| |
| |
| |
[Nummer 10]
Swidbert
De Revolutie
voor Luc Poels
Ik ben een modern romanticus: ik keek een jaar lang uit op een autokerkhof.
En ik was een verwoed wandelaar. 's Avonds de zon in het stoppelland, prachtiger dan Pompejisch rood. Een uur later alleen nog wat striemen op de hemel, een uur daarna de eerste zeeankers, de sterrenbeelden. Mijn gedachten zijn niet van de snelste, een paar knopen per etmaal: daarboven, door het binnenste van de hemel, fermenteert de Melkweg. Daardoor lijken zij toch nog wat. Zonder de Melkweg zouden zij niets zijn, maar met de Melkweg zijn ook mijn gedachten duizelingwekkend geworden, diep. Dat dacht ik. Nu is dat allemaal anders, nu woon ik hier; ik ben een voetganger. Ik heb geen behoefte om dieper te hijgen dan ik kan: dood is dood en mocht ik ooit de zee zien, ik ben ervan overtuigd dat ik mijn kalmte zou bewaren en gewoon een dropje zou durven eten. Niemand zal mij er ook maar op betrappen, dat ik met mijn botte hersens slotakkoorden van Beethoven sta te fluiten. Nu woon ik hier. Ik weet heel goed: ik zit hier niet in Zuid-Oost-Azië.
- Hebt u weleens een klap van een dolle neger gehad?
Precies zo: hebt u weleens een klap van een dolle neger gehad. Zeshoog (hoger dan de maan, die voor mijn gevoel lager staat) lag zijn kamer en daar zat hij in het volslagen donker in een fauteuil. Zijn deur stond open, alleen op de overloop brandde licht: er zat per saldo een bromvlieg op zijn kamer en die moest er per se uit. Toen ik binnenliep, trok hij aan het koordje van een schemerlamp. In het knoopsgat van zijn revers sliep een dicht meizoentje, waaraan men de despoot kon herkennen. Op zijn bed lagen alle dekens ingedommeld, helemaal door elkaar, alsof hij er een vogel- | |
| |
verschrikker aan het maken was geweest. Twee uur later deed hij het licht uit, ik geloof dat hij aan een peer draaide. Wat moest ik doen? Mijn kaken bewegen, ik kauw als een paard op het bit in de mond, maar zwijg. Al mijn zenuwen zijn teugels. Twee volle minuten bleef ik in het donker staan, in hetzelfde donker waar ook hij ergens stond, met een hogehoed op. Toen liep ik het vertrek maar uit naar de overloop, naar waar inmiddels ook de bromvlieg was verhuisd. Ik heb de bromvlieg kunnen vangen, heb hem in een luciferdoosje gestopt en meegenomen naar mijn souterrain. Want ik leef in een souterrain.
˚
In het souterrain begroet door mijn grote bos kastanjebladeren, heb ik het kleed van de tafel gegooid. Eén ding: ik weet niet hoe dat met bromvliegen is, maar deze heeft urenlang op mijn tafel gezeten. Hij heeft niet gevlogen, alleen maar gelopen. Het is heel goed mogelijk, zegt mijn meisje, dat ik hem heb getemd. Intussen heb ik, met de koffiemolen tussen mijn knieën, naar de plank met twintig encyclopedieën zitten kijken, die mij plotseling de vorige week aan de deur zijn afgegeven. Ik had ze maar zolang in een oude kinderwagen van hierboven weggelegd, maar ze zijn inderdaad voor mij, van een erfenis van een onderwijzertje in Drente. Op één voorwaarde: dat ik er netjes op zal zijn en altijd de nagedachtenis enz., en als ik eens in Drente mocht komen, dan kan ik het beste op bus 18 stappen. En me al na de eerste halte bij de vuilnishopen laten afzetten. Catherientje met haar pelerientje zegt, dat dit hatelijk is bedoeld. De schaduw van mijn hoofd op de muur is zo groot, dat de twintig delen van mijn encyclopedie er precies in staan. Dit werd me te machtig. Ik heb groter licht aangemaakt, want dit hinderde mij. Wat doet men ook met een encyclopedie in een gekkenhuis? Door het groter licht is de schaduw weg, de encyclopedie heeft het bewustzijn verloren, twintig bakstenen zijn het, losstaand en in de buitenwereld.
