Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
KroniekEcrasez l'infâmeToen ik een twintig jaar geleden in een geschiedenis-les voor het eerst hoorde onder welke leus de goddeloze Voltaire tegen de heilige kerk te keer ging, liepen er rillingen van verontwaardiging over mijn fijne, fiere jongensziel. En nu, na het lezen van het boekje, waarin Dr. Anna Terruwe ‘Opening van Zaken’ geeft over haar ervaringen met een kerkelijke instantie, die zich ‘Heilig Officie’ laat noemen (‘heilig of vies’ vroeg iemand zich af), voel ik een onweerstaanbare neiging om zelf te roepen: ‘Ecrasez l'infâme’, zij het dan dat ik mijn vermoedelijk nogal vermoeiende uitroeiings-campagne voorlopig zou willen beperken tot deze instantie. Want het zou de moeite lonen, eerst eens te zien, hoeveel gezondheid het wegsnijden van dit kwaadaardige gezwel aan het lichaam van de kerk zou terug geven. Tot deze vrome agressiviteit ben ik overigens geenszins opgezweept door opruiende taal van Dr. Terruwe. Ik heb mij integendeel bijna geërgerd aan de onbegrijpelijk placiede wijze, waarop deze blijkbaar uiterst lankmoedige vrouw de feiten weergeeft en zich zelf verdedigt. En wanneer dat gebeurt meer dan tien jaar nadat in het romeinse sérail het eerste gekonkel begon, dan kan ik zelfs niet bij benadering becijferen, hoeveel lankmoedigheid zij en haar, zoals men weet, al even onzacht getroffen adviseur, prof. mr. W. Duynstee CssR, in de loop van al die jaren hebben moeten opbrengen. Juist vanwege die onbegrijpelijkheid moet ik mij daarvan noodgedwongen distantiëren. Wanneer dat geduld, samen met de zwijgzaamheid van de katholieke pers, een kwestie van prudentie is geweest, dan blijkt er met die prudentie weinig te bereiken ten opzichte van een instantie, die niet alleen buitengewoon gluiperig te werk gaat en voor spionnage en laster niet terugschrikt, maar die bovendien niet bereid blijkt op de dwalingen | |
[pagina 49]
| |
haars weegs terug te komen. Evenmin kan ik veel heil zien in een soort van gehoorzaamheid, dat ontvangen bevelen niet aan haar redelijkheid toetst. Ik ben daarom niet in staat te begrijpen, wat het nederlandse Episcopaat destijds heeft bewogen de tegen Dr. Terruwe gerichte stellingen van het H.O. in de Analecta op te nemen, terwijl het haar tegelijkertijd verzekerde, dat het achter haar leer stond. Het argument ‘Befehl ist Befehl’ vind ik tegelijk te kinderachtig en te infaam om er maar van te willen horen. Ofschoon... wie ‘Opening van Zaken’ leest, kan de overeenkomst tussen een bepaalde officiële instantie van de R.K. Kerk en de geheime diensten, waarmee totalitaire regimes hun gezag handhaven, niet langer ontkennen. En als nu eerstgenoemde instantie de geheime diensten in leeftijd verre overtreft, dan doet zich de interessante historische vraag voor, waar deze Abrahams de mosterd gehaald hebben. Ik vrees, dat het antwoord op deze vraag heel pijnlijk is. Wanneer nu een kerkelijke instantie tegen prominente en hyper-loyale katholieken te keer gaat op de ronduit schofterige manier, die in ‘Opening van Zaken’ beschreven wordt, een manier die volstrekt niet op een toevallige vergissing berust, maar systeem blijkt te zijn - zodat van deze kant geen excuus gevonden kan worden - dan zie ik voor mensen, die niet bereid zijn hier lankmoedigheid of prudentie tegenover te stellen, omdat ze geen parels voor de zwijnen willen gooien of omdat ze daarvoor nu eenmaal niet de rijpheid, het temperament of het respect hebben, maar twee mogelijkheden. Ik zal ze bespreken in volgorde van persoonlijke voorkeur.
I. De eerste mogelijkheid - en ik kan niet zeggen, hoeveel werkelijkheid of waarschijnlijkheid daarin ligt - is dat men deze hele instantie beschouwt als een wereldvreemde hobby-club van enige fanatieke oude heertjes in Rome, die vanuit een aan waanzin grenzende blik-verenging hun dure, maar waardeloze briefhoofden de wereld in sturen. In hun onnozelheid denken zij met hun snorkend proza, hun onwereldse Latijn, dat stijf staat van vettige | |
[pagina 50]
| |
bral-woordjes als ‘quippe’, ‘nempe’ en ‘quodsi’ en hun machteloze machtspreuken ergens iets te bereiken. Maar waar hun brieven arriveren, worden ze opgevat als slagen in de lucht door een onschuldige maniak, die zich keizer van de wereld waant of hoogstens als uiting van subalterne kleingeesten, die zich tyranniek gedragen omdat ze mogen rondkruipen in de schaduw van de Grote Machtige. Persoonlijk voel ik, zoals gezegd, veel voor dit standpunt. Want het schept frisse lucht om mij heen. Het is weliswaar gefundeerd op een volstrekte en definitieve wanhoop aan de grote bekering, maar die wanhoop heeft dan ook een stevig fundament. Het zogeheten H. Officie heeft nooit een brief van Dr. Terruwe beantwoord, ook niet wanneer die vergezeld ging van een schrijven van het Episcopaat. Het is onbereikbaar als een spook in een oud kasteel. Er doen over de bereikbaarheid van het spook vreemde geruchten de ronde; wie de juiste formule voor zich uit zendt, schijnt ermee te kunnen praten, maar niemand heeft het ooit ondervonden. En niemand weet ook, of het spook niet, zodra het met succes aangesproken zou worden, onder gekreun in het niets zou verdwijnen. Wie zegt, dat het bestaat, spreekt uit geloof, niet uit ervaring. Een menselijke instantie, die niet bereikbaar is, bestaat niet. En zo'n menselijke instantie, die zich met dikke titels opdirkt, om daardoor bovenmenselijk te schijnen, bestaat nog minder. Zij is een negatieve grootheid, waarmee niet serieus rekening gehouden kan worden. Laat die oude heertjes maar clubje spelen; een verstandig mens trekt zich van hun verkalkte monologen en hun ceremoniële bluf niets aan. Ik voor mij vind dit het standpunt van de Grote Gezondheid.
