| |
| |
| |
Jos Ruting
Het wondere water
Een familie woonde in een vochtig huis. Het behangsel viel van de muren, zo vochtig was dat huis. De vrouw zei al eens: ‘Dat komt omdat jij hier zo'n groot aquarium hebt staan’. ‘Nee’, zei de man, ‘dat kan niet, er zit vocht onder het huis, er staat water in de kelder’. ‘O’, zei de vrouw. ‘Maak dan het luik open om te kijken. Misschien kunnen ze de kelder uitpompen’. ‘Ik zal het doen’, zei de man, ‘ik doe het morgen’.
Toen het luik in de gang open was, zag hij dat de kelder vol water stond. Zijn vrouw kwam kijken. ‘Je moet het uitscheppen’, zei zij, ‘wat een eng gezicht, zoveel water onder het huis’. De twee meisjes kwamen ook kijken en de oude grootvader hield voorzichtig zijn hand uitgestrekt want hij was bang dat zijn kleindochtertjes te dicht bij het luik zouden komen. Hij was bang dat die lieve kinderen in de afgrond zouden vallen, in dat vreemde donkere water.
Terwijl de man en de vrouw overlegden hoe je dit water kon wegkrijgen, kwam hun zoontje thuis met zijn schepnetje en een busje water met visjes. ‘Nog meer visjes!’ riep de vrouw, ‘nog meer water in mijn huis! Ik wil ze niet hebben hoor. Ik heb genoeg water in mijn huis’. ‘Het zijn geen stekeltjes, het zijn echte witvisjes’, zei het jongetje. ‘Die zijn zo mooi die kan ik toch zeker niet in de gracht gooien’.
Dat was de vader met zijn zoontje eens, maar de visjes mochten niet naar binnen. ‘We doen ze in de kelder’, zei de vader. ‘Dan hebben we ze niet weggedaan en dan is er ook geen water bijgekomen’.
Zo gebeurde het dat de visjes in de kelder gingen. Het luik werd gesloten. De eerste tijd vroeg de vrouw dikwijls: ‘Wanneer ga je nu de kelder uitscheppen?’ En dan zei de man: ‘Het water zal
| |
| |
wel zakken’. Later vroeg de vrouw het nog maar een paar keer per week. ‘Het water zakt vanzelf weg’, zei de man. Op het laatst werd niet meer over het water gesproken.
Het werd winter, de kachel werd flink opgestookt en toen viel het behangsel niet zo erg meer van de muren, denk ik. De kamer werd versierd met sparregroen en de familie vierde Kerstfeest en Oudejaar, heel gezellig met kaarsen en kerstkrans. In de Oudejaarsnacht gingen de meisjes pas om twaalf uur naar bed, toen het jongetje en de oude grootvader en daarna de ouders. En in die Oudejaarsnacht loeide de wind over het dak en lag de vrouw te luisteren naar de geluiden buiten. Toen hoorde zij plonzen en het scheen alsof golven klotsten onder het huis. Zij maakte haar man wakker en zei: ‘Piet ga eens kijken, d'r loopt er een in de gang hoor. Ik denk dat er een inbreker in huis is’. ‘Het is de wind’, zei de man. ‘Morgen ga ik wel eens kijken’. ‘Het is niet de wind’, zei de vrouw, ‘ik hoor iets’. ‘Het is iemand die ons gelukkig nieuwjaar komt wensen’, zei de man en hij viel in slaap. De volgende morgen vertelde de grootvader: ‘Ik heb vannacht gedroomd. Dat heb ik nu nooit dat ik droom en het later nog weet, maar nu weet ik het precies. Ik zag dat jullie de ramen aan de straat open hadden. Ze waren er uit, net zoals bij de grote schoonmaak. En ik zag jullie vis verkopen aan mensen met teilen en emmers. Tjonge-jonge wat een vis stonden jullie te verkopen en ik moest afrekenen met de klanten. Ik rekende nog best maar op het laatst kwam ik wisselgeld te kort. Op het laatst stond ik met pakken briefjes van tien en vijfentwintig in mijn hand, maar toen ik goed keek zag ik dat het briefjes van honderd waren’. ‘Gossie’, zei het jongetje, ‘zoveel geld, dan kon je een televisie kopen opa’. ‘Welzeker mijn jongen’, zei de oude man, ‘maar het was maar een droom hoor.’ Toen zei de vrouw: ‘Piet je kunt het jaar goed beginnen, schep nu vandaag de kelder leeg want ik heb vannacht het water horen klotsen en dat was geen
droom.’