Tegen vijf uur, want het was een latertje geworden, ben ik me
| |
| |
doodgeschrokken. Ik vreesde het ergste. Er was, op een agiterende stilte, een gemeen, demonisch gegons in aantocht. Op straat kwam een ontzettende bromvlieg naderbij: de bromfiets, zo bleek, van de spoorman die hier trouw in alle vroegte de dag komt openen; en niet een geheimzinnige bromvlieg, door die goochelaar van hierboven uit het raam laten vallen, uitgerekend voor mijn souterrain. Ik hok namelijk in een souterrain - muren met fresko's zo vochtig - maar dan in het souterrain van hetzelfde huis waar hij resideert, hoog, zeshoog maar droog. Een koning tussen gobelins. Niet voor niets heeft hij daar een klein, maar echt kroonluchtertje hangen.
˚
Ik ben weleens - dit is mij naderhand verboden - op de w.c.'s op de eerste, tweede, derde, vierde en vijfde verdieping gaan zitten, alleen omdat ik mijn vermoeden bevestigd wilde zien. Inderdaad: men geeft mij daar een bijnaam, evenals aan de goochelaar van zeshoog. Ik heb namelijk varkensoogjes en was dus zeer benieuwd: toch heeft de bijnaam die ze me geven merkwaardigerwijze niets met mijn varkensoogjes van doen.
Hoezeer zij ook hun koper poetsen, hun napoleontische kanonnetjes, hun Mannekes Pis uit Brussel, de bewoners van de tussenverdiepingen zijn en blijven burgers in bretels en leven allen, allen met voetbalwedstrijden in het hoofd, in eenzelfde muf milieu. Hoe de zaak ruchtbaar werd weet ik niet, maar iedereen is nu op de hoogte, dat de mol een twintigdelige encyclopedie heeft. Dat is in een rekordtijd. Niemand reageert overigens. Ik hoor alleen, dat de goochelaar van zeshoog, toen het hem werd overgebracht, veger en blik uit zijn handen heeft laten vallen (het is waarschijnlijk geen veger en blik, maar een kandelaar geweest en, als ik eerlijk mijn mening mag zeggen: een pistool). Deze heer, van wie ik wil aannemen dat hij op de sterrenwacht zit voor een groot idee, rijdt 's nachts in een stad driemaal om een leeg plein en neemt een blondine mee. Deze zelfde heer duwt op de
| |
| |
klakson voor een huis, waar jezuïeten zijn ondergebracht, en houdt even later het portier open. Pijlsnel rijdt hij weg, achterin zit de Groot-Inquisiteur, dezelfde die hem een maand geleden een papegaai cadeau deed, een week geleden een pistool. En wat nu? Schmink? Alle attributen voor een geheimzinnige moord? Diezelfde heer, van wie ik nog steeds wil aannemen dat hij op de sterrenwacht zit voor een groot idee en die met het uur nu meer en meer de grootzegelbewaarder blijkt te zijn van mijn eigen bewustzijn, maakt een jezuïet, men zegt voor diens natuur-historisch museumpje, lekker met een kist vol kattegeraamten, vogelskeletjes, - weliswaar namaak, made in U.S.A. - maar niettemin.
Maar niettemin - dat geloof ik vast - heeft de goochelaar van zeshoog een onrustbarend gebrek aan fantazie. Daarom goochelt hij. De goochelaar van zeshoog is een fantazieloos mens.
˚
Het begint lelijk te betrekken.