II. De tweede mogelijkheid, netter, maar slapper, ofschoon lang zo net niet als de prudente en serene lankmoedigheid, is de rebellie, de revolutie. Ik hoef wel niet uit te leggen, dat revolutie een nette zaak is. Revolutie is net, omdat zij het bestaande belangrijk genoeg acht om er storm tegen te lopen. Ik bewijs iemand een grote eer, als ik mij aangord om tegen hem ten strijde te trekken. | |
[pagina 51]
| |
Ik kan hem ook fielterig en sluips in de rug aanvallen of hem doodzwijgen. Dat zijn de minder eervolle methodes, voor de perfectionering waarvan de lafbekken bij het H. Office in de leer kunnen gaan. Het is dus verschrikkelijk netjes en uitermate correct katholiek het zgn. H. Officie te beschouwen als iets wat echt bestaat en zodanig contact heeft met de realiteit, dat die daartegen in bescherming genomen moeten worden. Wie boos wordt op deze instantie en revolutie kraait, getuigt daardoor onmiskenbaar van zijn onverdachte en ouderwetse katholiciteit, van fris optimisme en jeugdig vuur bovendien - wie haar verdraagt is misschien wel een heilige, maar dat hoeft niet. ‘Ecrasez l'infâme’ zij zijn heilige leus en profetische toorn zijn wapen. Hij zal dan met nadruk en onder dreiging met alle wapens, die maar ooit met de zegen der moederkerk zijn ingezet tegen Turken en ketters, eisen: 1. Dat Dr. Terruwe volledig gerehabiliteerd wordt als ‘orthodoxa in doctrina et prudens in praxi’. 2. Dat zij de hoogste pauselijke onderscheiding ontvangt, haar uit te reiken door niemand minder dan Pater Dr. Seb. Tromp S.J. 3. Dat de schade, die zij geleden heeft, alsmede de onkosten van haar verweerschrift, volledig worden vergoed. 4. Dat dit alles onmiddellijk geschiedt. Deze vier eisen zijn zelfs nog niet het begin van een revolutie. Zij kunnen geheel vervuld worden binnen de bestaande geïnstitutionaliseerde mogelijkheden. Ieder weldenkend en wellevend mens ziet de redelijkheid ervan in. Dat het zgn. H. Officie nog nooit op zijn beslissing is teruggekomen, hoewel het zich bij herhaling op verschrikkelijke manier heeft vergaloppeerd, (men denke b.v. aan Aad de Haas en pater van Kilsdonk) pleit niet direct voor de menselijkheid van dit instituut en is bepaald ook geen sterk argument voor zijn bovenmenselijkheid. De sub I genoemde theorie wordt hierdoor niet weinig bevestigd, maar de mogelijkheid van herroeping blijft natuurlijk bestaan. Immers ‘a non esse ad non posse non valet illatio’, zoals omgekeerd ‘a posse ad esse non valet illatio’; het is wel nooit gebeurd, maar daaruit volgt niet, dat het niet kan, zoals omgekeerd uit het feit, dat het kan gebeuren, niet | |
[pagina 52]
| |
volgt, dat het ook inderdaad gebeurt. Het is zelfs bij een instituut met een zo beproefde en constante werkwijze niet erg waarschijnlijk. De theorie sub I houdt dus haar levenskansen. Intussen mag voor de nette mensen de revolutie niet stilstaan. Gesteld dus, dat de vier eisen worden ingewilligd en dat een verkalkt instituut voor het eerst in zijn lange, ofschoon duidelijk gedateerde en volstrekt niet van hemelswege gegeven bestaan, een teken van wederkerig leven zou geven - voor het vernemen waarvan ik de theorie sub I graag prijs zou willen geven - dan pas zou de revolutie kunnen beginnen; want pas dan was het bestaan van het instituut een duidelijk, bij een revolutie te betrekken gegeven. Omdat deze revolutie net is, en men - zij het door middel van een sterke microscoop - in de bestaande orde nu reeds enige zin meent te kunnen ontdekken, terwijl men ook niet zo grof wil zijn ijverige lieden als monsters te beschouwen, zal zij niet alleen het instituut treffen en de daarin begraven zin sauveren. Zij zal eisen - inderdaad eisen, want anders is zij geen echte rebellie, doch alleen maar onderdanig, feodaal gekwijl -: 5. Dat het bestaande instituut wordt afgeschaft. 6. Dat de diensten van het instituut, voorzover zinvol, zullen worden overgenomen door de bisschoppen. 7. Dat alle kerkelijke bolwerken ontmanteld zullen worden. De laatste daad van het zgn. Heilige Officie moet er een zijn van volmaakt berouw, niet om zich een zalige dood te verzekeren, maar omdat dit berouw niet zijn daden alleen, doch zijn hele bestaan moet betreffen en dus, wil het volmaakt zijn, dodelijk behoort te zijn. Het kerkelijke instituut of liever: de institutionalisering van het religieuze, is een onding, en heeft geen recht van bestaan. De begane wreedheden zijn dan geen menselijke daden, maar fatale gevolgen van een tegenstrijdige institutionalisering. Het is niet genoeg ze te betreuren en beterschap te beloven; het is zelfs niet genoeg het instituut te hervormen. Want juist het instituut, inzoverre het institutioneel is, is een onding, een kankergezwel in de helderheid van het christendom. Elk instituut, dat macht heeft, is een onding. Machtsontplooiing op religieuze basis | |
[pagina 53]
| |
is rechtstreekse heiligschennis. Wanneer die heiligschennis historisch gegroeid is, is zij daarom nog niet te rechtvaardigen; zij blijft wat zij is, elke dag van haar bestaan. De revolutie binnen de kerk - niet tegen de kerk - is de religieuze kracht van de kerk zelf, het laatste restant daarvan misschien, die zich verzet tegen de groei van heiligschennende en profanerende institutionalisering, die van de kerk een bolwerk tegen de wereld wil maken. Een mistoestand als in ‘Opening van Zaken’ zonder rancune beschreven wordt, moet niet alleen onmiddellijk ongedaan gemaakt worden; hij moet onmogelijk gemaakt worden. De geschiedenis toont duidelijk aan, dat van gelatenheid niets te verwachten is. Het dilemma is: revolutie of onverschilligheid d.w.z. afval. Wie voor de onverschilligheid heeft gekozen en meent, dat dergelijke dingen vanzelf voorbijgaan, eventueel op grond van de overweging, dat de kerk geen haast heeft, stelt zich buiten de kerkelijke realiteit. Met wat ik hierboven geschreven heb, wilde ik dus, wat mijzelf betreft, alleen maar te kennen geven, dat de theorie sub I nog niet mijn doctrine is. Wie haar weerlegt, zal ik dankbaar zijn.
C.W.M. Verhoeven | |
Het boek alfaToen het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1962 Messiah van C.C. Krijgelmans publiceerde, gebeurde dat met de nodige omzichtigheid. Het moest, want dat boek bestond uit één volzin van zestig bladzijden. Misschien zal eerlang de historie het brandmerken als de literaire bluf van deze eeuw, dat deze volzin nu ook nog als voetnoot fungeerde bij een veel kolossaler werk, De Hunnen, maar de volzin was een boek. Herman Teirlinck beroerde bij die gelegenheid het vraagstuk van de lezer. Bestond hij reeds? Was Krijgelmans' nieuwheid niet veel te schokkend om van traditioneel gevormde lezers de nieuwe verstaanders te maken die hij nodig had? ‘Bij Krijgelmans doet vooral de literaire schriftuur als een waaghalzerij aan, en men mag vre- | |
[pagina 54]
| |
zen dat hij nog een hele tijd op lezende tijdgenoten zal dienen te wachten’. Aldus Teirlinck, die er, veertig jaar na Joyce, klaarblijkelijk nog niet zo heel zeker van was, dat deze profeet zijn volgelingen wel verdiende. ‘Want ik vergis me liever tien keer ten gunste van een kwakzalver dan éénmaal ten nadele van een authentiek kunstenaar’. Ten gunste van Messiah niets dan, zonder verantwoording: ‘Deze schrijver durft. Maar hij liegt niet’Ga naar voetnoot[1.]. Een substantiëler bijdrage schreef Ivo Michiels, bescheiden bewijs van scherp en gevoelig nadenken over de vernieuwingskansen van de roman en van ongewone geïnteresseerdheid in Krijgelmans' experiment. Ook hij kwam terecht bij de lezer, bij wie hij wel graag wat hogere inspanning en ruimere theoretische voorkennis zou zien. Had Teirlinck nog vierkant gesteld: ‘de lezer is niet het produkt van het boek, wel het produkt van de tijdgeest’, alsof een nieuw boek geen nieuwe leesgewoonte zou hoeven af te dwingen, Michiels durfde spreken van proza dat eisen stelt en besloot: ‘Misschien wordt de verhouding lezer-schrijver spoedig fundamenteel anders dan zij tot nu toe - en zeker in ons taalgebied - is geweest?’ (p. 497). Maar dan toch, zou men zeggen, doordat een boek tot deze nieuwe houding dwingt. Als immers juist is wat Teirlinck stelde, is het waar op een niveau waarop niemand gedacht had juist Teirlinck tegen te komen, van wie immers ook niemand gelooft dat hij belet gevraagd heeft bij de tijdgeest alvorens zijn Zelfportret te schrijven of ook maar zijn Ivoren Aapje. Voor iemand van zijn allure was het een stelling van buitengewoon defaitisme, en niet zozeer ten aanzien van de lezers als wel ten aanzien van het kunstwerk. Ik laat daar of dit voortkwam uit de omstandigheid dat Teirlinck zich door Krijgelmans niet zo had kunnen laten overtuigen als hij op grond van schrijftheoretische overwegingen van zichzelf toch eigenlijk verwacht had. Dat hij, fel geimponeerd door het technisch gelijk van het nieuwe procédé, tegelijkertijd teleurgesteld was over zijn eigen ontvankelijkheid, | |
