| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Dr. Jozef Janssens, De Mariale persoonlijkheid van Jacob van Maerlant. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel (voor Nederland: H. Nelissen, Bilthoven), 1963, 8o, 450 blz., ing. f 31,50.
Beter dan de titel geeft de ondertitel van dit lijvige boek de bedoeling van de schrijver en daarmee de opbouw van dit werk te kennen: Jacob van Maerlants werken beschouwd in het licht van zijn Mariacultus en als resultante van de toenemende Mariaverering in de middeleeuwen. Dit met steun van de Universitaire Stichting van België uitgegeven werk streeft dus duidelijk twee oogmerken na: een historische beschrijving te bieden van de Maria-‘cultus’ in de middeleeuwen, en vervolgens na te gaan hoe deze in Van Maerlants werk a.h.w. een brandpunt heeft gevonden. Overzichtelijkheidshalve heeft de schrijver onderscheid gemaakt tussen een theologisch aspect waarin de Marialeer der kerkvaders en der scholastici wordt besproken, een liturgisch aspect waarin een historisch overzicht wordt geboden van de Marialiturgie en een aspect dat door de schrijver nogal weinigzeggend ‘menselijk’ wordt genoemd, waarin diverse Mariale legenden naar herkomst en thema zijn bijeengeplaatst. Na de historische excursie bij elk aspect geeft de auteur aan op welke wijzen en op welke plaatsen het Mariale bij Van Maerlant voorkomt. Dit alles wordt voorafgegaan door een beknopte biografie van de dichter, waarin de auteur zich zonder reserves gewonnen geeft aan de standpunten van pastoor J. Noterdaeme. Het is hier niet de plaats daarover met hem in discussie te treden.
Voor de tijdrovende en ‘arbeidsintensieve’ bronnenstudie die aan het schrijven van dit werk is voorafgegaan, moet men het grootst mogelijke respect hebben. Al kon de auteur in zijn algemene overzichten uiteraard zijn voordeel doen met wat door anderen was bijeengebracht, hij heeft er op verschillende plaatsen blijk van gegeven de realia zelfstandig te hebben verwerkt. Polemisch is zijn stofverwerking evenwel nergens.
In zijn verhandeling over de Marialeer tot de XIIIe eeuw geeft de auteur een genuanceerd overzicht van de bloei die sedert het Concilie van Nicea valt waar te nemen en die tot de rijkste vruchten kwam bij het Concilie van Ephese. In het kader van de scholastieke Marialeer worden de meningen van Bernardus, Thomas van Aquino en Bonaventura omstandig besproken. Daarbij aansluitend gaat de auteur zorgvuldig de houding van Van Maerlant na t.a.v. het leerstuk van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria waaruit Van Maerlants scholastieke
| |
| |
gebondenheid overduidelijk blijkt. Nadat Janssens, zich aan andere auteurs refererend, heeft nagegaan of de Mariaverering een gevolg is van de bloei in de Marialeer, dan wel daarop vooruitliep, bespreekt hij o.a. de Mariafeesten en -getijden, het Wees Gegroet en, interessantste deel van dit hoofdstuk, de verering van Maria's naam. Hierbij sluit een hoofdstuk aan waarin de voorafbeeldingen van Maria uit hymnen en tractaten zijn bijeengebracht. Dit typologische deel van het werk zou afzonderlijke uitgave verdienen omdat het buiten de Maerlant-studie menigeen de weg zou kunnen wijzen naar een juiste interpretatie van een middelnederlandse geestelijke tekst.
Onder het ‘menselijk’ aspect bespreekt de auteur het duivelsproces en, ten slotte, de Marialegenden. Dit laatste onderwerp wordt door de auteur sterk bibliografisch behandeld; het is stellig niet het belangrijkste en oorspronkelijkste deel van zijn uitnemende studie.
De schrijver geeft in zijn inleiding blijk van grote bescheidenheid: hij noemt zijn boek ‘een schuchtere poging’. Het is met groter schuchterheid dat wij enkele kritische opmerkingen willen formuleren die meer de opzet dan de realisering raken.