Wie door een bos loopt (niet op zondag en met een wandelstok, maar door de week en zonder wandelstok) en moet konstateren, dat men daar bang voor hem is, voelt zich licht een demon. Ik ben zo'n demon, hoewel ik van de prins geen kwaad weet. Ik ben zo'n ongenoemde. Wie zich een volstrekte vrijheid verovert, zo heeft nog onlangs een getuige van Jehova mij aan de straatdeur laten weten, verschijnt als een demon op zijn eigen horizon. Ik ben zo'n enkeling. Evengoed ben ik natuurlijk geen uitzondering. En overigens is dit allemaal niet zo verontrustend; het is duidelijk een stukje ontwikkeling in een mens, wanneer hij zich in een spiegel niet meer terugkent en de ware spiegels van steen zijn geworden en van duister. Bovendien leef ik nog niet zolang in een stad. Dit ter geruststelling, kan ik bekennen, dat ik in doodsgevaar leef, dat ik buiten mezelf ben geraakt en reddeloos ben verloren: wie zal mij identificeren? Kortom, ik ben ook op mijn eigen kamer vreemd bezoek. Men snapt, als men niet oppast, komen daar myten van, verhaaltjes uit de onderwereld, vreemde
| |
| |
dingen. Men snapt tevens dat deze overwegingen de mijne niet moeten zijn, maar eerder die van de monarch van zeshoog en zijn jenever. Wij zouden van hoofd moeten wisselen. En daar heb je het al, voordat men het in de gaten heeft, is men aangeland bij een myte.
Met oververhitte hersenen - dit zal nu begrijpelijk zijn - ben ik naarboven gegaan, zeshoog, een hele klim. Ik zou hem alles uitleggen, maar ben volkomen van mijn à propos gebracht. En ook omdat ik de waarheid zei, vermoed ik, werd alles nog raadselachtiger. Dat valt in de praktijk niet mee. Ik kwam op zijn kamer om hem gerust te stellen, om mijzelf te tonen, lichaam en bloed, en nóg heeft de Hannes in mij niets dan een schaduw gezien, een schim. Hij heeft nieteens gezegd, dat ik maar weer beter kon vertrekken, alleen: ‘Hebt u weleens een klap van een dolle neger gehad?’. Met als echo: ‘Ergo, wat de Fransen een bâfre noemen en wij een dreun?’.
Bewusteloos, als een nachtvlinder, tuimelde ik omlaag. Al dagenlang leef ik roerloos in mijn souterrain, een vaas met verroeste seringen doet de rest. Het begint lelijk te betrekken. De dagen zijn steeds zwartere doorslagen geworden van die ene nacht: karbon, kool. Alle betekenis verdwijnt. Men zou bang worden van mij.
˚
Die Egyptische duisternis neemt af, er staat een gele zon in de groene chaos. Ik heb nu ook een nieuw bloknoot aangeschaft. Ik heb een nieuwe tijdrekening, ik zal een stuk verstaanbaarder zijn. De vóórhistorische tijden, van midden december tot begin juni, zijn voor mij voorgoed ontoegankelijk. Zij waren inderdaad erg primitief. Ik bedoel hier niet, dat ik me de eerste weken nog met een luchtbed en een kookboek heb moeten behelpen. Ik bedoel wel, dat mijn nieuwe woonplaats al te lang een schuilplaats is geweest.
De belangrijkste misvatting, die ik nu heb herzien, bestond hierin,
| |
| |
dat ik de mensen rechtstreeks dacht te kunnen benaderen. Ik had eerder moeten weten, dat dit in strukturen geschiedt, en erop bedacht moeten zijn, dat ik een stadsmens was geworden. Ik begrijp nu wat dit impliceert en mijn plotselinge belangstelling voor harnassen moet hiermee samenhangen. Ik verzamel nu alles over harnassen. Ten bewijze dat ik nu echt mijn verstandskies heb, onderstreep ik dat ik in plaats van idealen er doelstellingen op na houd. Idealen hebben vage wazen, doelstellingen hebben een doelwit: daar kunnen pijlen op af. Men voelt al: dat gaat de richting uit van een klinkklaar schot.