[pagina 55]
| |
die nu plotseling tekort schoot. Dat m.a.w. Messiah toch maar een gemankeerd experiment was, dat Teirlinck, weifelend, maar als steeds grootmoedig, liever zichzelf verweet dan Krijgelmans, en dat hij toen maar een beetje pontificeerde in het wilde weg. Ik laat het daar, omdat ik het erop houd. Het driemanschap Krijgelmans-Teirlinck-Michiels interesseert ons zo hevig omdat de laatste het probleem van de lezer thans, twee jaar later, opnieuw gesteld heeft op de enige manier waarop het gesteld kan worden, en wel door de publicatie van weer een boekGa naar voetnoot[2.], nieuw in dezelfde zin als waarin Krijgelmans het deed, maar met wat minder aplomb, met meer bescheidenheid, voorzichtiger, maar ook veel overtuigender. Er staan veel minder zinnen in Het Boek Alfa dan in andere werken van gelijke omvang, maar hun aantal is niet welbewust beperkt tot het spectaculaire minimum van een op zestig; toch zijn er bij die zichzelf bladzijden lang op volle sterkte in stand houden zonder te vermoeien en toch is hun aaneenschakeling van een onmerkbaarheid die de indruk vestigt van volmaakte syntactische eenheid waarin men rijzing en daling herkent als in de vertrouwde volzin van anderen, maar nu veel duidelijker in de langzame golving van het ondeelbaar geheel. Door hetzelfde verschijnsel wordt getroffen wie Leopold leest, de dichter van Cheops. Er is geen tour de force als bij Krijgelmans, geen ademnood, er hijgt niets. Er is ook geen gewelddadigheid te bespeuren in de thematiek, die er bij Krijgelmans toch wel is als hij tracht in één gespannen heden alle messias-momenten der geschiedenis samen te dwingen uit alle windstreken, uit alle culturen, uit religie en on-religie, zodanig dat Michiels, die hem toch recht wil doen, moet spreken van een abstractie, een begrip, een illustratie, en van hun dienstbaarheid in een mathematisch schema, waartoe een constructeur zijn toevlucht neemt. Moordend zou dit zijn, had hij niet ook geschreven dat daarbij toch de stem niet wordt gesmoord. Nu is toch ademnood een typisch kenmerk van de stem die zoveel moedwil nodig | |
[pagina 56]
| |
heeft om door zulke ambitie niet te worden gesmoord. Het onderstreepte onderscheidt de constructeur hardhandig van de kunstenaar wie het niet te doen is om abstracties en begrippen, maar om werkelijkheid, niet om illustratie maar om licht, en niet om een mathematisch schema, maar om een doodgewone artistieke eenheid, omdat daarbuiten het licht nu eenmaal weigert over de werkelijkheid op te gaan. Een soldaat staat op wacht. Achter hem dreunt het eeuwig linksrechts der excercitie, vóór hem loopt de stad te hoop. Geïsoleerd daartussen staat de schildwacht in de panische sekonde van zijn keuze: zijn geweer wegwerpen of blijven. Geïsoleerd neemt hij nochtans deel aan beide werelden: het ondubbelzinnig bevel dat hem van jongsaf begeleid heeft, de betrekkelijke chaos van de samenleving waaruit hij voortkomt. En deelnemend blijft hij toch weer afgezonderd: van het bevel doordat hij als kind er al de blinde willekeur van heeft doorzien, van de samenleving, doordat hij er (dientengevolge) nooit zijn weg in heeft kunnen vinden. Er is dus geen keuze. Maar de binnenkant van zijn sekonde vult zich op met alles wat hem ooit in zijn bestaan tot kiezen heeft gedwongen en het kiezen onmogelijk heeft gemaakt. Aan die binnenzijde van dat ogenblik voltrekt zich de roman, Het Boek Alfa, maar aan de buitenzijde jagen stad en excercitie de herinneringen naar boven, houden zij het bewustzijn acuut. Technisch is dat natuurlijk een voorwaarde van wezenlijk belang: het opdringen, in elkander vloeien en samenhang zoeken der herinneringen wordt voortdurend gaande, wordt stromende gehouden door de gebeurtenissen buiten het bewustzijn, waardoor dit bewustzijn gevrijwaard blijft van het eenkennig particularisme dat dit soort romans altijd bedreigt. Behalve werkelijkheid zet het dit bewustzijn ook de oprechtheid bij van een geweten. Meteen ontstaat een roman als reeds in 1919 Virginia Woolf voor ogen stond: so that, if a writer were a free man and not a slave, if he could write what he chose, not what he must, if he could base his work upon his own feeling and not upon convention, there would be no plot, no comedy, no tragedy, no love interest | |
[pagina 57]
| |
or catastrophe in the accepted style, and perhaps not a single button sewn on as the Bond Street tailors would have it. Life is not a series of gig lamps symmetrically arranged; life is a luminous halo, a semi-transparent envelope surrounding us from the beginning of consciousness to the end. Is it not the task of the novelist to convey this varying, this unknown and uncircumscribed spirit, whatever aberration or complexity it may display, with as little mixture of the alien and external as possible?Ga naar voetnoot[3.]. Men zal begrepen hebben dat in een plot-loze roman als deze de oorzakelijkheid van het historisch beloop, zoals ze de traditionele roman bij alle vrijheid immers altijd heeft gekenmerkt, door een heel andere willekeur dorbroken wordt, een willekeur waarvoor de schrijver zelf verantwoordelijk is. Vergeleken met wat hier gebeurt zijn onze grote Nederlandse schrijvers van het ogenblik nog altijd chroniqueurs, natuurlijk Wolkers, óók van het Reve, minder, maar technisch gezien toch nog in beginsel, ook Mulisch en Claus. Evident in tegenstelling met het chronologisch-lineaire schema van het vigerend verhaal is dan ook bij Michiels de concentrische samenhang, waarin de binnenste zone bepaald wordt door de bladzijden 51 en 103, zodat zich, afgezien van de zes preluderende pagina's, aan weerszijden nog veertig pagina's aansluiten. In het precieze artistieke midden van die zone (beginnende op blz. 75) bevindt zich een passage die zich van al de andere onderscheidt door de sensatie van ongecompliceerd geluk. Er is hier verstandhouding met een meisje, maar verstandhouding die al herinnering is aan kuisheid zonder schaamte. Aan weerszijden is er wèl schaamte: tevoren om de bespotting van de dorpsdronkaard, waaraan de hoofdpersoon heeft deelgenomen, nadien om wat een pederast met hem begonnen is. Terugwijkend van het centrum zet die schaamte zich voort: in het voorgaande over zijn brutaal en wederrechtelijk triomferen over de wereld als hij bierkar en paard met zijn zweep door het dorp jaagt; in het vervolg als mannen van het dorp omwille van het meisje hem vernederen, ont- | |
[pagina 58]
| |