Ons eerste en grootste bezwaar geldt de synthese die de auteur met zijn studie beoogde: de Maria-‘cultus’ te laten uitmonden in de figuur van Van Maerlant. Inderdaad staat de Vlaamse dichter enkele malen aan het eind van een door de auteur getrokken ontwikkelingslijn, maar enkel omdat de auteur die lijn niet verder heeft doorgetrokken. De plaatsen die Janssens ter adstructie aan het werk van Van Maerlant ontleent, zijn illustraties bij zijn theses, geen factoren in een evolutieproces. Zijn werk bevestigt op één onderdeel wat wij uit anderen hoofde al wisten: dat Van Maerlant een typische representant van de XIIIe eeuwse cultuur is, maar meer als receptieve, de-traditie-doorgevende figuur, dan als een creatieve, nieuwe denkvormen en typologieën introducerende.
Hiermee hangt onze tweede opmerking samen. Door telkens na een historische excursie aan het werk van Van Maerlant te refereren heeft de schrijver zaken gescheiden die ten hoogste konden worden onderscheiden. Hij heeft zelf dit bezwaar gevoeld, blijkens zijn inleiding tot zijn bespreking van het liturgisch aspect dat van het theologische niet los te denken is. Daardoor ook worden in het werk van Van Maerlant een aantal cesuren aangebracht die alleen te verdedigen schijnen met een beroep op de eenmaal verkozen methode van stofbehandeling. De chronologie is daardoor mede goeddeels zoekgeraakt. Men kan uiteindelijk niet meer overzien of er in Van Maerlants werk in Mariaal opzicht sprake is van ontwikkeling of verstarring; men raakt bedolven onder de met grote kennis van zaken geselecteerde bewijsplaatsen, die echter juist door hun hoeveel- | |
| |
heid het uitzicht op het totale oeuvre van de Vlaamse dichter wegnemen.
Ten slotte moet ons van het hart dat de wijze van uitgeven voortreffelijk is, maar de omslag dit boek volkomen onwaardig.
Jan H. Cartens
| |
Streit-Zeit-Schrift, Herausg. V.O. Stomps. Red. Horst Bingel; verschijnt twee maal per jaar; Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt am Main.
Streit-Zeit-Schrift, in 1956 voor het eerst verschenen, is een der belangrijkste periodieken in het Duitse taalgebied. De namen van een aantal medewerkers: Andersch, Bender, Böll, Celan, Enzensberger, Heckmann, Höllerer, Kesten, Krolow, Meckel en Weyrauch. Daaruit blijkt reeds dat het tijdschrift (in het originele formaat van 28½ × 8½ cm) open staat voor alle schrijvers en allerminst de spreekbuis is van een kleine literaire ‘clique’. Deze openheid houdt tevens in, dat een aangevallen auteur te allen tijde in de gelegenheid wordt gesteld zich in een volgend nummer te verdedigen.
Wie is eigenlijk die man, die zelfstandig al jarenlang met succes op zoek is naar nieuwe geluiden in de Duitse literaire wereld? Beminnelijk maar daardoor beslist niet goedig van karakter, resoluut in zijn stellingname, helder en duidelijk in zijn korte inleidingen bij ieder nieuw nummer: Horst Bingel, geboren op 6 oktober 1933 in Korbach/Hessen. Zijn jeugd bracht hij door in Gelsenkirchen. Verder is bekend dat hij twee jaar gedwongen lid was van de Hitlerjugend. In 1948 verhuisde hij naar Hessen, waar hij een gymnasiale opleiding genoot. Aanvankelijk in het boekbedrijf werkzaam, kwam hij mede door zijn studie van schilder- en beeldhouwkunst bij de Deutsche Rundschau terecht als redakteur. Hij was verder een jaar lang samensteller van de Duitse Büchermarkt. Sinds zeven jaar redigeert hij het Streit-Zeit-Schrift.