De man maakte het kelderluik open en toen zag hij dat honderden grote vissen onder de vloer zwommen. De kleine voorntjes
| |
| |
waren gegroeid en reusachtig groot geworden. Dieren van twee en drie kilo kwamen kijken bij het luik en slikten de grote stukken brood in die de kinderen op het water gooiden. ‘Piet’, zei de vrouw, ‘haal je hengel dan zal ik vanmiddag bakken, al doe ik dat niet graag op een feestdag’. ‘Ik heb een kleine visacte en vergunning van de eigenaar van het water en ik heb betaald voor het Pootvisfonds en ik ben bovendien in mijn eigen woning’, zei de man, ‘waarom zou ik het niet doen’. Hij nam een kort snoer, legde in en had meteen een grote vis en even later nog een en een derde en dat was genoeg voor het hele gezin. Een paar dagen later ging hij weer hengelen. Hij zat al vroeg in de morgen in het gangetje aan zijn viswater, maar och, het was eigenlijk geen sport, binnen twee minuten had hij genoeg gevangen.
Zo ging het daarna elke dag. Soms had hij te veel vis gevangen en dan gaf hij een paar flinke voorns aan de buren. Later vroegen de buren: ‘Heb je nog wat vis voor ons? Wij willen die natuurlijk graag betalen. Ze is van prima kwaliteit, lekker vers en niet graterig’. Om de mensen een plezier te doen verkocht de man af en toe een paar kilo vis. Dat werd in de buurt bekend. De één gaf het adres aan de ander en zo kwamen er steeds meer klanten. Eerst verkocht de vrouw in het gangetje maar dat was nog al nauw en daarom schoof zij een raam op aan de straat en toen ging de verkoop vlotter. Later moest er een bed uit de voorkamer want de manden met vis namen veel plaats in. ‘Piet’, zei de vrouw, je kunt de mensen niet in de kou laten staan en laatst was ik uitverkocht. Zoiets mag toch niet voorkomen in een moderne vishal’. ‘Je hebt gelijk’, zei de man. ‘Ik zal elke morgen honderd kilo vangen en een bak met ijs neerzetten’. ‘Weeg jij maar af, ik zal wel met de klanten afrekenen’, zei de oude grootvader. ‘Anders kan je het niet bijhouden om over twee vensterbanken te verkopen’.
Ik zie geen mens meer in mijn winkel. Dat komt door die man van de Korte Lekstraat, van dat huis bij het park waar alles nat is.
| |
| |
Marie zegt: ‘Die lui halen hun schapies op het droge’. Dat is hun zaak maar hoe komt een bakkersknecht aan vis? Hij heeft geen boot. Ik heb hem nog nooit op de afslag gezien. Tien tegen één heeft hij geen vestigingsvergunning. Hij heeft een geheime stek, een eigen viswater, 't mag wat, zeker op zolder. Maak dat de kat wijs.
Kom binnen buur, je weet de weg en je kent de spraak. Een bakkie koffie en nog een bakkie koffie en een neutje; een flesje ‘ouwe’ staat onder de regenjassen in de gang. Goed die mensen zijn niet kwaad, dat weet ik wel, maar waar is die stek? Piet weet alles van azen, Piet weet in te leggen, Piet zal zijn vissen aan de praat houden, hij strooit aardappelkruim achter het riet, gooit een lokdeeg in de plemp, brood met geschrapte kaas. Dat noemt hij sportvisserij; inleggen, aanslaan, slepen en scheppen, gewoon om in de handel te brengen. Als dat zo dóórgaat zal ik er werk van maken.