kleden en bevuilen. Daaromheen klemt zich dan het eigenaardig Christelijk dubbelmotief van Communie en kruisiging, waarop ik dadelijk nog inga. Intussen onderstreep ik in hetgeen als boven voorgesteld natuurlijk maar een schema is, de onophoudelijke wisseling van tegendelen die horizontaal wordt gaande gehouden door het acuut links-rechts uit de kazerne, maar tegelijkertijd ook steeds naar beneden toe betrokken blijft op de centrale herinneringsfiguur van het meisje. Zo is er niet zo maar de overzichtelijkheid van een vernuftig schema, want al lezende wordt niemand zich de consequente doorberekening daarvan bewust, maar komt er een bewustzijnsbeeld tot stand dat voortdurend in beweging blijft, doordat de lezer zich geboeid voelt door het oplichten van de ene passage uit de andere, de wegschietende lijnen ertussen, soms grillig als bliksemschichten die verdwijnen van de ene herinneringslaag naar de andere. Toch zijn de zinnen meestal betrekkelijk beeldloos, weinig concreet en uitzonderlijk sober in de symboliek: zuiverheid en naaktheid bijvoorbeeld in de episode na het middelpunt, dorst en levensdrift in de episode ervóór, elk op hun beurt dwingend verbonden met hun tegendelen van troebelheid en afstand doen. Prachtig blijkt dat aan het einde van de tweede episode in de kruisigingsscène, als de handen van de pederast, een grote zware hand met duizend vingers en God aan iedere vinger en aan iedere vinger een God die hem neerdrukte en eens op een dag zou de hand van hem worden weggenomen, hij wist niet wanneer maar eens zou het gebeuren en wanneer het gebeurde zou hij bevrijd het hoofd buigen en bidden zoals hij nooit had gebeden (p. 94), als de handen van de pederast plotseling de handen worden van zijn belagers die hem besmeuren: hoe zij hem zag nu hij als gekruisigd aan de grond lag gedrukt, een hand op zijn linkerpols, een hand op zijn rechterpols, een hand op zijn beide benen, hem zag met het vuil over zijn lichaam gestreken, tussen zijn benen en. over zijn buik en hoger en hoger, een glimmende laag smeer die jeukend voortkroop over zijn huid, hem vuiler en vuiler maakte nu ze op hem neerkeek en niet wegging. (p. 102). Hij begreep | |
[pagina 59]
| |
het ruisen en neerzijgen van haar kleren niet (.........) begreep het pas toen ze naakt en diep over hem heenboog en nog een keer zijn naam zei voor ze zich languit op hem neervlijde, heel wit en heel sterk, zo sterk dat er ineens ook geen hand meer was op zijn linkerpols en geen hand meer op zijn rechterpols en geen hand meer op zijn beide benen. Woord voor woord is de bittere spanning te volgen: de eerste passage die smeekt om de tweede, de tweede die wit en sterk het laffe vuil van de eerste bevecht. Rijmen schieten vandaaruit de ruimte in naar alle kanten, weerklank makend die verlossend en reinigend werkt, zoals men zien kan aan de verbrandingsscène die nu volgt: Ze staken het vuur aan de bidbanken die uit de kerken kwamen, ze staken het vuur aan de heilige boeken uit de synagogen en aan de boeken uit de bibliotheken en de scholen, ze staken het vuur aan de lange witte gewaden en aan de palmtakken en baldakijnen... (p. 104-5), een scène die zelf weer prachtig echo en uitzicht biedt op de zweeppassage in de eerste episode met zijn wederrechtelijke triomf over de wereld: In alles wat mijn is op deze wonderlijke dag waarop ik de zweep door de lucht jaag en ik niets kan bedenken wat mij niet toebehoort, mij en de zweep die mijn vriend is (p. 64), lange, felle litanie die, los, zo zegevierend klinkt, maar die weer wreed en snijdend wordt als weerklank op de bevelen die hem zijn toegestroomd uit het huis en de kerk en de straat en de speelplaats: hop in de processie en hop neerknielen in het stof en neerknielen in de modder en knielen op de keien en knielen in de sneeuw en hop lammetje zijn en hop engel zijn en hop Jezus zijn (27). Dat overigens die kruisigingsscène meer is dan reiniging, reeds voordat het meisje verschijnt, maar in de volle zin een kruisdood met een zeer diep reikend ethos, doordat er geen sterker neen was dan dit roerloos liggen onder hun handen en geen sterker ja dan dit liggen zonder te horen en zonder te zien en er geen groter macht was dan dit machteloos overrompeld zijn (....) doordat hij roerloos onder hun handen lag en niet vocht (p. 98), dat zij kruisdood is, manifesteert zich weer pas in het uitdrukkelijk rijm | |
[pagina 60]
| |
dat deze afsluitende passage verbindt met de openingsscène van het grote middendeel. Er moet, het is een inwijdingsrite, een muntstuk met de lippen worden opgevist uit een pot met lijm. Behoedzaam zoekend zakt het hoofd in de vloeistof. Alles wat isolering was in de beginsituatie van het boek vervult zich nu met betekenis. Een diepe, donkere schoot gaat voor hem open, ontvangt hem, zoekend en kruisen tekenend over de bodem communiceert hij met de oorsprong, vist hij de hostie (p. 56) op, komt vrij uit de lijmdraden en toont, zich vaag bewust van de schaamte die heet wegvloeit tussen zijn benen, met verzegelde ogen wat de fabrieksarbeiders hem jubelend ontnemen. Dan fluistert hij, met lippen die moeilijk opengingen en met woorden die niemand kon verstaan in het stampen en steunen waarmee het werkhuis was gevuld: ik heb dorst.... (p. 56). Het is een prachtige passage, met een uiterste behoedzaamheid tot stand gebracht en toch nooit weifelend, traag, vast en zeer gespannen van tempo, volmaakt van evenwicht in de registratie van wat plaats grijpt in het bewustzijn van tastzin en ingewand, een superieur stuk vakmanschap dat voor dat van Claus niet onderdoet.
Ik heb veel nadruk gelegd op de vaste maar alleszins open architectuur van het boek die voor thema's en motieven een ideale akoestiek vrijlaat, omdat ze het meest indrukwekkende bestanddeel vormt in een roman die op onwennige lezers gemakkelijk een indruk maakt van willekeurigheid en ordeloosheid. In een land waar veertig jaar na Joyce de eerste consequente roman uit zijn school nog moest verschijnen, bestáát er immers zo'n lezersprobleem. Wie met de Nederlandse school van 1880 is grootgebracht, en wie is dat uiteindelijk niet, zal gemakkelijk menen dat een roman een boek is waarin mooie taal het meer dan honderd pagina's uithoudt. Hij weet dus met romans geen raad. Nu is Het Boek Alfa toevallig een roman die hij mooi geschreven zal vinden. Maar dit is een misverstand. De mooiheid van dit Nederlands is iets anders, het is een voortdurende juistheid. Er is niets in dit boek om zijns zelfs wil. De juistheid staat in dienst van | |
[pagina 61]
| |
overwonnen treurnis, precies zoals ze bij Leopold in dienst staat van een treurnis die niemand overwinnen kan. Ik weet niet of iemand mooiheid in dienst kan stellen van een van beide. Het kan, maar dan is de treurnis maar van weinig tel. Bij Ivo Michiels is de treurnis zeer diep en zeer veelomvattend, maar hij gelooft in verlossing. Hij heeft ze gezien. Hij heeft ook God gezien, de kapitale God, de grote bezoedelde, hij is de God der pederasten, hij is het jeukend vuil waarmee men mensen besmeurt tussen de benen omwille van een meisje dat haar kerkboek op haar kleren legt en naakt bij het water danst. In meedoen en heiligzijn culmineren de geboden van de mensen, hop meedoen en heilig zijn. Michiels heeft nee gezegd en zijn communicerende lippen zijn nog getekend met het bloed van toen zijn vader hem om dit nee mishandeld heeft. En ook de Christus die gekruisigd is, is niet dezelfde die de leer der gepurperden ons voorhoudt, hij is de man die nee zei onder hun handen. Men kan dit mooi vinden zoals men een vloek mooi vindt, of de ontlading van een godslastering. Maar dan verstaat men het slecht. Men kan niet eeuwig nee blijven zeggen als een binnenstebuiten gedraaide Christus die Petrus verkoopt, het laatste achtergehouden beeld dat de bespotte koster prijsgeeft, klagend dat hij dorst heeft, vlak vóór de jongen de gesel en de zweep tot zijn vriend verheft en deze wereld gaat regeren, en lang vóór de schaamte daarover doorbreekt. Diep onder het stof der geleerde geschriften is er iemand die nee zegt, vlak bij de oorsprong. Noem hem Christus, maar doe het voorzichtig, noem hem onschuld, noem hem vrede, of noem hem het nee dat de oorsprong beaamt. En geef toe dat hij bestaat in het meisje dat het vuil bevecht. Haar naam op zijn lippen - niet eens een naam, of nauwelijks, en ook nauwelijks een klank, slechts een reutel diep in de keel, een mond in nood nog, happend naar lucht, hunkerend naar de eerste kreet, het AAAA van de eerste stem - en in iedere stap haar naam, in elk links en elk rechts van zijn voeten over de plaveien (p. 126).