Behalve door zijn poëziebundels Kleiner Napoleon en Auf der Ankerwinde zu Gast kreeg hij vooral bekendheid door zijn bloemlezingen Junge Schweizer Lyrik (1958) en Deutsche Lyrik-Gedichte seit 1945 (1961). Verder verschenen van hem onlangs twee anthologieën, de een bevatte een keuze uit het Duitse proza sedert 1945 en de ander politieke lyriek uit het Duitsland van na de oorlog. Bingel bundelde verhalen van zichzelf in Die Koffer des Felix Lumpach (1962) en Elefantisches (1963). De eerst genoemde prozabundel bevat een aantal fantastische vertellingen, waarin de mens als vreemdeling op deze aarde ronddoolt. Een wonderlijke aarde, met vliegende tapijten en koffers, waar men water op de handen kan dragen en waar goed en kwaad naast elkaar voortbestaan. Wanneer ernst het komische verdringt, wordt de lezer geconfronteerd met een beklemmende eenzaamheid, waarin de
| |
| |
figuren te gronde gaan. Ten slotte blijft er een melancholie over, die ondanks alles weldadig aandoet.
Bingel heeft een vaste code ontwikkeld bij de samenstelling van elk nieuw nummer. Elk nummer is gewijd aan een hoofdthema. Naast het centrale thema bevat ieder nummer niet eerder gepubliceerd proza en poëzie, grafiek en schrijverskarikaturen. Misschien is wel het meest aangename: de beknoptheid van de meeste artikelen. De hoofdthema's bewijzen de doelbewuste keuze die Bingel iedere keer verricht. ‘Iedere keer’ wil zeggen twee maal per jaar, hetgeen 160 pagina's compact gedrukte tekst oplevert. Zowel literaire als buiten-literaire thema's komen ter sprake. Van de laatste groep noem ik hier een onderwerp als Sexuelles Verkalten. Van de zuiver literaire thema's zijn het meest bekend geworden in de afgelopen jaargangen: Neonazismus in der deutschen Literatur, Manierismus und Manier, Irrtümlicher Realismus en in het laatst verschenen nummer (1963): Europäische Literatur der Gegenwart.
Aangekondigd is een nummer over Gottfried Benn, dat in april zal verschijnen en waarin jonge schrijvers zich rekenschap zullen geven van hun houding tegenover deze grote (hier en daar omstreden) Duitse dichter en prozaïst, die zo'n bijzonder grote invloed heeft gehad op het werk van de na-oorlogse dichters-generatie in Duitsland.
Europese literatuur was dus het thema van het laatst verschenen Streit-Zeit-Schrift, een nummer dat door een kort ‘redaktioneel’ van Horst Bingel werd ingeleid. Hij wijt de gespletenheid van Duitsland onder meer aan het gebrek aan fantasie, een opvallende karaktertrek van veel Duitsers: ‘Einem Volk, das jeweils bereit war, in nationaler Hybris zu verfallen, fehlt jeder nationale Sinn. Ihm jedoch Anlass zu geben, wieder durch nationale Mauerstückchen zu wirken, ist nur durch totale Abwesenheit von Phantasie zu erklären. Das deutsche Nationalgefühl, das nach 1945 verständlicherweise in einen Internationalismus umschlug: “Vereintes Europa”, “Nie wieder Soldaten” usw., könnte durch die Teilung Deutschlands wieder nationalistische Wirkungen zeitigen - bei den heute Zwanzigjährigen: wenn das Europa der Dichter, der Philosophen nicht eines Tages auch für die Politiker bis zum Ural reicht.’
In dit zelfde Europa-nummer komen kritisch-informatieve artikelen voor over de naoorlogse literatuur in Finland, Nederland, Frankrijk, Polen, Italië en Duitsland. Het enige wat de dichters en schrijvers uit deze landen scheidt, aldus Bingel, zijn ideologieën: ‘dus niets’, laat hij er laconiek op volgen. De auteur die een bijdrage levert over de jonge Nederlandse poëzie is Ludwig Kunz, die in de vooroorlogse jaren in Berlijn Die Lebenden uitgaf, samen met onder andere Döblin, Loerke en Robert Musil. Kunz woont tegenwoordig in Amsterdam als criticus en werkt mee aan de Deutsche Zei- | |
| |
tung, de Neue Zürcher Zeitung en het Algemeen Handelsblad. Enkele jaren geleden stelde hij een bloemlezing samen uit het werk van Lucebert (Gedichte und Zeichnungen). In 1957 verzorgde hij een andere bloemlezing, eveneens in Duitse vertaling: Junge niederländische Lyrik.