Wees nou niet onredelijk buurman. Piet is van huis uit een sportvisser, maar ja, toen door die stek is hij broodvisser geworden, eigenlijk in één keer. Die stek heeft hem zo gemaakt. En Piet zegt: ‘Op de rivieren moeten de jongens het zegenen opgeven, d'r zwemt geen vis meer door de watervervuiling’. Hij zegt: ‘Wist ik veel, ik zit ineens aan een wel en dat is half om half, zo te zeggen: de helft is water en de helft is vis’. Ze is goed Maarten. Als je ze bakt is het net schol. Jullie moeten samen doen. Wat heb je aan heibel? Je moet de beroerdigheid nooit naar je toe halen. Neem nog wat zoutjes en schenk es bij, op één been kan een mens niet staan. Wees jij nou niet koppig Piet, ik begrijp buurman best. Hij had een zaak op de hoek en wij zijn later begonnen. Jullie moeten het samen opknappen, jij vangt, Maarten verkoopt en ik ga aan mijn huishouden. Ik heb een hoop verstelgoed liggen.
| |
| |
‘Uw voorn is van exportkwaliteit, u verkoopt die goed in de winkel en uw neef heeft een klein conservenbedrijf, hij heeft vis ingeblikt, een duizend stuks. U bouwde torens in de etalage die u telkens anders opstelde, ja zo gaat dat. Zes winkeliers etaleerden de blikjes ook en dat hielp niet, ze gaan niet. En deze wikkel is uw etiket?’ De directeur van het reclame-adviesbureau bekeek de wikkel; Een dood visje, kleurloos, driekleuren offset, niet sluitend en slecht gevernist. Hij zei: ‘Ik zou graag een blikje zien. Door het geheel te bekijken zie ik misschien iets dat wij kunnen verbeteren’. De oude grootvader haalde een blikje uit zijn jaszak. Hij zei verklarend: ‘Ik heb er meestal één bij me meneer om het hier en daar te laten zien, om er bekendheid aan te geven’.
‘Ik bel u terug’, zei een dame aan de telefoon, een moderne dame in het zwart.
‘Meneer Lion is in conferentie. Ja, het is altijd belangrijk meneer’.
De handelaar had gezegd: ‘Het is een reclame-adviesbureau. Ze geven je advies. Je hoeft niet meteen te betalen’. De directeur zei niets over betalen, hij zei: ‘Het is toch niet zo dat alleen zalm en sardines goed genoeg zijn om ze in blikjes te doen. Ik vind uw blikje nogal goedkoop. De prijs is te laag. Als de prijs hoger is geloven de mensen in de winkel dat er iets bijzonders in zo'n blikje zit. Je kunt ook zeggen: dure vis is meestal van goede kwaliteit. En u vangt duizend kilo per dag en dat is ook de omzet? De vangsten fluctueren waarschijnlijk, die schommelen. Ik bedoel, u vangt de ene dag meer dan de andere. Doet u elke morgen vijftig scheppen elk van twintig kilo? En is dat elke morgen hetzelfde? Zoiets is natuurlijk erg belangrijk. Gelooft u dat u het kwantum kunt opvoeren? Ik bedoel, kunt u meer vissen vangen als u meer dan vijftig keer schept of moet u dan wachten tot er een nieuwe school is aangekomen? U zou de hele dag kunnen doorgaan. Dat is al heel wat waard. Ik geloof dat het zin heeft om een campagne op touw te zetten. In deze wereld is niets zeker maar wij moeten rekening houden met een toenemende vraag naar de blikjes. Het is voor u van belang dat de aanmaak
| |
| |
gelijke tred kan houden met de verkoop. Laten we het eens bekijken met onze deskundigen’.
Een meisje met een wit schortje bracht koffie, de directeur bood sigaren aan, de dame in het zwart telefoneerde. Daarop kwamen vier heren en een jong meisje binnen. Eén van de heren had lang haar, zoiets als een beatle, een andere had een zwarte ringbaard. Er was ook iemand die op een professor leek; hij keek afwezig en hij zag er geleerd uit. De vierde scheen een gewone meneer in zijn zondagse pak. Je zag meteen dat pak en ook zijn schoenen, iets vreemds van gevlochten leer. Het jonge meisje werd Elsa genoemd. Ze had kort haar en een mooi gezicht. Al deze mensen waren vriendelijk en voorkomend. De handelaar die achter de toonbank zijn praatje kon maken, geen last met de zenuwen had als zijn winkel vol liep, sprak minder vlot dan gewoonlijk. De visser roerde nerveus in zijn koffie. In de stad zag hij dagelijks jonge mannen met lang haar en ringbaarden. Vooral dat lange haar vond hij vreemd. Hij dacht dat het iets met verwildering te maken had. En daarom verbaasde het hem dat zulke mensen in het grote kantoor mochten komen. En hij dacht: Ze vinden het heel gewoon maar ze hebben geen capsonus, ze denken natuurlijk ‘Ik ben toch een meneer’. Ze weten hun weetje, geloof dat maar.