Naar de duivel dus met de myten, zij hebben lang genoeg geschiedenis gemaakt: aan mijn krant kleeft een alomvattende bromvlieg, met één wapperende vleugel. - Ik ben niet langer de onnoembare, integendeel. Ik behoor tot de ontelbare naamlozen, de naamloos velen. Ik ben wijzer geworden van de goochelaar van zeshoog: ik leef hier niet in Memfis. Niet langer (gaarne nu wat ruimte) een unicum of iemand die zijn persoonlijke relaties tot koekoeken en nachtegalen zo sublimeert, dat hij daarbij volkomen uit de koers slaat, ben ik nu zoveel wijzer geworden, dat ik niemand meer door mijn eigen kijkgaatje naar de maan zal wijzen, naar het onafzienbare en onbeheerde. Wie weet kan men aan de vormgeving van deze gedachte, die mij zeer veel zweet heeft gekost, aan de aanmatigende nonchalance ervan, al zien dat ik die opzettelijk gedeukt uit een opgeschroefd puberteitsgedicht van me heb gesleept. Overigens heeft, om van mijzelf af te stappen, de monarch van zeshoog in de gaten gekregen, dat een mens gaat funktioneren, niets dan funktioneren, in ongeremde strukturen, wanneer hem niets anders overblijft. Toch, aangaande mij, begrijpt hij niets van zijn eigen dwangvoorstellingen. Hij vindt mij, om op mijzelf terug te komen, met de dag geheimzinniger, waarschijnlijk omdat hij in mij een fascinerend mannetje, een type ziet, een magiër, terwijl ik in mijzelf - en nogwel naar zijn wetten - juist dat fascinerende mannetje, dat type, die magiër volkomen de kop indruk. Ik reageer nu in strukturen, maar de stomkop ziet het niet. In de sterren boven zijn hoofd zie ik dan ook geen ge- | |
| |
heimtekens meer, maar algebra, een rekensom die zelfs door een kind is te becijferen. Onbetaalbaar. Hij voelt dat ik samenzweer, maar komt maar niet aan de weet met wie. Hij neemt poolshoogte op de tussenverdiepingen, waar iedereen hem voor gek verklaart. Maar langzaam zal het hem gaan benauwen, dat ik samenzweer (ein Gespenst geht um in Europa) met ontelbare naamlozen.
Voorlopig ben ik voor hem de griezel, de tussenverdiepingen blijven mij echter gewoonweg de mol noemen. De rollen zijn omgekeerd: ik ben, zonder enige twijfel, de grootzegelbewaarder geworden van het bewustzijn van een monarch. Minder dan ooit een griezel, een spook of een personage, ben ik inderdaad een doodgewone mol, waarvan hij toch eigenlijk behoorde te weten, dat zij soms plotseling bergen verzetten...... In strukturen.
Kostelijk: het puntje van mijn potlood breekt.
˚
Het schot is gevallen. De monarch heeft in mijn encyclopedie de Encyclopedie geroken, die de Revolutie heeft voorbereid. De nacht stond als een rookkolom rondom het huis hier. Catherientje met het pelerientje heeft het schot gelost, met een klapperpistooltje overigens en met een zwart maskertje voor. Zij heeft er een Franse Revolutie van gemaakt, terwijl ik de Russische bedoelde. Zij heeft mij in de maling genomen, uit liefde voor me?
Zij heeft me zozeer weten te overtuigen dat zij het eigenlijke karwei moest opknappen en niet ik, dat ik haar mijn revolver (waarvoor ik persoonlijk naar Drente ben geweest en dat ik daar ergens, met vier kogeltjes erbij, op de kop heb getikt) uit handen heb gegeven. Ik heb haar, zeer globaal, de theorie van het revolver uiteengezet. Want wij hebben onze handen naast elkaar gehouden en inderdaad bleek nu, dat mijn handen veel sterker trilden dan de hare. Zij heeft mij ook gezegd, dat zij beter met instrumenten kon omgaan dan ik, dat zij nog stukken onverschilliger was dan ik en koelbloediger. Zij was al om vijf uur bij me in het souterrain, tien over half tien, want er was enige tijd in de theorie gaan zit- | |
| |
ten, is zij - een zelfopofferend meisje - naarboven gegaan, zonder maskertje en met een echte revolver. Maar toen op een gegeven ogenblik, natuurlijk weer op die tussenverdiepingen, is alles in het honderd gelopen. Eindelijk verlost van absurde myten, is ook de objektieve geschiedenis weer in het slop geraakt en een absurde liefdesgeschiedenis geworden. Catherientje heeft althans, toen zij naarboven ging, het besef verloren dat zij de trappen opging van paleis. Zij moet trouwens al om vijf uur een klapperpistooltje achterbaks hebben gehouden.
Waar het schot uit het klapperpistooltje de monarch heeft geraakt, is mij niet bekend. Waarschijnlijk toch in zijn geest. Er is zelfs, als ik diep nadenk, geheimzinnig veel overeenkomst tussen dit schot en een klap van een dolle neger. De monarch slaapt al twee dagen. Ik begin te begrijpen, waarom Catherientje met het pelerientje lijkbleek en stotterend naarbeneden is gekomen. Eén ogenblik heeft zij, door een zolderraam boven, een donderwolk gezien en in het gesternte geen algebra, maar vuurwerk.
