld komen te liggen.
|
|