De heer met het lange haar was waarschijnlijk een kunstenaar. Hij zei niet veel, hij luisterde naar de gesprekken, hij had het blikje in zijn hand en hij tekende op vellen wit papier. Zijn bewegingen waren vlug, het tekenen leek wel toveren; zo was het papier nog wit, opeens waren daarop vissen, letters en cijfers. Meneer Lion gebruikte vreemde woorden. Hij sprak met de kunstenaar over ‘calanderen’, ‘prägen’, ‘reliëfdruk’ en hij zei ook: ‘Voorlopig niet stanzen, dat spaart een mes’.
De heer die op een professor leek, keek niet naar de tekeningen maar naar een landkaart. Hij zei: ‘Ik houd niet van verkoopontwikkeling, ik wil verbruiksontwikkeling’. De directeur knikte, hij wees op de kaart: ‘Daar, daar en daar en natuurlijk daar’. Ze spraken over ‘contact opnemen’, ‘marktonderzoek’, ‘afzetgebie- | |
| |
den’, allerlei zaken die de visser niet goed kon begrijpen. De handelaar wist waar de deskundigen het over hadden. De gewone meneer in het mooie pak zei tegen de kunstenaar: ‘Niet overschatten, dicht bij het kind blijven’. Het ging over de tekeningen. ‘Net schol, zegt uw vrouw’, zei het jonge meisje, ‘wat goed. En uw vrouw bakt zelfs op een feestdag? Die vis moet onnoemelijk goed zijn’. Zij bleef met de visser praten, zij had een schetsboek in haar hand. Daarna zat zij op de grond in haar boek te schrijven. ‘Ik heb al vier foto's meneer Lion’, riep zij vrolijk. Zij hield weinig rekening met de gesprekken die gaande waren. Zij had iets weg van een verwend kind dat alles mag omdat iedereen het aardig vindt. Meneer Lion lachte vaderlijk naar haar, hij was met de kaarten bezig. Die foto's waren natuurlijk voor reclame, voor de blikjes. Misschien komen ze wel in de krant, dacht de visser. De heer met de zwarte ringbaard had belangstelling voor de visserij. Hij vroeg hoe je een voorn kunt vangen en ook wat voorns eten, hoe groot ze meestal worden, wat ze wegen, hoe ze zwemmen in de rivier, hoe ze doen. De oude grootvader zei: ‘Mijn kleinzoon zegt: ‘Ik plak dat plaatje niet in mijn schrift, die vis is zo saai en voorns zijn juist zo link. Een voorn is dik en hij heeft schubben en hij is blauw en groen en ook zilver en zijn schubben glimmen en zijn vinnen zijn rood. Een voorn springt en tjoep, hij schiet weg en zijn vinnen zijn open, zie je zo’. De oude man deed het gebaar van zijn kleinzoon na, zijn
rechterhand open met gespreide vingers. Hij zei: ‘En de jongen zegt: “Ze zijn met lijntjes, met nerfjes, ik weet niet hoe dat heet”. Het plaatje hebben we bij ons in de buurt laten drukken. Het zal wel geen hoge kunst zijn. Maar ja, de jongens proberen en alle begin is moeilijk’.
De vishandelaar keek terzijde naar de grootvader. Hij dacht: De oude baas is met kinderpraat bezig. Hij bedoelt het niet kwaad maar het klinkt zo dom. Wij zitten hier bij grote zakenlui. De heer met de ringbaard had aandachtig geluisterd. Hij schreef korte zinnen op een notitiebloc. Hij zei: ‘Kleine drukkerijen maken ook goed werk meneer. Met die wikkel komt het wel goed. Onze
| |
| |
ontwerpers maken eerst studie van een mooie vis die de mensen aanspreekt. En daarna gaan zij schilderen. Uw kleinzoon heeft de vissen goed bekeken’. De grootvader lachte, hij vond de heer met de zwarte baard aardig. De blikjes waren natuurlijk belangrijk, de mening van zijn kleinkind speelde door zijn gedachten.