Fons Sarneel | |
[pagina 62]
| |
Provinciale prijs voor schone kunstenOp zaterdag 26 september is in de Statenzaal van Brabant in Den Bosch de Provinciale Prijs voor Literatuur uitgereikt aan dr. C.W.M. Verhoeven, redacteur van Raam. Th. Govaart had namens de jury een rapport opgesteld, dat hierbij wordt afgedrukt. Verhoevens dankwoord volgt hier eveneens.
Cornelis Wilhelmus Maria Verhoeven werd geboren te Udenhout in de provincie Noord-Brabant op 2 februari 1928. Hij ontving een klassieke opleiding en studeerde filosofie in de jaren 1941 tot en met '49 op het Klein- en Groot seminarie van het bisdom 's-Hertogenbosch en verbleef in de jaren 1950 tot '55 in Nijmegen, waar hij een universitaire opleiding Klassieken met als hoofdvak Godsdienstgeschiedenis genoot en voltooide. Op 19 oktober 1956 promoveerde hij op een dissertatie getiteld Symboliek van de Voet met als promotor prof. dr. K.L. Bellon. In zijn studietijd werd hij vooral geboeid door de colleges van prof. dr. J. Peters cssr en prof. dr. F.J.J. Buytendijk die zijn wijsgerige en psychologische belangstelling richtten en stimuleerden. Zijn grootste belangstelling gaat en ging uit naar het werk van de klassieke Duitse wijsgeren, met een bijzondere voorkeur voor Georg Wilhelm Friedrich Hegel, en - wat de moderne ontwikkeling betreft - voor Martin Heidegger. Na zijn proefschrift dat reeds een voor dit genre werken ongewone letterkundige kwaliteit bezit en vele onderwerpen aanraakt welke ten nauwste met de oorsprongen en grondslagen van het verschijnsel literatuur samenhangen, ontwikkelde Verhoeven in een grote reeks publicaties (van 1957 tot einde 1963 een dertigtal) een zeer eigen essay-vorm welke ook in stofkeuze van een grote originaliteit getuigt en - vanuit Brabant - een uitgesproken nieuw facet aan de Nederlandse letteren toevoegt. Ofschoon een poging tot volledige bibliografie hier en nu misplaatst lijkt en verschillende titels in het volgende nog genoemd zullen worden lijkt het passend hier te vermelden dat het voor de | |
[pagina 63]
| |
jaren 1960, 1961 en 1962 gaat over een tweede publicatie in boekvorm (Symboliek van de sluier, Amsterdam 1961) en over een vijftiental essays gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en haar grensgebieden, vooral in het literaire tijdschrift Roeping (nu Raam), in Studia Catholica, in Tijdschrift voor Philosophie en in het Vlaamse jongerentijdschrift Jeugd en Cultuur.
Zo op het eerste gezicht lijkt de literator Verhoeven een wat vreemde vogel. Reeds de titels van zijn essays zijn ongewoon: De symboliek van de voet, van de haan, van de sluier; Filosofie van het applaus, van de troost; Het pathos van de duisterheid; Het heilige ritardando en Toelichting bij een denkrimpel... Sommige uitingen schijnen ook te wijzen op een eigenaardige wijze van bezig zijn met zijn studiemateriaal en lektuur. Zo schrijft hij in ‘Een boekje open over Heidegger’ (Roeping, jrg. 37, p. 112): ‘Ik heb ooit maandenlang Sein und Zeit voor mij op tafel laten liggen, gewoon om tegenaan te kijken en ik moet zeggen dat ik er een ander mens van ben geworden; ik heb mij daaraan opgetrokken’. Anderzijds wekt hij (na een bijzonder satirieke schildering van het gedrag dat tegenwoordig van de middelbare scholier geduld wordt - Verhoeven is leraar Oude Talen aan het R.K. Lyceum in 's Hertogenbosch -) toch wel de indruk een studax te zijn of althans te willen zijn. We lezen van hem nl. ook (id. pag. 117): ‘In mijn studietijd gold een studax als neurotisch, wel te verstaan aan de universiteit, niet in een steenfabriek. (...) Het is niet gek, acht uur per dag te trainen om een goed roeier te worden voor de duur van een paar jaren, maar het is uitgesproken raar acht uur per dag te studeren en dat heerlijk te vinden. Het is niet alleen gek, het wordt nauwelijks getolereerd. Dit betekent niet alleen, dat het intellect, in de hoogconjunctuur de wind niet mee heeft, het betekent, geloof ik, ook, dat de houding, die men er tegenover aanneemt, bepaald wordt door degenen, die er net genoeg van hebben om de afwezigheid van de rest te rechtvaardigen’. | |
[pagina 64]
| |
Verhoeven blijkt inderdaad een vrij groot aantal wetenschappen met zorg en vrucht te hebben bestudeerd. Allereerst zijn daar de godsdienstgeschiedenis en de klassieke talen, verder de klassieke wijsbegeerte (vooral Plato) en de negentiende eeuwse Duitse filosofieën; vervolgens de moderne wijsgerige systemen (vooral Heidegger) en de negentiende- en twintigste-eeuwse psychologie en psycho-analyse; tenslotte blijkt een fundamentele en verwerkte belezenheid op de gebieden van mythologie en mythologie-interpretatie, van esthetica en van taalfilosofie. Pas de laatstgenoemde wetenschappen schijnen ons in de nabijheid te brengen van onze eigentijdse letterkunde en van een eventueel schrijverschap in de literaire betekenis van dat woord.