˚
De expediteur staat voor. Na de politie, de geestelijke, de hoogleraar, een Ridder in Oranje-Nassau, een aktentas en een groot-majoor. Alles klimt zeshoog, er zijn geen diskussies. Ik stelde mij al meermalen opvallend genoeg in het voortuintje op, maar geen van de heren besteedt aan mij aandacht. Ik heb, nu na de expediteur, geen hoop meer. Ik heb ook mijn haar een keer flink door de war gehaald, het hielp niet. Over de post komt niets bijzonders, reklamefoldertjes, maar niets van Arondissementen. Voor de bovenburen hield ik mij van de domme, zo heb ik drie avondjes even de televisie kunnen zien: hetzelfde resultaat, geen pasfotootje of niets. Ik heb waarschijnlijk met het hele geval niets te maken en kom absoluut niet in het curriculum vitae van de goochelaar voor, een circulus vitiosus slechts van generaals, jezuïeten en gravinnen. En blondines. De wind in de kastanjes buiten, die daar de eerste dagen hoorbaar was gaan schuimbekken, begint - werke- | |
| |
lijk zo - te lachen als een boer die kiespijn heeft. Zo heb ik op klaarlichte dag de wind nog nooit gehoord.
Mijn lippen worden koud, mijn adem heet. Ik merk dat iemand op het souterrain is geweest, die de brutaliteit heeft gehad om op dit papier, dat ik open heb laten liggen, alle ontkenningen met rood te onderstrepen. Het lijkt wel een bloedbad. Zou het de hand van de duivel zijn en dùs van de goochelaar, dan zouden de omstandigheden weer hoogst geheimzinnig zijn geworden. Mijn verstandsverbijstering wordt kompleet, nu ik twijfel of die strepen niet van mijzelf afkomstig zijn. Ik heb urenlang op mijn kamer naar een rood potloodje gezocht, maar ik heb géén rood potloodje. Basta, ik denk dat er een psychiater in het spel is en dat deze papieren, wel heel wat anders dan de gedenkschriften van een revolutionair, in alle opzichten armzalige dokumenten zijn van een romanticus. Want ik noem mijzelf niet graag een arme sloeber. Overigens van een modern romanticus, eentje embryonair in een souterrain, tussen blanco muren: enkel uitwendige oorzaken, autokerkhoven, uiterlijke omstandigheden waardoor hij geheel op zichzelf en op eigen ontraadseling is aangewezen, gebrek aan konnektie.
Es bedarf aber blosz der Verbindung, um die vielen Lokalkämpfe von überall gleichem Charakter zu einem Klassenkampfe zu zentralisieren. Ik lees dit in een manifest. Ik hoor dat ik inderdáád behoefte heb aan meer konnektie, dat ik er uitzie als een gekrenkte en dat ik nu voor een maandje naar een krankzinnigengesticht ga. Ik moet Marx echter thuislaten, zo'n oud manifest, want (zo zegt men) ik leef niet meer in 1848. Mijn koffer staat op bed, met het deksel open. Ik ga weer vertrekken. Ik ga naar een krankzinnigengesticht, waar op de honderden, die zich voor Napoleon zullen uitgeven, er één Marx zal zijn. Ontwikkeling is er.
˚
Het laatste reliëf, voordat ik wegga: een prullemand met een bromvlieg, die een lucifer door het lijf is gestoken en met het ge- | |
| |
zicht naar Mekka slaapt; een tafel die volstrekt leeg is, op een asbakje vol peukjes na, op een kookboek na, op deze papieren na. Een moordenaar die het niet kon laten om terug te keren naar de plaats van de misdaad, zo zit ik voor deze papieren. Wat blijkt? Dat niets symbolischer is dan mijn eigen leven. Alleen het kookboek bleef het kookboek.
(Hieronder, als een duidelijk zegel, stond een koffiekring, waardoorheen met grote letters was geschreven: de mol. In de buurt stonden dan nog wat veetjes: meeuwen als het meeuwen zijn geweest).
|
|