Een satirische bijdrage van Jens Rehn (geboren 1918) in dit Europa-nummer paste heel goed in het kader van het Streit-Zeit-Schrift: ‘Der- Die- Das, Bestiarium der Literatiere’. Hierin moeten Enzensberger, Heinrich Böll en Walter Jens het ontgelden. Hans Magnus Enzensberger wordt vergeleken met een slak en Walter Jens wordt een ‘Schreibtier’ genoemd. Over Böll: ‘Der Böll gehört in die Klasse der Haustiere, die sich von Brot und Boden ernähren. Als strammer (...) Ziegenbock wurde er bisher mehrfach auf Wanderstellungen prämiiert. Sein Geschlecht ist unverwechselbar männlich. Hörner hat er allerdings nur gelegentlich und setzt sie bei Bedarf auf. In der Kirche ist der Böll wegen seines zarten Gesanges wohlgelitten, selbst dann, wenn er manchmal leise “pfui” sagt.’
Streit-Zeit-Schrift is een van de weinige Duitse periodieken, die scherp zijn zonder nare grimmigheid. Het blad Christ und Welt noemde Streit-Zeit-Schrift het meest orginele tijdschrift in de Bondsrepubliek. Ook het experimentele karakter van het tijdschrift is in en buiten Duitsland algemeen erkend.
Corn. P. de Back
| |
| |
| |
Ontvangen boeken
Wim Zaal, Aan de rol met Sisyfus, Divagatiën en consideratiën, uitg. Wereldbibliotheek n.v., Amsterdam-Antwerpen, 1964. |
A. Middeldorp, Morgen misschien, LRP 78; Hugo Raes, Hemel en dier, LRP 80; Gust Gils, Verbanningen, paraproza, LRP 81; L.Th. Lehmann, Tussen Medemblik en Hippolytushoef, LRP 82; Nathalie Sarraute, Tropismen, LRP 86; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1964. |
Marcus Tullius Cicero, Een moordzaak te Rome, Pleitrede voor Sextus Roscius van Ameria, vert. en ingel. door Prof. dr. A. van den Daele S.J.; Marcel Verleye, De snoek; Andries Poppe, Tweede deur rechts; uitg. Declée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1964. |
Diederic van Assenade, Floris ende Blancefloer, met inleiding en aantekeningen door J.J. Mak, reeks klassieken. Mij Ned. Lett., Leiden, 13, tweede druk. |
Minnezangen van Hubert Korneliszoon Poot, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. C.M. Geerars, Reeks Klassieken Mij. Lett. Leiden, 31; N.V. Uitg. Mij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1964. |
L. Pauwels en J. Bergier, De dageraad der magiërs, vert. A. Maclaine, Pont en H.F. Arnold, KP 6, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1964. |
Prof. dr. L.J. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16de en 17de eeuw, derde druk, 5 delen Elsevierpocket, A 99 t/m 103, 5 uitg. Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1964. |
Salamander-reeks:
166. | A.M. de Jong, De schotel die kwam en ging. Een dramatisch verhaal vol romantiek van kwade hartstochten, grillige verwikkelingen en de triomf van het leedvermaak; |
167. | Arthur Schnitzler, Demasqué, oorspr. Traumnovelle, vert. Alice van nahuys; |
168. | John Steinbeck, Het beloofde land, oorspr. The pastures of heaven, vert. M.G. Binnendijk-Paauw; Uitg. Em. Querido, Uitg. N.V., Amsterdam, 1964. |
Dr. N. Wijnggaards, Jan Harmens Krul, Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis, N.V. Uitg. Mij., W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1964, f 18,50. |
José Boyens, Voorzichtig bazuinen; J.W.F. Werumeus Buning, Maria Lécina, 44ste druk;
Uitg. Em. Querido's Uitg. N.V., Amsterdam, 1964. |
Jorge Luis Borges, De Aleph en andere verhalen, vert. A. Sillevis, LRP 88, Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1964. |
|
|