Drie woorden komen in de titels van de essays van Verhoeven herhaaldelijk terug en brengen ons op het spoor van de bronnen van dit schrijverschap: etymologie (b.v. Drie etymologieën van aanwezigheid en Etymologie van de nijd), filosofie (b.v. Filosofie van het applaus en Filosofie van de troost) en symboliek (b.v. Symboliek van de voet en Symboliek van de sluier). De etymologie zoekt oorspronkelijk naar de allereerste betekenis van een woord en de oudere etymologie veronderstelde dan een verband tussen de oorspronkelijke betekenis en het ding dat erdoor werd aangeduid. Een van de door Verhoeven graag geraadpleegde moderne geleerden welke zich met de etymologie bezig houden (J.J. de Witte) gaat er op grond van recente onderzoekingen van uit, dat de basisbetekenis van de woorden betrekking moet hebben gehad op iets uit de leefwereld van de oudste sprekers. En uit dit alles moet dan wel volgen, dat juist het zich bezig houden met de betekenissen van de woorden de mogelijkheid kan scheppen iets wezenlijks omtrent de mens en zijn bestaan uit te drukken in de taal. Verhoeven is hier graag mee bezig. Een willekeurig voorbeeld: ‘Plaats is iets anders dan ruimte. Zij is de concrete ruimte van het actuele, niet de ruimte als zodanig, abstract gedacht, maar een deel van de ruimte, door een concreet en actueel ding ingenomen. De plaats is de ruimte, die gevuld is. | |
[pagina 65]
| |
Plaats is vol, ruimte is leeg. Ik heb een plaats aan tafel en bespreek een plaats in de schouwburg. Die plaats wordt dan voor mij ingeruimd, veroverd op de ruimte. Het concrete, actuele maakt aanspraak op een plaats; het mogelijke, abstracte is in de ruimte. Praten “in de ruimte” is een blijk van onvermogen aan de dingen hun plaats te geven of de wereld van het mogelijke te zien vanuit de wereld van het actuele’. (Drie etymologieën van aanwezigheid, Roeping jrg. 36, P. 446). Veel ingrijpender dingen weet Verhoeven te zeggen over de Latijnse, Griekse, en Nederlandse etymologie van de woorden welke met nijd en naijver samenhangen (in Etymologie van de nijd, Roeping jrg. 37 pag. 329), maar het is ook zonder uitvoerige recapitulatie van het daaromtrent en aangaande andere woorden beweerde duidelijk, dat de mens die zich de gewoonte heeft eigen gemaakt de woorden op hun spel te betrappen, door hen ook dikwijls tot een woordgebruik wordt gebracht, dat - soms in een weer nieuwe speelsheid - op frappante wijze wezenlijke menselijke bewogenheden uitdrukt. - Hij komt dan op een taalniveau, dat we als literair aanduiden.
Het tweede herhaaldelijk voorkomende titel-zelfstandignaamwoord is filosofie. In Toelichting bij een denkrimpel (Jeugd en Cultuur, jrg. 8, p. 174) beschouwt Verhoeven het portret van Plato van de Griekse beeldhouwer Silanion. Het gaat over de voorhoofdrimpels; ‘De horizontale rimpels drukken pure verwondering uit. De wijsgeer staat verbaasd over wat hij onmiddellijk voor zich ziet, elke dag opnieuw. Deze pure verwondering is het eenvoudige openstaan voor de dingen om hem heen; hij spert de ogen open om beter te kunnen zien, om zich passief te laten overvallen door de rijkdom van de dingen. (...)De filosoof is degene die zich verwondert. Dat is een begin; men zou ook kunnen zeggen, dat het de passieve kant van de zaak is. Daarnaast is er een activiteit, die door de verwondering gewekt wordt. Het passieve opnemen leidt tot het actieve verwerven. Nu worden de wenkbrauwen gefronst en zo ontstaat de verticale rimpel. Er komt een begin van aggressiviteit tegenover de dingen, een poging om door te dringen in de diepe geheimen welke zij aanwezig stellen’. | |
[pagina 66]
| |
Na de occupatie met het woord zien we hier dus het op indringende wijze bezig met hetdenken van de mens. Niet met het functionele denken dat tot een uitkomst moet voeren om niet als nutteloos gediskwalificeerd te worden, of dat resulteert in het tot standkomen van een gebruiksvoorwerp of een methode: dit is het zg. ‘gezonde verstand’ dat al rebelleerde tegen het filosoferen van Plato en dat te allen tijde het belangeloze denken met onbegrip heeft bejegend. Dit praktische denken heeft zijn eigen zin, maar blijft als menselijke uiting ondergeschikt aan het verwonderd beschouwen, waarover Verhoeven het nog eens uitdrukkelijk heeft in zijn korte beschouwing De Roos en het cogito (in Roeping jrg. 37 p. 735 e.v.). Deze eindigt: ‘De beschouwing is daarom die wijze van benaderen, die geen enkele vraag stelt aan hetgeen zij benadert. (...) Dit denken onderneemt niet alleen niets met zijn object, het onderneemt ook niets met zichzelf. Het heeft niet alleen geen praktische bedoelingen, maar ook geen theoretische. Het is een denken zonder logica en zonder en zonder conclusie. Het cogito van de roos is een cogito zonder ergo. (...) Het cogito, ergo sum is niet belangeloos: het wil funderen en hoeksteen zijn. Het cogito van de beschouwer is één met het cogito van de roos, waarin het zich verliest. De dichter van dit cogito is alleen maar oog’. Het wordt nu langzamerhand duidelijk dat er een hogere, een ingrijpender bezigheid bestaat dan het lezen van Heideggers Sein und Zeit, men kan het boek na het bestudeerd te hebben immers voor zich leggen op zijn werktafel en er maanden lang tegenaan kijken. Pas daaraan trekt men zich op, pas daarvan wordt men een ander mens. - En in de laatste zin van het zojuist aangehaalde fragment blijkt de ‘beschouwer’ de ‘dichter’ te zijn geworden.
Het derde opvallende ‘titelwoord’, symboliek, voert ons dan naar het hart van de werkzaamheid van Verhoeven. Terwijl immers voor hem het beschouwen de meest ingrijpende wijsgerige bezigheid is, is het symbool hiervan het uitverkoren voorwerp geworden: ‘het symbool, voorwerp van een verwijlend denken’. (Symbo- | |
[pagina 67]
| |
liek van de voet, diss. p. 2). Het symbool, waarbij het denken vertoeft, trekt betekenissen naar zich toe, ‘wordt tot een centrum, een hoeksteen van een wereld van gedachten’. (id. id.) Het betekent in het denken dan alles wat het kan betekenen en het symbolisch denken blijkt een manier van beschouwen, ‘die aan de dingen een maximale betekenis geeft’. (id. id.) - Juist bij de dichters heeft men - zo stelt Verhoeven vast - de meeste kans ‘dat de gebruike symboliek levend is, terwijl zij bijna overal elders versteend en geïnstitutionaliseerd is’. (id. p. 4). ‘Het is bij hen niet een verstard masker’, maar eerder een sluier. De sluier is het symbool van de symboliek. (id. p. 5). En de poëzie is ‘de kunst van de gesluierde zegging’. (Symboliek van de sluier, p. 57). De dichter immers ‘schouwt de werkelijkheid’, ziet creatief, maar geeft gesluierd weer en ‘beveiligt de mens tegen de werkelijkheid’ (id. p. 57). De sluier ‘breekt de dodelijke straling van de werkelijkheid tot een gedempt licht, dat het menselijk oog verdragen kan’; en de kunst leert de mens genoegen te nemen met ‘het niveau van dit bestaan. Zij weerhoudt hem ervan het overmoedige en dodelijke avontuur van een directe ervaring te beproeven’. (id. p. 58). Het door de dichter, de kunstenaar, de mens gehanteerde symbool is zijn manier om in de sfeer van het geheim te komen, ‘de enig adaequate wijze om het mysterie te benaderen’. (Symboliek van de voet, p. 5).