Toen de mannen thuis kwamen, zagen zij dat de Korte Lekstraat een smalle straat was.
Het jongetje plakte rijen etiketten in zijn schrift. Op alle etiketten stond de naam CELLAR-CARP C.C., op alle etiketten stond dezelfde vis, maar de woorden daaronder waren verschillend. Dat was zo gemaakt voor mensen in verre landen en ook voor mensen die in andere werelddelen wonen. Het jongetje kon de woorden in vreemde talen niet lezen maar hij zag wel dat ze verschillend waren en hij wist dat ‘The Emperor’, ‘De Keizer’ betekent. The Emperor stond op blikjes die je naar Engeland moest sturen. De vis sprong uit een blauw meer. Boven zijn hoofd was een gouden keizerskroon met diamantjes. Ze schitterden. Je kon ze zien en ook voelen. De schubben van de vis glommen als spiegeltjes en je kon ze ook voelen, ze lagen dik op het papier. Een voorn was ánders dan de vis die uit het meer sprong maar mooier kon hij niet zijn! De vis op het blikje keek streng alsof hij zei: ‘Je ziet dat ik er ben. Je moet mij bekijken. Ik ben een paradijsvis, ik ben hoger dan een koningszalm. Heb je mij goed gezien? Nu dan...’
Het jongetje zag advertenties in de kranten en die vond hij gek. Een juffrouw schaamde zich omdat zij nog geen blikje C.C. in haar boodschappennet had. Een oude meneer was zó sterk geworden door C.C. dat hij de stationstrappen oprende, veel vlugger dan gewone mensen die nog niet met C.C. begonnen waren. In een C.C.-gezin waren de kinderen groter en dikker dan andere kinderen. Je kon het zien op de foto's in de krant. Wat gek dik, dacht het jongetje, zulke kinderen zijn niks in hardlopen. De
| |
| |
meneer met de witte baard knipte hij uit. Die sprong uit de C.C.-helicopter en hij daalde met de C.C.-parachute op een C.C.-sportterrein. Alle meisjes en jongens konden lid van de C.C.-Club worden. Meisjes kregen een zilveren visje voor hun bedel-armbandje, jongens een vissenkwartetspel. De C.C. was erg aardig en royaal voor kinderen. Elk kind dat een extra C. tje won door een prijsvraag, kreeg het 45-toerenplaatje van de C.C.-Clown, met liedjes van het C.C.-Cabaret voor kinderen. Grote mensen kregen het boekje C.C.-Combinaties, over sla'tjes maken en zo. Iedereen kende Elsa-van-de-C.C., ze was elke week voor de televisie. Kinderen in de huiskamer lagen schaterlachend op hun buik voor het toestel als Elsa bezig was. Iedereen vond haar enig. Op vrije middagen ging het jongetje wel eens naar het oude huis in de Korte Lekstraat om te kijken bij de vissenlift en de transportbanden die over twee vensterbanken naar buiten liepen, naar de koelwagens. Die wagens haalden de vissen voor de fabrieken. Ze reden af en aan. De buurjongens, die vroeger met het jongetje speelden waren weg. Die waren verhuisd. In de Korte Lekstraat waren vorig jaar een paar huizen afgebroken. Toen kwam er een pleintje voor de koelwagens om te keren en een nieuw huis voor de portier en voor de bewaking. De gang en de kelder van het vochtige huis werden dag en nacht bewaakt. Dat moest voor het C.C.-Concern. Je kon niet meer zoals vroeger, door de open straatdeur in de binnengang komen. Vóór de oude straatdeur was een zwaar ijzeren hek in rails. De portier kon het inschuiven als iemand binnen moest zijn, hij had de sleutels van het hek. Op zijn pet waren de gouden letters C.C.C. Het jongetje vond hem ‘een-stoer-iemand’. Niet iemand om in de maling te nemen.
‘Hier stond vroeger het aquarium van mijn vader meneer’, zei het jongetje. ‘Het staat nu bij ons thuis. Het is hartstikke vol met tropische visjes, alle soorten. En mag ik ook eens in de tuin kijken?’ ‘Beste jongen’, zei de portier, ‘je weet heel goed dat er geen tuin is. Als je buiten wil spelen ga dan naar het park. Het park is dichtbij en ik mag niemand in het machinehuis toelaten.
| |
| |
Alleen de monteur van de blikfabrieken, die mag erin voor de machines’.
‘Rode Zalm is flauw en Forel is in schommeling’, zei de vishandelaar. ‘C.C. is twee punten óp.’ Hij volgde de beursnoteringen en hij wist ook dat de nieuwe C.C. lening overtekend was, dat het C.C.-Concern een grote reserve had en dit jaar 20 procent zou delen.
Het was donderdag, het regende. De telefoon ging. ‘Piet kom eens’, zei de vrouw, ‘er is iets met de kelder. De portier zegt: “Er is iets met het water”. Ik zal even een regenkapje halen voor mijn haar, ik ga met je mee’.
Ze reden met dimlicht de Korte Lekstraat in, het stortregende, het was donker door de regen. ‘Wat hoor ik’, zei de vrouw. ‘Ik hoor de alarmsirene. Piet er is iets’. De chauffeur van een koelwagen wenkte. Hij wees naar de overkant. ‘Ik moet draaien meneer’, riep hij, ‘de brandweer komt voor het water’.
De visser en zijn vrouw keken in de kelder. Het water was weg. ‘Geef eens een emmer’, zei de vrouw tegen de portier. Zij goot een emmer water in de kelder en nog één en nog één, het hielp niet, de kelder was een lege zwarte afgrond, je hoorde het water niet eens vallen, het verdween geluidloos. ‘Daar zijn ze al’, riep de portier. De brandweerauto's reden achter elkaar in de smalle straat, een rij oranje knipperlichten flitsend tussen de huizen. ‘Er is brand, het natte huis staat in brand. Je ziet geen vlammen maar dat komt nog. Je ziet geen rook maar dat komt nog’. Mensen riepen naar elkaar, hun televisie stond nog aan maar zij keken niet, zij keken achter de ramen. Het water spoot uit de brandslangen. Met acht stralen probeerden de mannen de lege kelder te heroveren. Hij moest vol water staan voor de vissen, voor de fabrieken voor het C.C.-Concern. De motoren werkten op volle kracht. Langzaam schommelend, twee wielen op het trottoir kwam de witte ambulanceauto er aan. Politieauto's met blauwe lichten,
| |
| |
grote luxe wagens van bedrijfsdirecteuren vulden de straat. Meneer Lion van C.C.-Public-relations, een uiterst vindingrijk man, liep tussen de spuitgasten, tussen de zware waterstralen. In de stromende regen overlegde hij met de brandcommandant en adviseerde het rijdend waterkanon te halen. Met de reusachtige zuiginstallatie kon de brandweer een grote parkvijver bereiken en het water binnen enkele minuten in de kelder overzetten. De straat, een ondiepe rivier met kleine stroomversnellingen, de huizen als de donkere steenmuur onder een waterval die al eeuwen valt, zij spiegelden het flitsende licht in vreemde verwarde kringen. Oranje en witte lichtcirkels rolden als hoepels in de slagregen. Een bedrijfsleider riep wanhopig: ‘Hoe kom ik aan water!’
De visser stond in het water. In zijn gedachten daalde hij af in de kelder om het water te zoeken, om de vissen te vinden. En hij daalde af in onderaardse gewelven, in een bergkloof, in het stortbekengebied en hij zag de vissen tussen de stenen worstelen om stroomopwaarts te gaan. Ze konden niet omhoog komen, ze konden de kelder niet meer bereiken. Hij zag in een afgrond waaruit mensen niet kunnen terugkeren.
In deze wereld is niets zeker maar wij moeten rekening houden met een toenemende vraag naar de blikjes. Dit had de directeur in het grote kantoor gezegd. Maar water loopt weg, dacht de visser: Dat loopt maar en dat stroomt maar en altijd naar beneden en het is weg, het maakt alles anders. En twee geleerden waren in gesprek, C.C.-biologen van het C.C.-wateronderzoek. Eén van deze geleerden zei: ‘Het natuurlijk evenwicht in de kelder is verbroken en ik vrees dat “ook hier” zal blijken dat dit onherstelbaar is!’
|
|