Op grond van het bovenstaande is het oordeel, dat C.W.M. Verhoeven de laatste acht jaar tot een belangrijk schrijverschap gegroeid is en hiervan met name in de jaren 1960-'62 op afdoende wijze in geschriften getuigenis heeft afgelegd op twee verschillende manieren te rechtvaardigen. - In de eerste plaats legt hij in zijn boeken en essays op een zeer eigen wijze de basis voor een fundamentele literatuurbeschouwing. Hij brengt zijn lezers tot begrip vóór en inzicht in het doorwerken van de oorspronkelijke betekenissen van woorden, uitdrukkingen en zegswijzen, hij bevordert daarmee zowel hun gevoeligheid vóór als hun scheppend vermogen mèt het woord. | |
[pagina 68]
| |
Hij wekt vervolgens eerbied vóór en verlangen náár het vermogen belangeloos de mens en zijn wereld te beschouwen en erin binnen te dringen, en hij maakt duidelijk dat in deze beschouwing de basis van het kunstenaarschap is gelegen; dat juist de belangeloosheid van het kunstwerk het waarmerk van zijn echtheid is. Als ‘letter’-kundige en ‘woord’-kunstenaar wordt hij ‘symbool’-ist en wekt hij het besef dat, hoezeer de mens de geheimen van zijn bestaan en hèt bestaan in symbolen kan uitdrukken en beleven, dit toch slechts een aanduiden kan zijn van de mysteries waarin hij staat. Terzijde van een baaierd van -ismen, afgezien van de hoeveelheden ongeschifte voortbrengselen van het letterkundig bedrijf van iedere dag wekt Verhoeven op een bijzondere wijze het besef voor voor de oerwaarden welke de scheppend schrijvende mens steeds weer verwezenlijkt. - In de tweede plaats - want al het bovenstaande zou wellicht te realiseren zijn in dorre of gespecialiseerde betogen - blijkt Verhoeven in staat, datgene wat hij zich verworven heeft en naar aanleiding van het verworvene innerlijk beleeft in een aansprekende, hoogstaande en weer echt eigen essayvorm voor te dragen. In een grote speelsheid van taalgebruik weet hij de meest wezenlijke zaken op relativerende wijze in te kleden. Een groeiende elasticiteit van de vormgeving maakt zijn essays onderling steeds meer verschillend en daardoor ook in hun opeenvolging boeiend. Naast een regelmatig verlopende hoofdstukken-opbouw vinden we een opbouw in paragrafen, waarin het onderwerp steeds van andere kanten en van daaruit steeds tenderend naar het éne middelpunt wordt aangepakt. Soms wordt een onderwerp ingeleid met een aantal aforismen, die ieder op zich de aandacht scherpen, maar die dan in het tweede stuk van het essay, nader verduidelijkt en op hun plaats gebracht, in het geheugen van de lezer terugkomen. Enige keren gaat een betoog zich ook tot een soort samenspraak ontwikkelen en niet alleen Verhoevens innige affectie voor Plato schijnt hem voor te bestemmen nog eens de literair-wijsgerige dialoog expresselijk te beoefenen. | |
[pagina 69]
| |
Zowel naar inhoud als naar vorm - ten slotte - heeft de originele essay-kunst van C.W.M. Verhoeven zich tot zulk een peil ontwikkeld dat het gerechtvaardigd is deze geboren en getogen Brabander met de literatuurprijs van de Provincie-1963 te vereren.
Th. Govaart | |
Antwoord op een prijstoekenningHet is een merkwaardige sensatie een prijs te krijgen. Het is mij vroeger op school ook wel eens overkomen en dan had ik altijd het onbehaaglijke gevoel, dat mijn ijver, braafheid en verdere talenten overschat of althans verkeerd gelocaliseerd werden. Ook nu weet ik er niet goed raad mee. Alleen al het woord ‘prijs’ plaatst mij voor een probleem. Komt het van prijzen-prees-geprezen of van prijzen-prijsde-geprijsd? Gaat het om een prijskaartje of om een lofprijzing? Als iemand het eerste beweert, ben ik bereid het laatste te verdedigen en omgekeerd. Deze dubbelzinnigheid geeft mij intussen de kans om van twee dingen nerveus en verlegen te worden: van de zilverlingen, waarmee ik geprijsd ben en van de schouderklopjes, waarmee ik geprezen ben. Voor beide ben ik allergisch, maar van de schouderklopjes het meest. Alles bijeen is dat reden genoeg om er stil van te zijn. Want het is geen kleinigheid: een prijs voor letterkunde aan iemand, die zich helemaal geen letterkundige voelt, nog minder een schrijver en die nog pas beweerd heeft, dat het schrijverschap een mythe is. De literatuur schijnt wel een heel gretige kategorie te zijn. Wie zegt, dat het onzin is en dat een beetje nadrukkelijk doet, wordt onmiddellijk als literator beschouwd. En als hij het lang genoeg volhoudt, wordt hij beloond met een literaire prijs. Zo voel ik mij nu als een vogel, die voor een vis wordt aangezien en die dan in het gras wordt gelegd om te laten zien, hoe goed hij kan kruipen. Of als ik dan toch een schrijver ben, dan verbaast het mij, dat ik juist daarom zo ontzettend mondeling bejegend moet worden; | |
[pagina 70]
| |
schriftelijke afwikkeling zou deze zaak voor een schrijver aanzienlijk vereenvoudigd hebben. Wanneer ik dus na deze aan het schrijven zo vreemde ceremonie uit de paniek van mijn gevoelens iets naar voren mag halen, wat voor openbare vertolking niet al te ongeschikt is, dan is dat op de eerste plaats een grote verwondering over het feit, dat zoveel mensen hun zondagse kleren hebben aangeschoten om zo plechtig aan mij een ritus te voltrekken, die van mij nu toch een schrijver moest maken, en dat ik het juist moet zijn, die men dat aandoet. Want ik wilde geen schrijver zijn; of, als het dan toch moest, dan stiekem, zonder er over te praten. Schrijven en praten verdragen elkaar niet goed. Wat je kunt zeggen, hoef je niet op te schrijven en wat je schrijft is van die aard, dat je het niet kunt zeggen. Schrijven heeft voor mij iets te maken met een diepe schaamte. Van alle soorten schrijverij begrijp ik ergens diep in mijn hart de pornografie nog het beste. Ik wil hiermee alleen maar te kennen geven, dat er bij het schrijven iets anders aan de hand is als bij het praten en van welke aard dat voor mij is. Het schrijven heeft een hevigheid, die ik aan het praten niet zou kunnen geven, ook al omdat ik de trieste ervaring heb, dat er toch niemand naar luistert, zelfs al doe ik mijn best om hard te praten. Met praten heb ik altijd pech. Ik heb eens in een café heel hard ‘ober’ geroepen, om eens te proberen, hoe dat voelde. Het resultaat was, dat iedereen het hoorde en naar mij keek, behalve de ober. Op die manier zouden zelfs analfabeten schrijver worden. Want als je schrijft ben je onbekommerd alleen aan het woord, zolang als je zelf wil en op de manier die je zelf wil. Wat dat betreft is de schrijver, ben ik althans als schrijver, te vergelijken met iemand, die in bed prachtige toespraken kan houden, maar als het nodig is iets te zeggen, met zijn mond vol tanden staat of alles van een blaadje moet aflezen - wat ik dan ook doe. Geen hoongelach, interruptie of vrees voor misverstand verhindert mij, als ik schrijf, mijzelf te zijn. Ik verwerp de dialoog. Dat betekent, dat ik een heilig gebod overtreedt en daarmee kom ik in de buurt van de pornografie. Het betekent ook een greep naar de macht door de kleine man, die niets te zeggen heeft en bovendien | |
[pagina 71]
| |
te verlegen is om iets te zeggen. Of, als dat voor andere schrijvers te onbarmhartig is: door te schrijven kom ik in een ander gebied van denken, waarover het praten zich niet uitstrekt. Daarom kan ik niet zeggen wat ik schrijf en niet schrijven wat ik evengoed zou kunnen zeggen. Ik schrijf de dingen, die ik mij schaam te zeggen, omdat ze te lyrisch zijn of te nihilistisch, te hevig of te cerebraal, te eigenzinnig of te duister, te weinig dialoog. Van wat bijna niet gezegd kan worden, niet gedacht kan of mag worden, gaat een grote uitdaging uit het op te schrijven. Wat niet ontzettend gecompliceerd of genant simpel is kun je evengoed zeggen. Ik zou daarom nooit een verhaal kunnen schrijven met zinnen als ‘Jan kwam binnen’ of ‘Hendrik stak een sigaret op en inhaleerde diep’. Dat kun je ook zeggen. Daar is het papier niet wit voor; de uitdaging van het witte papier is een uitdaging tot het meest duistere zwart. U moet mij dus niet van grote bescheidenheid verdenken; met mijn schrijverij heb ik niets meer of minder dan de waarheid op het oog. Een neiging om het mooi te zeggen heb ik nooit in mijzelf bespeurd; en als iemand iets van mij mondeling aanhaalt, omdat hij het mooi vindt, maakt hij mij dodelijk verlegen. Mijn vader heeft dikwijls gezegd, als iets naar zijn zin te mooi of te gecompliceerd gezegd werd: ‘Dè's letterkunde’, en ik voel mij de aangewezen persoon om precies te begrijpen, wat hij hiermee bedoelt. Boven een bepaalde graad van gecompliceerdheid of culturele belasting worden de dingen voor ons, Verhoevens uit Udenhout, een beetje problematisch, on-vitaal en gaan wij ons aanstellen als skeptici. Het imponeert ons enorm, maar we kunnen er niet serieus over meepraten. Het is voor anderen weggelegd de halsbrekende toeren te verrichten in de nok van een culturele bovenbouw. Wij zien skeptisch toe en een ontaarde zoon beschrijft stiekem zijn vervreemding. En als ze hem dan zeggen: dat is letterkunde, dan kunt U zich misschien wel voorstellen, dat hij daar een heel raar gevoel van krijgt. Toen ik tien jaar geleden bij een hoogleraar een scriptie inleverde van 150 bladzijden, waar ik heel veel zorg aan besteed had, zei hij uiteindelijk alleen maar, dat ze heel | |
[pagina 72]
| |
goed geschreven was. Ik voelde dit aan als een vernietigend oordeel. Voor hem leek het letterkunde te zijn wat ik gedaan had, terwijl ik dacht iets heel belangrijks geformuleerd te hebben. Ik had zo ongeveer het buskruit uitgevonden, vond ik, en de mededeling van mijn ontdekking werd ontvangen met een compliment voor mijn stijl. Dat was nu letterkunde in de Udenhoutse zin van het woord: mooie taal zonder mededeling. Het zou nuttig zijn nog eens dieper in te gaan op deze tegenstrijdigheid tussen het mooi zeggen en het bovenwoelen van verborgen waarheid en over de motieven, waarom die waarheid tot letterkunde verharmlost wordt. Nietzsche zegt hiervan: we hebben de schoonheid om niet aan de waarheid te gronde te gaan. Maar ik zou hiermee komen buiten het thema, dat deze gelegenheid mij oplegt. Ik zei al, dat de literatuur een gretige kategorie is. Zij voedt zich als het ware met haar eigen tegenstanders. Haar spanningsveld is zo groot, dat zij tegenstrijdigheden kan bevatten. Mij wordt een prijs gegeven, die duidelijk voor anderen bestemd is; maar hij wordt mij gegeven door die anderen zelf en het zou onhoffelijk zijn te denken, dat die het niet beter weten dan ik. Want zij die mij voor de prijs hebben aangewezen, zijn letterkundigen, ik niet. Daarom ben ik niet alleen verwonderd, maar ook dankbaar. Ik ben namelijk altijd heel gelukkig, als ik ergens het gevoel krijg er ook bij te horen. En letterkundigen en artiesten zijn ongeveer het aardigste soort mensen, die ik ken, juist omdat zij zo gretig zijn en zo gauw vinden, dat je erbij hoort. Daarom ben ik de jury zo dankbaar voor haar advies en het bestuur van de provincie voor het aannemen daarvan. Ik voel mij hierdoor, zo al geen schrijver, dan toch een gelukkiger mens. Als ik mij nu vergelijk met degenen, die vóór mij deze prijs mochten ontvangen: Antoon Coolen, Anton van Duinkerken en dr. Gerard Knuvelder, dan zou ik mij bijna een flinke vent voelen, als ik niet tevergeefs zocht naar enige gelijkheid of zelfs maar verwantschap met zo belangrijke mensen en letterkundigen. Behalve het feit, dat we allen uit Brabant komen, heb ik maar één ding | |
[pagina 73]
| |
kunnen ontdekken, dat wij gemeenschappelijk hebben, en dat ene vind ik belangrijk genoeg om het te zeggen met alle nadrukkelijkheid die een bekroonde os maar kan opbrengen. Wij zijn alle vier als redacteuren intens betrokken geweest bij het tijdschrift Roeping, tegenwoordig Raam. Anton van Duinkerken heeft op instigatie van de redactiesecretaris van Roeping in dit tijdschrift zijn Brabantse Herinneringen gepubliceerd, een van zijn beste werken, waarvoor hij dan ook bekroond is met de prijs, die ook ik vandaag in ontvangst mag nemen. Het secretariaat van Roeping was toen en dat van Raam is nog steeds in de handen van Lambert Tegenbosch. Tegenbosch is Roeping en Raam; hij is minstens twee prijzen van de provincie. Ik weet niet, in hoeveel andere prijzen hij al betrokken is geweest, maar de mijne zou er zonder hem niet zijn om de eenvoudige reden, dat ik zonder hem niet in Roeping geschreven zou hebben en misschien wel helemaal niet. Hij is de demon die mij op het slechte pad van de ‘letterkunde’ heeft gebracht. Ik heb nooit zo'n goede demon ontmoet, en ik ben blij, dat ik hier in het openbaar eens kan zeggen, hoeveel vreugde in mijn leven en werk ik aan mijn vriendschap met hem te danken heb. Ik leg de nadruk op ‘openbaar’ omdat ik heel goed weet, dat over ‘gevreesde figuren’ binnenskamers wel eens anders gepraat wordt. Er is niemand, die mijn weliswaar niet literaire, maar toch schrijvenderwijs beoefende activiteiten met zo ontstellende belangeloosheid heeft gevolgd en aangemoedigd als hij. En zijn belangeloosheid is van het meest pure soort, want het is volstrekt niet zo, dat mijn belangen van een heel andere orde zouden zijn dan de zijne. Integendeel: ik heb geen enkel stuk geschreven, dat Lambert Tegenbosch niet zou hebben kunnen schrijven; hij zou het alleen veel beter gedaan hebben. Ik verwonder mij daar dikwijls over, want ik begrijp niet, hoe iemand tegelijk belangeloos en actief kan zijn. Het eerste ben ik, geloof ik, ook een beetje d.w.z. tamelijk vrij van vooroordelen en jalouzie. Maar het maakt mij lui. Tegenbosch is een gretig beschouwer, met de volstrekte belangeloosheid, die de beschouwer eigen is, en tegelijk een mobiele, zelfs impulsieve kwikstaart. Ook | |
[pagina 74]
| |
tegenover hem gaat mijn verwondering gepaard met en zelfs zwanger van een hulpeloos gevoel van dankbaarheid. Van alle gevoelens laat dit zich het moeilijkst onder woorden brengen; de weg is hier helemaal door cliché's versperd. Ik zou een groot literator moeten zijn, om hier doorheen te kunnen breken. U mag dus, mijnheer de commissaris van de Koningin, leden van de Gedeputeerde Staten, leden van de jury, desnoods twijfelen aan alles wat ik tot nu toe gezegd heb, maar twijfelt niet aan mijn grote dankbaarheid. Mijn hartelijke dank ook aan de musici en allen die deze zitting luister hebben bijgezet.
C. Verhoeven |
|